'T GEWELD ONTTOGEN

t Geweld onttogen
Haan’s Bibliotheek voor de jeugd

’t Geweld onttogen
Door J. de Haan
Illustraties van Hein Kray
Jan Haan- Groningen


1
VAN TWEE VELDWACHTERS, EEN HOND EN EEN SCHAPENBOUT.



Het was woensdagmiddag. Er was geen school! Pieter Radersma draafde na het middageten het dorp in. “Waar ga jij zo vlug heen?”Dat was buurman. Dat was buurman, Oebele, de slager. “Spelen!” “Wil je met me mee?” ”Waarheen?” “Dat zul je wel zien. Misschien wel naar Engeland,” lachte buurman. “Buurman maakt me maar iets wijs.” “Nee, dit was maar een grapje.” ”Waarheen dan?” ”Naar de Bos plaats. Niet of graag?” ”Graag, natuurlijk”, hapte Piet gretig toe. Wie zou daar niet dol op zijn. De Bosplaats! Dat was een dorado voor jongens.
Het was een heel grote boerderij met een flinke appelhof. En de appels waren net rijp. Oebele, de slager, duwde de bakfiets van zijn erf de weg op. “Wip er dan maar op”. Pieter zat in een oogwenk op het vehikel. De dikke slager lachte om zo’n vrachtje. Hij had ze wel zwaarder. Hij slingerde zijn been over ’t zadel en trapte. “Zo heeft de meester jullie weggejaagd ?” ”Niet weggejaagd,” zei Pieter verontwaardigd. Woensdagsmiddags zijn we toch altijd vrij”.”Vrij”, bromde Oebele, de slager, “een fijne boel. Jullie leren op deze manier geen fluit. Als ik schoolmeester was, zou ik jullie drillen. Dat zou ik.” Pieter zag de dikke slager al voor de klas staan. Hij moest lachen. “Waar lach je om?” ”Nergens om.” ”Pas op, ventje! Als je me uitlacht. Ik kieper je zo in de sloot.” De bakfiets maakte een gier bij de berm langs. “Dat doet buurman toch niet.”:Wat? Wil je zien?”De dikke slager wendde het stuur een halve slag om. “ “Nee!” riep Pieter, nu toch wel een beetje angstig. Hij zat al op zijn knieën in de bak. Die slager was soms zo’n wondere pias!
Buurman grinnikte, stuurde de fiets weer op de weg. “Hoe is ‘t? vroeg hij dan, “heeft moeder al eens weer bericht van vader?”Radersma werkte al een jaar in Duitsland. Niet, omdat hij dit zo graag wilde. O, nee. Maar hij was er toe gedwongen. Als zoveel anderen ook. De Duitsers speelden in ons land de baas sinds zij het hadden bezet. “Ja”, zei Pieter, “Hij heeft het er zó slecht. Alle dagen koolsoep”. “Hoe dúrven ze”, viel Oebele, de slager, boos uit. “Ze halen hier zelf het beste weg. Onze boter, onze kaas, ons vlees, onze groenten, onze aardappels…” Dat eten ze zelf op”, zei Pieter. “’t Is zo geméén als ’t lang is” , zei buurman. “Dieven zijn het.  Het zijn mooie “beschermers”, vind je ook niet ?”De dikke slager had er een rood hoofde van. Zo wond hij zich op. Hij kon de Duitsers niet luchten. ’t Was een warme vaderlander. Een echte Oranjeklant, deze slager. Nou! Op Koninginnedag had hij de vensterbanken vol goudsbloemen staan.
“Vader had er maar nooit moeten heengaan”, zei Pieter. “Daar zeg je zo wat. Hij had het moeten aanleggen als Pier Dirks”. “Wat deed die dan?” Die stapte in Leeuwarden in de trein en in Veenwouden er weer eruit.” ”En toen?” “Toen ging hij onderduiken. Ha, ha! Hij nam ze fijn bij de neus”. De dikke slager lachte dat hij schudde.
“Maar….wat hebben we daar?”Twee veldwachters stonden op de weg. Pieter zg zo, wie het waren. Die ene, dik en rond, was veldwachter Montsma, de oude dorpsveldwachter. Die andere was “de nieuwe”. Die was hier nog slechts kort. Een lange, magere man met een rode snor. Hij moest nogal een kwaje zijn, zei men. Montsma stak zijn hand omhoog. Stoppen!”De bakfiets stond stil. “Leeg, zie ik wel”, zei hij dan. “Rijd maar weer verder.”Ën…..er zit nog wel een varkentje in, grapjaste de slager. Hij wees op Pieter. “Geen praatjes, man”, kraakte “de nieuwe”nu. “Doorrijden”. Montsma lachte maar zo’n beetje. Van de andere kant kwam net een wielrijder. Hij moest ook afstappen. Er hingen een paar uitpuilende fietstassen over zijn bagagedrager. Slager Oebele bleef, het been op de grond, nog even nieuwsgierig staan, Maar dat zinde “de nieuwe” niet. “Schiet wat op”, beet hij hem toe. Toen fietste hij verder. “Dat zaakje deugt niet,”zei buurman. “Controle. Dat treft wel erg slecht.: “Hoe dat zo”, vroeg Pieter verwonderd. De slager glimlachte fijntjes. “Ik zou een schapenbout gaan halen.”
Ze reden het klinkerwegje op naar de boerderij. Deze lag een kwartiertje gaans van de weg af. Half verscholen tussen hoe bomen. Boer Riegstra woonde daar. Pieter kende hem heel goed. Hij was voorlezer in de kerk. Het grote hek stond open. Ze reden het erf op. De boer stond bij de pomp zijn handen te wassen. “Goeie middag”,riep Oebele, de slager. “Dag”, zei de boer.
“Ik heb nu maar een jongmaatje meegenomen.”De slager knipoogde naar de boer. “Hij kan wonderlijk best klimmen en appels plukken, maar hij lust ze zelf niet.””Jawel:, riep Pieter. “Ik was hen daarnet al bijna kwijt”, ging de slager door. “Er stonden twee veldwachter op de weg.” ”Die heb ik ook gezien”, antwoordde boer Riegstra. “Maar kom, ga even mee in huis. We wilden net thee drinken. Die jongen mag zo lang wel in de hof gaan. Zoek je zakken maar vol appels.””Zit de hond vast?”vroeg de slager. “Die zit vast. We hebben nu een jonge.”De beide mannen gingen naar binnen. Pieter rende als een pijl uit de boog naar de appelhof. Wat een bomen! Wel honderd, meende hij. De peren- en pruimenbomen waren al leeg. De appelbomen hingen nog vol…….  sommige zo geel als goud, andere met rode wangen. En dikke! Pieter zette al gauw de tanden in een appel…., het sap liep hem om de kin.
“’t Is wat”, zei boer Riegstra tegen Oebele, de slager. “Nu heeft mijn arbeider ontslag genomen.” ”Marten Doedes?” vroeg Oebele, terwijl hij zijn kopje neerzette. Hij hoorde er vreemd van op. “Ja. Hij gaat spinnen. Daar kan hij meer mee verdienen.” ”Dat geloof ik graag. Het garen is vreselijk duur. Er worden dikke prijzen voor gemaakt.” ”Ik zit er maar mee.” ”Ja,’t is voor u een strop. Dat spreekt.” ”Och man. En ’t valt niet mee, direct weer een ander te krijgen.” ”Nee, maar kom, ik ga weer opstappen”, zei Oebele, de slager. “De schapenbout moet maar niet mee, wel?”vroeg de boer. “En of! Daar heb ik deze reis om gemaakt.” “Maar die veldwachters dan?” ”O!” zei Oebele, en hij zette de stoel tegen de wand, “Die veldwachters. Die neem ik er wel tussen. Heb je een grote zak?” ”Wel twee”, lachte boer Riegstra. “Kom dan maar mee. Even helpen.”
De boer schoot de klompen aan. Hij was tòch nieuwsgierig, hoe de slager dit wilde trakteren. Turk, de jonge heemhond, sprong in de ketting, toen hij de boer zag. Zijn staart ging heen en weer. “Een mooie hond”, zei Oebele, de slager. “Maak hem maar eens los. Boer Riegstra maakte het beest van de ketting los, hield hem vast bij de halsband. Op dat moment kwam Pieter uit de appelhof, de broekzakken uitpuilend van appels en één in de hand. “He je de zakken al vol?”vroeg de slager. “Ja”, zei Pieter.
“Mooi. Kom dan maar eens hier. Er is werk aan de winkel. Hou die zak eens op.” Den boer ging ineens een licht op. Hij beurde de hond op en liet hem in de zak neer. De slager griste een touwtje uit de broekzak en bond de zak vast, “Heeft buurman die gekocht?” vroeg Pieter. “Ja. Maar niet voor mijzelf, hoor.””Voor wie dan?” “Buurvrouw!” “Buurvrouw?” “Ja, Ze wil altijd zo graag nog eens een hondje op de schoorsteenmantel hebben.” Boer Riegstra schoot in een lach, knipoogde tegen Pieter. “Laat je maar niets wijs maken.” “Ik geloof er niks van”zei Pieter. Buurman tilde de zak in de bakfiets. “Jij er ook maar in”, zei hij tegen Pieter. “Hij bijt je niet.” De hond bromde. Pieter had er toch niets mee op. Hij schoof er zover als ’t kon van af. “Goereis”, riep de boer, toen de slager het erf aftrapte. Ze reden het klinkerwegje weer af.
“De veldwachters staan er nog”, zei Pieter. “Ja”, lachte buurman. “Daar zullen we een mooie grap van beleven”. Ze waren er nu vlak bij. Oebele, de slager. Deed of hij er snel wilde voorbijrijden. Maar “de nieuwe” stond al midden op de weg. “Halt. Staan blijven.” ”Nu al weer?”vroeg buurman. De “nieuwe” keek in de fietsbak. Hij wees op de zak. “Wat zit daar in?” “Een hond.” Pieter lachte. De “nieuwe” keek zijn collega Montsma eens aan., net of hij wilde zeggen : “Die zit er in!” Hij dacht natuurlijk aan smokkelsoek. Dat was een goede vangst. “Het zal de aap wel zijn”, zei hij sarcastisch. “Welke aap?”vroeg de slager onnozel. “Dat zul je niet weten “, snoof de lange veldwachter verachtelijk. Die slager nam hem niet. De man  was er bij. “U meent misschien, dat er een schapenbout in zit”, zei de slager weer, een beetje nijdig nu, “maar ik sta hier niet te liegen hoor. Het is een hond.” “Doe open die zak.”Pieter evenwel stak er geen hand naar uit. Hij keek er maar een beetje bang naar. Het duurde de “nieuwe” te lang. Hij trok al aan het touwtje…..”Pas op !” riep slager Oebele luid. “Pas toch op, man….daar heb je ’t al. Daar gaat ie d’r al vandoor:. De hond was in een wip de “nieuwe” boven over de schouder heen gesprongen en zette er de sokken in naar de boerderij. Hij verdween als de rook……De lange veldwachter stond er beduusd van. Hij was danig van het dier geschrokken, draaide zenuwachtig aan zijn snor, terwijl hij het nakeek. Buurman keek als een valk. Hij pruttelde, dat het een aard had. “Nu kan ik hem weer gaan ophalen. Allemaal werk voor niets.  Had me maar geloofd. Als u nog eens iets weet…..De lange veldwachter zweeg.
Buurman keerde de bakfiets. De hond was al lang weer op het erf, Hij sprong uitgelaten en wild bij de boer op. “Zo”, zei deze, “ben je daar weer? Braaf beest, hoor, braaf beest van de baas.” Even later reed slager Oebele het erf op. Hij sprong van de fiets. “Dat is ook wat moois, niet? Die politie net haar controle.”  “Er maar weer in”, stemde boer Riegstra toe. “Maar dan mogen we hem eerst wel de poten gaan vastbinden. Kom maar even mee in de schuur.” De slager nam de hond mee. “Blijf maar even zitten”, zei hij tegen Pieter, die uit de bak wilde klimmen. “’t Is zo klaar en dan gaan we weer. Denk je even om de fiets?” “Ja, buurman.” De beide mannen verdwenen met de hond in de schuur. Pieter wachtte. Hij at een appel op. Het duurde niet zo heel lang. Toen verschenen ze weer. De slager droeg de zak, liet hem in de bak glijden. “Ziezo”, wreef boer Riegstra zich in de de handen, “die gaat er vast niet weer vandoor.””Hadden we ’t dadelijk maar gedaan”, zei buurman. Hij wipte op ’t zadel. “Nou, het beste er mee”, zei Riegstra.
Daar gingen ze weer. Spoedig waren ze op de straatweg. Bij de veldwachters gekomen, hield buurman in. “ Zit de hond er weer in ?” wees Montsma lachend. “Nee”, antwoordde buurman en hij keek de “nieuwe” aan, “de aap!” “Zien?” vroeg hij nog. De “nieuwe” wilde er niets van weten. Hij had één genoeg. “Rij maar gauw door”, bromde hij kregel. “U moet het wel weten”, zei de slager, de voet op de trapper. “Nee, ’t is zo wel goed.” ”Tabé dan”, groette buurman en daar schoot de bakfiets weer verder.
Na tien minuten waren ze thuis. “Help me even, Pieter”, zei de slager, “met die zak.” Pieter tilde aan ’t ene eind, buurman aan t‘andere. “Niet te zwaar, wel?” Pieter had er een til aan. Die zak was zwaar, hoor. En vreemd. Er zat geen leven meer in. Zou de hond gestikkt zijn? Hij schrok ervan. Dat zou  toch jammer zijn. Zo’n mooie jonge hond. “Leg maar neer”.Ze waren in ’t achterhuis. “Als ie maar niet dood is”, zei Pieter, begaan net het lot van de hond. De slager zei niets. Hij nam een mes, sneed fluks het touwtje door. Toen opende hij de zak. : De aap”, zei hij. Pieter schaterlachte. Nee, maar, die was mooi! Hij verkneukelde zich van pret. Daar lag ……hoe bestond het ….. een dikke, vette schapenbout! “Zo’n uilskuiken, niet?” lachte slager Oebele. “Hij dacht natuurlijk, dat de hond er weer in zat. En ik zei hem nog wel, dat het de aap was. Maar hij wilde eerlijk niet kijken, nou Pieter…..je zat er zelf bij….De tranen rolden hen beide over de wangen. Ja, die buurman was ’n vreemde gast…Daar moest je mee oppassen.



2
IN DE NACHT OVER DE GRENS.

Het was erg, hoeveel Nederlanders wel niet naar Duitsland moeten, om daar te werken in de wapen- en vliegtuigfabrieken. Ze waren zelfs niet meer eigen heer en meester. Wie niet wilde, werd eenvoudig opgepakt. Daar kregen ze meer stokkebrood dan eten. En na afgebeuld te zijn, werden ze op de trein gezet naar de fabriek
Radersma zat nu al een jaar in Duitsland. Hij was broodmager geworden. Het waren lange dagen in de fabriek en zeer slecht had hij het van eten en drinken. Ze woonden in lange, houten barakken. Die zagen er vies en vuil uit. Er was allerlei slag volk. Van verschillende landaard. Men zag er Polen, Italianen, Fransen, Belgen ….Het ging er ruw toe,
Maar ’t ergste was het heimwee, dat stille heimwee naar huis. O, wat dacht Radersma dikwijls aan zijn eigen dorp. Vooral ’s avonds, na het werk, kon hij daar stil aan zitten denken. Dan gingen zijn gedachten naar huis, naar zijn vrouw, zijn beide jongens, Pieter de kleinste en Jisk, de oudste…..Dan welde in zijn hart dat oude Friese versje op, dat ze vroeger op schemeravond zo dikwijls met elkaar hadden gezongen:
Troch seën skaet en lânne
Fier oan ’t westerstrân,
Tink ik mei sucht en triennen
Oan dy myn heitelân.
Dan dacht hij er aan, hoe goed het daar steeds was. Aan de lekkere goudgele aardappels, aan gortemelksepap met schapenmelk. Aan die gezellige avonden thuis, ’s avonds, als het werk er weer opzat, O, dan had hij er wel heen willen kruipen. Maar ’t meest onwennig was hij de zondagen. Hier was het nooit echt Zondag voor hem. Ze lazen met elkaar wel eens een preek, maar het was tòch niet, zoals zondag thuis. Zoals ze thuis op de stille zondagmorgen door het rustige dorp, waar alle werk stillag, samen opgingen naar de kerk, voor de dienst aanvibg zaten te luisteren naar het spelen op het grote kerkorgel, dan als de dominee binnenkwam, samen een psalm zongen….Hij kon zich hier in de vreemde zo echt indenken het grote verlangen, om weer mee op te gaan naar Gods huis, waar David van zong in zijn Psalmen. Dan biggelde hem wel eens een traan over de wangen. Dan werd het verlangen naar huis hem soms bijna te sterk. Maar uit dezelfde psalm putte hij dan ook weer:
Mijn ziel, hoe treurt ge dus verslagen
Wat zijt ge onrustig in uw lot
Berust in ’s Heeren welbehagen
Hij doet welhaast uw heilzon dagen
Uw hoop herleev’naar Zijn gebod!
Uw redder is uw God.
Toen, op een stille avond, was een jonge man bij hem gekomen. Die had er ook meer dan genoeg van. Hij wilde weg naar huis. En met zijn beiden waren ze er stilletjes tussenuit getrokken. Het was een lange en gevaarlijke reis geweest om de grens te bereiken. Ze noesten zo oppassen voor de Grüne Polizei”. Die moesten ze uit de vingers blijven. Nu- het liep tegen de avond- zaten ze, verscholen in het kreupelhout, in een diep kuil in een bos, vlak bij de grens. Straks wilden ze de grens overglippen. Als ze dáár eerst maar over waren. Dan waren ze op Nederlands gebied, Kleren hadden ze bijna niet meer aan. Zo kapot waren ze en gerafeld. Hun schoenen waren ook stuk en vuil. “O, wat heb ik een honger”, zei de jonge man. “Wat zou ik een trek hebben in een koekenpan vol gebakken aardappelen….” ”Schei uit”, zei Radersma, “het water loopt me al om de tanden”. “Als we eerst maar goed en wel over de grens zijn.” “Dat wordt het moeilijkste nog.” ”Stil….hoor ik daar iets?” ”Stil…hoor ik daar iets?” ”Nee….’t is niets….een houtduif” ”’t Zou niet best zijn, als ze ons te pakken kregen.” “Dat liep niet goed met ons af”, zei Radersma. “Ze sloegen ons dood”, zei de jonge man. Het bleef even stil. Neen. Dan was hun lot: het concentratiekamp. Dat was nog erger, nog verschrikkelijker, dan alles, wat ze tot nu hadden beleefd. Daar was een “arbeitslager”nog een paradijs bij. “Laat ons elkaar maar niet bang praten”, zei Radersman dan. Wij kunnen niet weer terug, nu. we moeten doorzetten. ‘t  Gaat er op of er onder.” ”Wat hadden we ’t voor de oorlog toch mooi….”Onder de regering van onze eigen Koningin.”En toch waren we dikwijls ontevreden” ”Ja, daar mogen we ons wel diep voor schamen”, zei Radersma. “Neem alleen de vrijheid maar”, zei de jongeman weer. “Alle Nederlanders wilden wel droog brood eten, als maar weer vrij waren. Dit is slavernij….”Dat denk ik ook wel”, zei Radersms. “Ja, jongen, we hadden een mooi en een goed leven. Er was van alles in overvloed. Ik weet nog best, dat mijn buurman, slager Oebele, het nat spek voor een kwartje het pond verkocht. Eén kwartje! En nog wilden de mensen er geen mond op zetten. Hij is er wel boos om geweest. “Jullie zullen er nog eens naar snakken”, zei hij dan “Hij kreeg wel gelijk. Nu eten de Duitsers onze varkens op. Onze boter, onze kaas, ons graan….” ”En het gaat ons volk”, zei Radersma, :als de Israëlieten in de tijd van Gideon. Gideon moest ook stilletjes gaan dorsen, wilde hij een zak vol tarwe hebben”. “We zitten voorgoed onder Hitler, zoals onze overgrootvader onder Napoleon”, zei de jonge man bitter. “Maar God zal hen straffen”, riep hij vergramd, Radersma legde hem de hand op de arm. “Stil”, waarschuwde hij, “niet zo luid. Ik geloof ook vast, dat Hitler zijn straf niet zal ontlopen. Maar de Heere gebruikt hem nu nog als een stok, om ons te kastijden. In 1914 bleven wij buiten de oorlog. De Duitsers waren eerst wel van plan ons land aan te vallen. Maar het veldtochtsplan werd kort van te voren gewijzigd. Dat was Gods bestel. Nu is het anders gegaan. De Heere heeft het toegelaten. Nu hebben ze ons kleine land onder de voet gelopen, ons leger is verslagen, onze koningin in ballingschap….”Zou het een straf zijn?” ”We hebben het er wel naar gemaakt”, meende Radersma, “Maar de Heere straft ons naar onze zonden niet. Hij wil dat we uit de diepe nood weer leren bidden”. “Ik kan ’t niet altijd goed krijgen: wat een leed, wat een onrecht doet die Duitser ons aan. Dat kan ik niet verkroppen.” “Ik al evenmin. Het is ook ontzettend. Dat zal zijn loon ook vinden. Als de stok zijn werk heeft gedaan, breekt God hem in stukken. Het ergste, wat ze ons hebben aangedaan, is niet, dat ze ons onze nationale vrijheid ontroofden, maar wel, dat ze ons vervolgen om het geloof. Hoeveel doniné’s zijn er al niet opgepakt….”En doodgemarteld”, viel de ander in. “Ja, ’t is vreselijk. Maar wie Gods volk aanrandt, randt Gods oogappel aan. Hitler zal het gewaar worden”. De zon was zo zoetjes aan onder de horizon gezakt. De vogels zwegen. Ergens in de verte blafte een hond. De schemer viel snel. Ze bleven nog een tijd wachten, tot het goed duister was. “Wat zeg je, zullen we dan maar gaan?”Even nog zaten ze, luisterden. De nachtwind ritselde in de bomen. “Kom dan maar”. “Moge de Heere oms behoeden”, zei Radersma. Stil, zonder lawaai te maken, kropen ze uit de kuil.
“Dat bospad langs”.Behoedzaam liepen ze achter elkaar op het rulle zandpad. Zo nu en dan knapten er een droog takje. Rrrrt…. Dwars over het pad snelde hen iets zwarts voorbij. Radersma, die voorop liep, bleef staan. “Een bunzing….”, zei hij dan, “of een wilde boskat….”Dan liepen ze weer verder. Hier nam het pad een bocht. Zo dadelijk zouden ze op de grote straatweg uitkomen. Die moesten zee een eindje langs…Dan oversteken en het bos weer in…. Hier juist zou het er om spannen. Op die weg patrouilleerde de “Grünen”. Als ze op zo’n patrouille stuitten , dan …..Ze wilden er niet aan denken…..Kruipend, onder de bomen langs, het laatste stuk, kwamen ze bij de grote weg. Het was intussen al erg duister geworden, Ze stonden aan de uiterste rand van het bos. “Ik merk niets” “Stil…wat hoor ik daar?” Uit de verte klonk het geronk van een motor. “Een auto?” ”Nee, Hoor maar. ’t Is een jager!” ”Nou. Zullen we dan maar?” ”Ja we gaan”.Vlug sprongen ze uit de bosrand, staken over en waren reeds op het fietspad aan de overkant….. Daar hoorden ze het zuigen van fietsbanden…..Door het geronk van de nachtjager hadden ze er geen erg in gehad, Ze waren ontdekt. “Halt! Polizei”. Een brede bundel verblindend wit licht, uit een sterke elektrische lantaarn, flitste over de weg. De nikkelen velgen van de fietsen glommen. Ze hoorden nog, dat de “Grünen”de fietsen neergooiden. Met één sprong waren ze in de bossen. En toen, lopen om het leven! Elk een kant uit. Ze hadden beide maar één doel. Takken zwiepten hen in ’t gelaat, schramden hun huid open. Ze gaven er niet om. Want achter zich hoorden ze vloeken en tieren. De lichten van de elektrische lantaarns spookten door de bomen. Revolvers knalden. De jongste was de vlugste. Onder het rennen meende hij, dwars van zich af, een plof te horen, een roep om hulp. Even stond hij stil. Het hart bonsde hem in de keel. Dan hoorde hij de “Grünen”weer. Angst gas hem nieuwe krachten en zonder meer ergens aan te denken stormde hij verder, al dieper het bos in…Radersma vluchtte een andere kant op. De achtervolgers waren hem op de hielen. Hij hoorde de takken achter zich kraken. Wit betrokken, met grote angstige ogen, baande hij zich een weg door het jonge hout, dat zijn kleren aan flarden reet, Ineens….een schot! Hij hoorde een kogel vlak bij zich langs fluiten, voelde een vlijmende pijn aan zij hand. “Weg! Weg!” hamerde het in zijn hoofd. “O, Heere”, bad hij stil voor zich heen, ö Heere, help me nu”.

Daar haakte zijn schoen achter een boomwortel. Hij sloeg voorover, schoot een eind naar beneden en lag in een diepe, hal net mos en onkruid overgroeide groeve. De val had hem half verdoofd, Dadelijk daarop zette een brede straal het gehele bos in het licht, Met de revolver in aanslag stormden hem een paar “Grünen”
 voorbij. Zwaar hijgend bleef hij liggen, waar hij lag. Voor zijn ogen verrees zijn oude, welbekend woning in het Friese dorpje, het beeld van zijn vrouw, zijn kinderen…..Jisk, die niet meer in huis was en Pieter, die nog op school ging en hij dacht, dat hij ze nooit weer zou zien, want hij hoorde niet ver van zich af de “Günen”nog omspoken. Er sieperde wat warm bij zijn hand neer. Hij betastte ze. Er kleefde iets aan zijn vingers. Bloed….Zijn pink! De pink was er afgeschoten. Hij wond er zijn zakdoek om, goed stijf, om het bloeden te stelpen. Hij dook ineens plat tegen de grond. De “Grünen” kwamen terug! Laarzen stampten bij zijn hoofd langs…Hij hoorde een zware stem: “Er musz hier sein. Ich hörte…”Een andere stem antwoordde: “Er ist ja nicht mehr zu finden. Wir wollen gehen.”. Een flikkering van hoop. Zouden ze heengaan? De geluiden stierven meer en meer weg. Toen rolde hem een traan over de wang. De Heere had hem niet in de hand van de vijand laten vallen.
Nog wel een half uur lag hij doodstil. Maar toen hij- al die tijd- geen ander geluid meer vernam, dan het ritselen van de nachtwind door de takken, kwam hij stijf en pijnlijk overeind en strompelend maakte hij, dat hij weg kwam. Toen, een goed uur later, een boer, die niet zover van de grens woonde, bij het licht van een stallantaarn, de zijdeur open deed voor iemand, die hem er uit had geklopt, zag hij een bleke man, de kleren vol winkelhaken, het gelaat vol schrammen, de hand gewikkeld in een zakdoek, die raad was van bloed…Toen wist hij genoeg,. Daarvoor woonde hij bij de grens.
“Kom maar gauw binnen”, zei hij. Hij deed de deur weer op de grendel. “U bloedt….. aangeschoten?” ”We waren met zijn beiden, maar mijn maat…” De man met de gewonde hand stokte. “Je maat?” zei de boer. “Die is hier ook”.


3
VAN EEN NIEUW MES EN EEN BOTERBON

De klas zat te schrijven. Pieter zat naast Germ van weduwe Stoffelsma in de op twee na achterste bank. Je hoorde alleen maar het krassen van de pennen op het papier. Meester Veldstra liep langs de banken. Hier en daar legde hij de vinger bij een dronken letter. Soms nam hij van een jongen de pen over en deed het hem voor….”Pieter!”Germ gaf zijn buurman een duw. “Toe zeg. Stoot me nu niet aan. “Kijk eens!”Pieter gluurde eerst eens naar de meester. Die stond met de rug naar hem toe. Germ haalde zijn rode zakdoek voor de dag, vouwde die open…Daar lag een glanzend, gloednieuw mes. Hij knipte het open. Het staalblauwe lemmet blonk als een spiegel. Er zat geen roestvlekje op. De kleine metalen plaatjes op het handvat leken wel zilver…. Pieter bekeek het van alle kanten, met schitterende ogen. “Waar heb je dat vandaan?” ”Van Teake Boender”. Geen jongen in het dorp, die Teake Boender niet kende. De manke marskramer met zijn zwarte baard uit de woonark in de oude opvaart. Ze zagen hem zo dikwijls als hij met bakje met koopwaar de boer op ging. “Heb je ’t gekregen?” ”Ben je?” ”Hoe dan?” ”Gekocht.: “Niet praten jullie daar.” Meester! Germ moffelde het mes vlug. Pieter boog zich weer over zijn schrift, maar hij had zijn aandacht niet meer bij zijn werk. Wat een mooi mes! Hij had er altijd al graag een willen hebben. Hij had thuis wel een oud, van vader. Maar dat wilde niet meer knippen. En ’t was ook roestig. Zo’n nieuw mes zou wel een bom geld kosten. Hij stootte Germ aan. ”Is ’t duur?” ”Nou1” ”Een gulden.” ”Zoveel had hij nog wel in zijn spaarpot. “Veel meer.” ”Twee dan ?” “Neen. Tien.” ”Tien?”….Pieter rolde bijna uit de bank. Wat een geld! Hij keek naar de meester. Dan fluisterde hij: “Wat veel.” ”’t Is “zwart”- zei Germ, wijs. “Heeft hij nog meer?””Genoeg . Bosjes.” ”Precies zulke? “Ja. Stil hoor….Meester kijkt:. “Pieter?”klonk meester stem door de klas, “moet je nablijven?”: Nee…nee..e meester”, Zijn pen krast weer over het papier. Hij had een kleur als een pioen. Enkele kinderen keken; schreven dan weer verder. Het duurde maar een ogenblikje meer. Toen had de klok het vier uur. “Schriften sluiten..” Haastig vloeiden de kinderen de schriften af, sloegen ze dicht en legden ze op de rand van de bank. “Pieter, haal ze even op.” Pieter haalde ze op; legde ze op meesters tafeltje. Meester liet zingen:
Niets is o Oppermajesteit
Bedekt voor Uw alwetendheid
De frisse jongens- en meisjesstemmen klonken door het grote lokaal. Pieter zong mee, maar de woorden drongen niet tot hem door. Hij dacht aan dat mooie, spiksplinternieuwe mes. Meester dankte God. Het dankgebed ging bij Pieter langs. Alleen het woordje Amen hoorde en verstond hij. De kinderen verlieten het lokaal, stormden de schooldeur uit het plein op, “Toe zeg, laat me nog eens kijken.” Pieter kwam Germ op zij, klampte hem aan. “Mag ik het eventjes in mijn handen hebben.” Germ, gul, gaf het hem. Pieter bekeek het van alle kanten met begerige ogen. Toen gaf hij het- met een zucht- weer terug, “Ik kan er ook wel eentje voor jou krijgen”,zei Germ. Pieters ogen schitterden even. Dan trok een schaduw over zijn gelaat. : Ik heb geen geld”. “O, dat hoeft niet”. Verbaasd keek hij Germ aan; begreep niet….”Nee, heus niet”, zei Germ; “ik heb er ook geen geld voor gegeven. Teake Boender geeft het wel voor een boterbon.” “Een boterbon!” zei hij. “Stommerik”, zei hij. “Stommerik?”stond Pieter op, ineens kwaad. ”Zeg dat nog eens als je durft.” Het stak hem. Die Germ behoefde niet zo’n toon aan te slaan; wat meende hij wel. “Wel jo”, zei Germ, “Je weet toch wel, hoe je aan een boterbon kunt komen?” “Nee”, zei Pieter stug. “Hoe dan? “ “Je moet me niet verklappen”, zei Germ. “Nee.” ”Nou ….” Germ liet zijn stem dalen. Hij vertelde Germ fluisterend hoe hij er was aangekomen. ’t Was maar een koud kunstje. “Dat kan best”, besloot hij. “Ik heb het ook gedaan. Je geeft hem mij maar.” Germ was thuis. Pieter liep, in gedachten, verder. Hij keek naar de grond, schopte een steentje weg, Als hij ook eens zo’n mes had!
Vrouw Radersma stond aan de wastobbe. Ze deed de was voor een ander. Op die manier verdiende ze er iets bij. Alles werd zo duur. Ze was bijna klaar. Dit was ’t laatste sopje. Dan moest ze nog opspoelen. Ze duwde de blote armen weer in het hete zeepsop. Het spatte hoog op. Ze wilde op schieten. Het was al bijna vier uur. Ze hoorde de schoolkinderen al weer. Als Pieter nu maar gauw naar huis kwam. Dan kon hij nog even naar de kruidenier. “Moe, mag ik een snee brood?” ”Op tafel, in de keuken, ligt een snee.” “Pieter schopte zijn klompen uit, wilde de keuken binnen stuiven…..Vrouw Radersma rechtte de kromme rug, streek zich met de rug van de natte hand, een haarpiek uit het gelaat….”Pieter! Hoor eens even! Je moet direct een paar boodschappen doen.” “Waar moet ik heen, moe?” ”Je moet een pond boter, een pond suiker en twee pak gortmout gaan halen bij Smidtra.” Pieter al in de keuken zijn brood op. “Waar zijn de bonnen, moeder?” “Die liggen in het theeblaadje. Wikkel ze maar in een stukje krantenpapier. Dan verlies je ze niet.” Pieter scheurde een reep van een oude krant, wikkelde daar de bonnen in….De boterbon hield hij even tussen zijn vingers. Dat je nu voor één zo’n bonnetje zo’n mooi mes kon krijgen…..Hij draaide het om en om….. dan borg hij het weg bij de andere. Hij slingerde de boodschappentas over de schouder. Toen schoot hij de klompen aan en draafde het dorp in….
De winkel stond erg vol. Dat was meestal zo op bonnendag. Tegen dat de nieuwe levensmiddelen- bonnen geldig werden, waren de suikerpotten leeg, hadden de huismoeders niets meer in de pap…. Zodra de nieuwe bonnen uitkwamen, haalden ze rap nieuwe voorraad. Ze hadden het maar het allerliefste dadelijk in huis. Terwijl Pieter op zijn beurt wachtte, frommelde hij met het papiertje om. Daar zaten zijn bonnen in. De boterbon ook. Weer dacht hij aan het mes, aan hetgeen Germ hem had ingefluisterd. Zou hij? Na een paar wachten, kwam hij aan de beurt. “ ’n Pond suiker, ’n pond  boter en twee pak gortmout.” De kleine winkelman, de bril op het puntje van zijn neus, dribbelde bedrijvig heen en weer, woog de suiker af. Dan zette hij de zak op de toonbank, vouwde hem dicht. “Wat moest je ook nog meer hebben?” vroeg hij. “n Pond boter en twee pak gortmout.” Smidstra keerde zich om, rekte zich naar een plank. Pieter keek naar het papiertje. Zou hij…..? Smidstra stond met de rug naar hem toe. Op dit moment nam hij de boterham er uit, stopte ‘m in zijn broekzak. Smidstra legde de boter en de gortmout op de toonbank. “Zo niets vergeten?” Nee”, antwoordde vergeten?” ”Nee”,antwoordde Pieter, “moeder zal zaterdag wel betalen en dit zijn de bonnen”. Hij smeet het verfrommelde papiertje net de bonnen op de toonbank, maakte dan dat hij de winkel uitkwam. De winkeldeur sloeg met een bons dicht. “Wilde jongens”, pruttelde Smidstra. Hij wierp het papiertje met bonnen vlug in de lade. “En u?” vroeg hij een nieuwe klant. Pieter draafde naar huis. Hij mikte de tas met boodschappen op een keukenstoel. “ Ik ga spelen, moe.” ”Niet laat thuis, hoor!” riep vrouw Radersma hem nog achterna, Maar Pieter was al in geen velden en wegen meer te bekennen. Hij was op weg naar Germ. Hij hijgde, toen hij hem vond. “Kijk!” Hij graaide de boterbon uit zijn broekzak,. “Heb je er al een? Wat zei ik je? Geef mij ‘m maar”, zei Ger vlug. “Dan ik het mes. Tegelijk overgeven”. Pieter nam geen risico. “Best”. Zei Germ onverschillig. “Hier heb je ’t Pieter greep toe. Hij had het mes. Het blonk in zijn bruine jongenshand


4
VADER KOMT THUIS

Het was avond. Vrouw Radersma en Pieter zaten bij de lamp. De verduisteringsgordijnen waren neergelaten. Er mocht geen licht uitstralen. Geen enkel kiertje mocht zichtbaar zijn. Dat moest om de vliegtuigen. Het moest alles pikkedonker zijn. Daar werd scherp op gelet. Pieter zat te lezen. Maar soms stak hij de hand even  in de zak. Dan betastte hij het mes, het spiksplinternieuwe mes. Hij had het wel graag even voor de dag gehaald, het nog eens bekeken. Maar dat durfde hij niet…. Ineens werd op het venster getikt. Vrouw Radersma legde sok, welke ze bezig was te stoppen, op zij en maakte vlug aanstalten op te staan. Wie was daar? De politie misschien? Straalde het licht uit? Pieter schrok niet zuinig. “Winkelier”- schoot hem door de gedachte – “de boterbon”. “Navend”. In de deuropening stond Oebele, de slager. “Zo, Pieter! Nog niet onder de wol, mijn jongen?” Pieter lachte een beetje. Hij had een kleur als een pioen. “Je kon het wel warm hebben.” Buurman kwam verder, ging bij de tafel zitten, leunde op zijn ellebogen. Dan keek hij vrouw Radersma aan. Deze had de sok weer opgenomen. Gelukkig geen politie. De buurman kwam wel eens meer even overwippen voor een praatje. “Nu raadt u in geen weken, wie ik vandaag gezien heb. ” Vrouw Radersma keek op. “Nou, dat is ook wel wat”, lachte ze, “hoe zou ik dat nu raden?” “Ja, nee”, zei de dikke slager weer. “Het is iemand, die je heel goed kent. ”Pieter keek op van zijn boek. Hij dacht dadelijk aan Jisk, zijn oudste broer. “ Jisk?” “Mis”, lachte de slager “Vrouw Radersma schudde haar hoofd. Zij wist het ook niet. “ ’k Zal je wel een handje helpen”, zei hij dan.’t Is iemand, die uit Duitsland komt. Hij is er een jaar geweest en laat jullie weten, dat je man gezond en wel is. Nog kon vrouw Radersma er niet opkomen. “Wie was dat dan?” ”Iemand uit het dorp”, verduidelijkte de slager. “Je kent hem héél goed. “Hij legde de volle klemtoon op die laatste woorden, en keek haar strak aan. Toen trok ineens de kleur weg uit haar gelaat. Ze pakte Oebele, de slager, bij de mouw van zijn witte slagerskiel. De kleur ging haar op en af. “Je bedoelt….toch niet…..dat je….” De deur van het kamertje ging langzaam open. “Vader” gilde Pieter. “Sssst…. Niet zo luid”. Waarschuwde de slager. “Jan”, snikte vrouw Radersma  Ze huilde en lachte tegelijk.
Toen de eerste ontroering over dit plotselinge weerzien iets was gezakt, vader weer als vanouds in  zijn eigen hoekje zat in zijn gemakkelijke rieten stoel, moest hij vertellen….Pieter zat met open mond te luisteren. Vader vertelde eerst van de heenreis. Hoe ver het was met het spoor. Hoe ze naar het kamp waren gebracht en daar de eerste nacht geslapen hadden in een keet, die wemelde van de wandluizen….Brrr. De volgende dag hadden ze een andere barak betrokken. Er waren meer Friezen en ook Groningers. Verder vertelde hij van het werk op de grote fabriek, van hun leven in het kamp en hoe er gestolen werd….Pieter dacht ineens aan het mes. Hij durfde zijn vader niet aan te kijken. Vader Radersma vertelde, hoe slecht het
er was van eten en drinken. Ze kregen niet half genoeg. Een stuk of wat slechte, glazige aardappels, wat dunne koolsoep….”Och, stakker”, zei vrouw Radersma, helemaal van de kook. “ik heb er in de schrik niet bij stilgestaan. Je zult wel trek hebben in ’t één of ander. Ik zal je gauw een stukje brood snijden”. Ze wilde opstaan. “Nee, blijf maar zitten. Het behoeft niet. Ik straks al wat gegeten. Ik ben al even in ’t dorp. Maar ’t leek me beter, niet bij licht thuis te komen. Er wordt allicht te veel over gepraat”. “Goed, maar dan ga ‘k een kop koffie zetten “, hield moeder vol, “ ’t Water kookt zo “.” Wat maakte vader daar? Kanonnen?” ”Nee, mijn jongen, onderdelen van vliegtuigen:. Daar moest Pieter natuurlijk alles van weten. Hij sloeg het boek dicht. Van lezen kwam toch niet meer. Toen even later de koffie stond ingeschonken, met een extra schepje suiker erin, vertelde vader verder. Hoe hij met een maat, een jonge kerel uit Oostermeer, die het ook de keel uithing, besloot te vluchten. Op een goede dag knepen ze er tussen uit. Ze hadden heel wat kilometers moeten lopen. ’t Was een lange weg naar huis. En toen vertelde hij, hoe ze over de grens waren gekomen, in groot levensgevaar. Hij liet zijn hand zien. De pink was er afgeschoten. Een wonder, dat het zo afgelopen was. Vrouw Radersma en Pieter keken hem aan met grote, angstige ogen. “God heeft ons bewaard”, zei Radersma eenvoudig. “En nu… nu ben ik weer thuis”. “Pieter, jongen”, zei moeder, “je moet nodig naar bed. Kijk eens, hoe laat het is. Je mag wel opschieten nu. Geef je vader maar een nachtzoen en buurman een hand. En dan gauw naar boven.”O”, lachte Oebele, de slager, “ik dacht, dat ik ook een zoen kreeg”, toen Pieter hem een hand gaf. “Droom maar niet over de hond en de nieuwe veldwachter.” Pieter grinnikte verlegen. Toen ging hij naar boven. Vader, moeder en buurman bleven nog even zitten praten. “Je mag toch wel voorzichtig zijn”, zei de slager. “De “Grünen” kunnen hier nog best eens om je komen. Als t goed zou zijn, moest je je de eerste tijd maar zo weinig mogelijk in het dorp laten zien. Radersma knikte toestemmend. “Dat had ik zelf ook al gedacht. Maar ’t zou wel niet meevallen, om in de naaste buurt ergens een veilig, vertrouwd onderkomen te vinden. Hij had ook geen bonnen. Daarbij kon hij ook niet leven op andermans zak. Nu hij weer thuis was, wilde hij ook graag weer aan de slag, om geld te verdienen voor zijn gezin. “Met die bonnen loopt het wel los”, zei de slager. “Daar weet ik wel aan te komen”. “Ei, ja”,meende moeder Radersma, “er zijn wel mensen, die ons daarvoor willen helpen. Dat zal wel los lopen. En dat andere ook wel. Maak je over ons maar direct geen zorgen. Ik heb liever, dat je hier zit, dan daarginder ver weg”. “Ik geloof”, zei Oebele, de slager, “dat ik wel iets weet. De boer van de Bosplaats zit zonder arbeider”. “Is Marten Doedes daar dan niet meer?”vroeg vrouw Radersma, “Die gaat spinnen. Als ik nu eens naar hem toeging en het met hem besprak….Dan had je werk en je zat buiten het dorp op de boerderij. Dan waren jullie beide geholpen. Want ja, je wilt natuurlijk ook graag wel van dat hebben” , besloot hij en hij maakte een beweging met duim en wijsvinger – “om je gezin door de tijd te helpen”. “Precies”, zei Radersma, gelukkig, dat hij er nu een gat in zag. “Ik wil graag mijn eigen brood verdienen”. “Als dat kon”, zei vrouw Radersma. Het zou mooi zijn. Buurman stond op. “Nou, dan zeg ik jullie maar welterusten, mensen”. Toen maakte hij dat hij wegkwam.


5
ZO’N RAKKER TOCH……..

Smidstra, de winkelier, zat diezelfde avond nog te bon – op - plakken. De tafel lag bezaaid met vellen papier van de distributie met hokjes erop. Daar moesten de bonnen ingeplakt worden. Daar kwam de glutonpot aan te pas. Het was een heel karweitje. Die distributie, dat was wat. Er gingen heel wat uurtjes inzitten. De meeste kruidenierswaren, waren op de bon. Je noest het allemaal maar uit elkaar houden. Smid had er grondig het land aan. “Hè”zuchtte, “wat zal ik blij zijn, als het weer vrede is. Dan zijn we van die bonnenrommel af. ”Hij legde de glutonkwast neer en keek zijn vouw aan. Die zou een sok stoppen, maar zat te knikkebollen. Nu schrok ze ineens wakker. “Zei je wat?” vroeg ze. “Ja, ik zei, dat die Sjurtstjil maar wat opschieten moet. Die bonnenwinkel hangt me dik de keel uit. “Hoe ver ben je?” ” ’t Is bijna gebeurd. Maar ik mis al weer bonnen. Ik heb weer tekort.” ”Dan moet je er beter op letten”. “Op letten? Op letten?” viel Smidstra, een beetje in de wiek geschoten, uit. “Ik let er wel op. Maar als ’t zo druk in de winkel is…. Net als vandaag….. dan zijn de lui gewoon stapel…..foei, mijn benen piepen me nog.” ”Wie zijn er allemaal geweest?”Smidstra dacht na, met een diepe rimpel boven zijn neus. “ Die… en die …. – en dan dat jongetje van Radersma, maar wacht eens…..daar schiet me iets te binnen. Die had de bonnen in een papiertje en dat  heb ik maar gauw in de lade gelegd. Bij vrouw Radersma klopt het altijd we.” Hij tippelde op zijn pantoffels de kamer naar de winkel, trok de lade open en tastte in het donker naar de bonnen. Met het papiertje in de hand kwam hij terug. “Heb je ze?” ”Ja. Goed, dat het me te binnen schoot. Hier zijn ze al: een suikerbon, twee gortbonnen…ja, maar…wat nou?”Smidstra keek onder ‘t papiertje, op de vloer. “Die jongen heeft ook nog een pond boter gehaald. Waar is nu de boterbon?” “Zit hij er niet in? Kijk nog maar eens goed”. Smidstra keek nog eens. “Nergens te vinden. Nee, die zit er niet in. Dan moet ik er morgen direct maar even achteraan. Vervelend is dat. Nu kun je er nog achteraan sjouwen ook….. Pruttelend plakte hij de bonnen.
“Ja, ziet u”, zei Smidstra de volgende morgen tegen vrouw Radersma, “dat jongentje, ziet u, dat jongentje gaf me de bonnen in een stukje krantenpapier. Ik borg het zo in de lade. Maar toen ik het gisteravond nakeek, ziet u, zaten er een suikerbon en twee gortbonnen in. Geen boterbon”. “Maar dat kan niet: , zei vrouw Radersms beslist. “Ik had alle bonnen gereed gelegd. Dat weet ik zeker. De boterbon ook”. “Nou. Het is zoals ik zeg. Hij zat er niet in. ”Smidstra schudde zo heftig met zijn hoofd, dat de bril van het puntje van zijn neus gleed. Maar vrouw Radersma, niet minder zeker van haar zaak, hield vol. “Het moet”, zei ze. “Het kan niet anders. Hij zat er in , hoor. Ik zei nog tegen hem: Doe ze maar in een stukje, dan kan je ze niet verliezen. Heb je wel goed gezien?” “En of”, zei Smidstra, “ Ik ben meer op de bonnen dan op ’t geld.” Hij werd een beetje kregel.” ”Ik moet weer naar de winkel”, zei hij kort. “Ik krijg dus nog een boterbon. Nee, ’t behoeft direct niet. ’t Kan ook zaterdag wel. Als u ’t maar niet vergeet….” Vrouw Radersma schudde haar hoofd. “Ik begrijp er niets van. Dat wil ik u wel zeggen, Hoe kan die boterbon er nu niet bij zijn? Dan moet hij hem toch verloren hebben. Een hele boterbon weg. En ’t is al zo krap met de boter. Veel te krap. Maar goed, u zult die boterbon hebben.” ”Dan is ’t oké, zei de Smidstra. Smidstra was nog maar net bij de deur vandaan, of daar was slager Oebele. Zijn dik hoofd glom van genoegen. Hij had goed nieuws. Radersma kon op de Bosplaats werk krijgen. Boer Riegstra wilde hem nemen als knecht. Hij zou het gewone loon hebben met een paar korf appels en een zak tarwe. Hij flapte het er uit en was zo weer weg ook. Vrouw Radersma was heel blij. Daar waren ze mooi mee geholpen. “Dat is beter dan naar Duitsland”, zei ze tegen haar man. Radersma repareerde een paar oude kleppers van Pieter “Ja,”zei hij, “dit lijkt er op”. Hij zette de kleppers op de mat. Die was weer in orde. Nu kon hij weer werken. Thuiszitten viel ook niet meer. En er moest zo nodig iets verdiend worden. “Daar komt, geloof ik, al weer iemand”, zei vrouw Radersma. Inderdaad ging de deur open. Het was buurman nog eens. :”Kijk “, zei hij en hij deponeerde een pond vet schapenvlees op tafel. “ ’t Is vandaag feest voor jullie en daar hoort een hartelijke beet bij.: “Nee…..maar buurman toch…..dat is veel te erg- zo’n kostelijk pond vlees….nee, hoor, dat kan niet” Vrouw Radersma wilde het weer van de tafel nemen. “Geen maren” lachte de dikke slager. “Eet jullie dat maar lekker op” Hij naakte vlug, dat hij de deur uitkwam. Vrouw Radersma zou hem nog achterna. “Blijf hier maar vrouw!”riep Radersna, “Buurman wil dat nu zo”. “’t Is veel te erg”,  zei ze nog eens.”Moet je eens kijken, zulke fijne, vette lappen…..” ”Lekker “, zei Radersma, vergenoegd. “Dat geeft morgen een fijn gebradentje”. Hij had zo lang koopsoep gegeten. “’k Zal het gauw opzetten”,  zei vrouw Radersma. Toen ze een klontje boter in de vleespan liet glijden, schoot haar die geschiedenis met de boterbon weer te binnen. “Ja, nu moet je eens begrijpen”, zei ze tegen Radersma. Zo en zo had ik het zo pas met Smidstra. En ik begrijp er nog niets van, hoe dat kan, Pieter had de bonnen allemaal in een papiertje”. “We moeten ’t de jongen zo meteen maar vragen”, zei Radersma.
Pieter schopte zijn kleppers uit en stoof de keuken binnen. “Vader! Moeder! Wat ruikt het hier lekker moe. Krijgen we vlees vandaag? Eten we gauw?” ”Heb je zo;n trek?” ”Nou, mijn maag jeukt”. “Ik moet je eens wat vragen”. “Mij?” Pieter hoorde wel aan moeders stem, dat er iets bijzonders was. “Ja”, zei zijn moeder, “de winkelier is hier aan de deur geweest. Hij had de boterbon niet gekregen. Had je de bonnen niet goed in ’t papiertje geborgen? “ Pieter kreeg een kleur als vuur. “Ja moe”, zei hij, maar hij sloeg de ogen neer. “Kijk me eens aan”, zei moeder. “ Heb je die boterbon soms verloren? “ Even hief Pieter het hoofd op. Dan keek hij weer naar de mat. Moeder keek vader aan. “Nou?”drong ze aan. “Ik …. Ik….. weet niet” ” ’Heb je ’t telkens in de hand gehouden?””Nee moe , in mijn broekzak”. “In welke? “ ”Deze”, wees Pieter. “Nou, misschien is hij wel uit het papiertje gegleden en zit hij er nog in. Haal je zak eens uit.” Pieter schrok. Hij had wel in de grond willen wegzakken. Het benauwde zweet brak hem uit. “Leg de rommel maar zo lang op tafel”. Uit de zak kwamen een eindje touw, een paar knikkers, een vuile zakdoek….” Gooi die dadelijk bij de was, “, zei zijn moeder. “Zit er niet meer in?”Pieter graaide nog eens in zijn zak, schudde van nee. “Tast nog maar eens goed”. Maar Pieter vond niets. “Laat mij eens kijken”. Pieter stond te trillen op zijn benen. Moeders hand verdween in zijn broekzak…. Nu kwam alles uit …..Hij beefde. Moeder haalde haar hand terug, ze kéék…daar lag…een gloednieuw mes. Radersma keek er naar met een paar grote ogen. Wat had die jongen daar in zijn broekzak? “Hoe kom je daar aan “ , vroeg hij streng. Het bleef doodstil. Pieter stond met gebogen hoofd naar de mat te staren. “Nu?” vroeg zijn vader na enige ogenblikken, die Pieter wel een eeuw toe leken. “Heb je de mond verloren?” Toen bonsde Pieter ineens met het hoofd op de keukentafel. “Ik zal ’t nooit weer doen, vader”,  snikte hij heftig. “Werkelijk niet ….. ik zal….. Germ heeft …. Ik heb het van Germ gekocht voor…. De boterbon”. Het kwam er uit, met stukken en brokken. Vrouw Radersma was boos en verdrietig. “Is ’t weet niet wat”?”zei ze, “Zo’n jongen…..”.
Radersma werd driftig. “Jij lelijke aap van een jongen, die je bent. Moet jij zo de mensen bedriegen? Smidstra en je eigen vader en moeder? Foei! En dan een boterbon verruilen voor een mes? Het is schande.” ”Hij  moet het nu maar eens voelen”, zei moeder. Toen kreeg vader de mattenklopper. “Kom mee”, zei hij.” Nee, va,----- ik zal ’t nooit weer doen”, gilde Pieter. Maar hij ontging zijn straf niet. Hij kreeg een stevig pak voor zijn broek. En hij mocht de gehele dag niet meer buiten, voor straf. Vrouw Radersma borg het mes op. Die middag ging ze even naar de meester. Ze vertelde hem alles. Ze gaf hem het mes ook. Hij hoorde er vreemd van op. Zwarte handel op school. “Ik  ben blij, dat ik het weet”, zei hij tegen vrouw Radersma. “Ik zal die jongen van de weduwe Stoffelsma wel onder handen nemen. En de politie zal het wel klaren met Teake Boender. Zo’n man moest zich toch schamen. Jongens boterbonnen aftroggelen en in verleiding brengen om te stelen”.


6
JISK KOMT BIJ DE DISTRIBUTIE

Jisk, de oudste van Radersma, zat op een handelskantoor in de stad. Hij kon net zo’n beetje zijn kostgeld verdienen. En een zakgeld. Dat was alles. Hij kon goed lezen en had het MULO- diploma gehaald. Meester Veldstra had hem geholpen aan dit kantoorbaantje/ ’t Beviel hem we goed. Hij kon met zijn patroon best overweg en had in de oaar jaar, die hij hier in dienst was geweest, ook wel promotie gemaakt. Maar hoe langer de oorlog duurde, hoe slapper het in zaken werd. Het was niet zo druk meer. Hij wist soms niet wat hij noest uitvoeren. Dat vond hij vervelend. Maar waar iets anders te vinden?
Moeder zond hem elke week trouw het buurtblaadje. Het was maar zo’n gratis- advertentieblad, dat eenmaal in de week verscheen in de gemeente, waar zijn ouders woonde. Veel nieuws stond er niet in. Het was meest nationaal- socialistische oorlogspropaganda. Daar kon hij wel spuwen. Het ging hem meer om de berichtjes uit de buurt. En om de advertenties.
De vorige week stond er een advertentie in van het gemeentebestuur. Er werd een kracht gevraagd op de gemeentelijke distributie. Dat had hem wel mooi toe geleken. Hij kon er meer verdienen. En het gemeentehuis, waar de distributie was ondergebracht, stond in het dorp. Dat kon nooit mooier. Want dan kon hij weer thuis zijn. Lang had hij zich niet beraden. Diezelfde avond nog had hij een sollicitatie brief gepost. Er was nu al een week om. Elke dag keek Jisk uit naar de post. Als hij het eens kreeg! Hij had ze er thuis niets van verteld. Er waren zeker meer, die er op afkwamen. En het zou een wonder zijn, als hij net werd benoemd. Maar een kans had hij. En je wist het nooit. Maar ’t duurde wel erg lang. ’s Zaterdagsmiddags liep hij vlug van het kantoor naar zijn kosthuis. Hij was benieuwd of de post nog iets gebracht zou hebben. Als of er nu nog niet was, dan kon hij het wel op zijn buik schrijven. “Radersma”, riep zijn hospita hem al tegemoet, toen hij binnenkwam, “er ligt boven brief voor je, hoor!” ”Ja?” Hij stormde de trap op, keek gauw in zijn kamertje. Ja, daar lag ie. Het was een grote, gele brief met het gemeentewapen er op. Wat zou er in staan? Zenuwachtig maakte hij de brief open. Haastig vloog zijn grage blik over de getypte regels. Plotseling begonnen zijn ogen blij te schitteren. Even later stond hij, zwaaiend met de brief, boven aan de trap. “Hoera. Ik heb de benoeming. Kijk maar!”Hij was al beneden, duwde de brief zijn hospita onder de neus. “ Nou, nou”, zei ze. “Dus toch nog. Je was anders al bang, dat je ’t niet kreeg”. “Ja”, zei Jisk, de koning te rijk. “Ik kan ’t mezelf nog niet begrijpen. Wat zal moeder er van ophoren,”. Natuurlijk moest hij nu dadelijk even naar zijn patroon. Hij was in een ommezien de stad in. Zijn patroon was ook verrast. “Nou joh”, zei hij, “dat is een felicitatie waard. Nu neem je hier zeker je ontslag”. “Ja, mijnheer!”Hij kreeg dadelijk een mooi getuigschrift en omdat zijn patroon heel goed tevreden was over zijn werk, kreeg hij nog een week extra uitbetaald. Het was een glundere Jisk, die op die middag, al fluitend zijn koffer pakte. Nu ging hij het thuis vertellen.
Vader, moeder en Pieter zaten aan tafel. Pieter had de gehele middag op zolder gezeten, voor straf. Hij mocht niet spelen. Toen ’t schemerde was moeder bij hem gekomen. “Mijn jongen”, had ze gezegd, “waar deed je dat toch en stal je een boterbon? Want dat was toch stelen en stelen mogen we immers niet. Dat weet je wel. Je hebt het al zo dikwijls gehoord. Elke zondag, als de wet gelezen wordt, Het is erg, dat je niet eerlijk was tegenover die kruidenier en vader en moeder. Maar ’t allerergste is, dat je de Heere Jezus verdriet hebt aangedaan. Het was een grote zonde tegen God”. Pieter was begonnen te schreien. Ze had zijn hoofd tussen haar handen genomen. “Heb je al vergeving gevraagd, jongen?””Nee, moe”. Toen hadden xe ’t samen gedaan. Wat smaakte hem nu zijn boterham. Nu was alles weer goed. Tussen hem en vader en moeder ook.
Ineens hoorde hij buiten een fietsbel. Er sprong iemand van de fiets. “Dat is Jisk” zei vader, ook verrast. Hij had zijn oudste in geen jaar gezien. Ze hadden ’t ook beter gevonden hem direct nog maar geen bericht te zenden. Pieter had gelijk. Het was zo. De deur ging open en daar stond Jisk, lang en slank, een rode kleur van het fietsen. Hij zette een paar grote ogen op.
“Vader…..”, was het eerste, wat hij zei: “Wanneer is vader thuis gekomen?” ”Gisteravond”. “Afgekeurd?” ”Nee. Ik ben weggelopen. Gevlucht”. Jisk lachte. Dan klapte hij Pieter op de schouder van louter plezier. Wat fijn, dat vader weer thuis was. Hij trok gauw zijn jas uit en schikte aan tafel. “Je bent nog altijd bij diezelfde patroon?” vroeg Radersma. “Nee, vader”, zei Jisk, “nu niet meer. Ik heb mijn ontslag”. “Wat zeg je daar ?” kwam moeder verschrikt. “Ben je ontslagen?” ”Ja, moe”,  zei Jisk. Hij genoot van die ontstelde gezichten om zich heen, kon zijn lachen bijna niet bedwingen. Nu haalde hij de brief uit zijn zak. Ze keken alle drie. “Wat is dat?”vroeg moeder. “Lees maar”, zei Jisk. Hij stak de brief  vader toe. Die veegde zijn vingers af, pakte ‘m heel voorzichtig aan. Het wapen van de gemeente stond er op. Moeder kwam er bij staan. “Ik heb hier gesolliciteerd”, zei Jisk, “Bij de distributie”. “En hij heeft het gekregen ook”, zei vader er over heen. “Kijk, hier staat het”. “Wel, wel”, zei moeder. Ze sloeg de handen ineen. Ë
“En daar heb je ons niets van verteld”. “Och”, zei Jisk, “ik had het ook niet kunnen krijgen. Daarom. Ik kreeg vanmiddag het bericht”. “Dus… je komt nu thuis”, zei vrouw Radersma. “Als ’t mag….”,  zei Jisk. “Vindt moeder ’t niet fijn ?” Hij sloeg haar de armen om de hals. “Gekke jongen”, zei ze. “Schei toch uit” Maar ze was er echt blij mee. Vooral nu vader naar de Bosplaats ging.


7
WIE WAS DE DADER ?

Radersma had het maar goed getroffen op de boerderij. De boer en hij konden het best vinden. Hij zat hier nu al enige weken. Zijn vrouw kwam zo nu en dan eens op de boerderij. Hij ging ook wel eens een zondag naar huis. Het was trouwens al in het dorp bekend geworden, dat hij thuisgekomen was. Sjoeke, het vrouwtje, dat wel met de bakkerskorf op de boerderij kwam, had hem gezien en het dorp verteld. Maar ’t was toch maar ’t beste, dat hij niet te veel thuis was. Een week of drie, nadat hij op de Bosplaats gekomen was, had de veldwachter, Montsma, Jisk gewaarschuwd. “Je vader is niet thuis wel?” had hij gezegd. “Nee”, had Jisk gezegd. “Dat bespaart me een reis”, had Montsma gezegd. “Maar hij mag wel oppassen”. Het was na het melken. Ze hadden samen gegeten en koffie gedronken. Toe zei de boer: “Och, Radersma, zou je even naar de schapen willen kijken achter in de wei? “Goed”, zei Radersma. Hij pakte zijn pet en verliet de keuken. Het was al herfst. De bomen hadden het blad al laten vallen. Het vee stond al op stal. Alleen de schapen liepen nog in de wei. De boer had er een stuk of twaalf lopen, een heel eind achter de boerderij uit. De wol was heel duur. Het was geen wonder ook. Kousen en sokken waren niet meer te krijgen. Daarom hadden de mensen het oude, lang vergeten spinnewiel weer opgezocht. Nu sponnen ze zelf weer de wol. Sommigen deden een ganse dag niets anders. Ze hadden er een bestaan van. Het gesponnen garen verkochten ze voor een dikke prijs. Martin Doedes, die voor hem arbeider was op de Bosplaats, leefde daar ook van. Radersma liep verder. Het gras was nat. De modder kleefde aan zijn klompen. Je moest wel hard werken op de boerderij, maar hij deed het graag. Het was hier een paradijs, vergeleken bij die fabriek in Duitsland. En hij had een beste kost. Nu naderde hij het hek. Daar liepen ze, de schapen. Hij telde ze. “Een…., twee…., drie….., acht….. , twaalf”. Dat klopte. Ze kregen al een dikke vacht. Hij liet er met welgevallen, keurend, zijn oog over gaan. Maar – keek hij goed? Daar liep er één, die was helemaal kaal. En daar ….liep er warempel nog één. Vlug stapte hij om het hek heen, liep de wei in. Hij bedroog zich niet. Er waren er twee, die de wol misten. Maar och, wat zagen die dieren er uit. Nee maar. Het was meer dan erg. De wol leek er wel afgescheurd. Snel ondernam hij de terugtocht. Boer Riegstra hoorde er vreemd van op. Boos, ging hij zelf kijken. Toen hij terug kwam hij meteen de fiets en reed naar het dorp.
“Er is een woldief bezig geweest. Hij heeft twee schapen in de wei kaal geschoren. Wie ’t gedaan heeft, weet ik niet, maar ik heb graag, dat u er werk van maakt.“ Boer Riegstra zat bij veldwachter Montsma. “Het is schandalig. Die arme dieren”. De veldwachter knikte. “Heb je ook iemand op ’t oog? Riegstra dacht even na. “Nee “, zei hij dan. “Een duister zaakje”, zei de veldwachter weer. Boer Riegstra ging staan. “Nou, u  weet het : van twee schapen de wol gestolen”. “ ’k Zal proberen het zaakje uit te vissen”, zei Montsma, terwijl hij net de boer meeliep om hem uit te laten. “Maar …..dat kan wel eens tijd kosten.”
’s Middags fietsten Montsma en de “nieuwe”naar de Bosplaats. Ze wilden de situatie eens opnemen en stelden een onderzoek in in de wei, waar de schapen liepen. Naar ze vonden niets, dat hen op een spoor bracht. Wel was duidelijk, dat de woldief des nachts zijn slag had geslagen en dat het scheren der schapen in alle haast was geschied. Toen ze terug fietsten, bespraken ze ‘t geval. :Ik zie er nog niet veel licht in”, bekende Montsma eerlijk. “Het komtt mij voor”, zei de “nieuwe”, “dat we er spoedig achter zijn”. “Zo, ja?”vroeg Montsma. “Ja”, zei de “Nieuwe”gewichtig. Hij draaide aan zijn rode knevel.  “Het is natuurlijk iemand geweest, die erg gebrand was op wol.” ”Vast en zeker”, antwoordde Montsma. Zijn ogen twinkelden even. “Wel”, ging de “nieuwe” voort. “Dat zijn gewoonlijk juist de lui, die spinnen. Die moeten wol hebben. “Inderdaad”, zei Montsma. “Dat klopt, dunkt me, als een bus”. “Nou”, zei de “nieuwe”, “wie spinnen hier op het dorp? “.Montsma dacht even na. “Er is maar één, die het om zijn brood doet”. “En wie is dat”, zei de “nieuwe”, terwijl hij Montsma veel betekend aankeek. “Marten Doedes, de oud-arbeider van de Bosplaats”. “Zie je wel?” ”Ik zie nog niets”, bekende Montsma. “Ben jij al zo lang bij de politie?”vroeg de “nieuwe” schamper. “En heb je ’t nog niet door? Die Marten Doedes was arbeider op de boerderij, zeg je. Niemand beter dan hij was er mee bekend, waar de schapen liepen. De conclusie ligt, dunkt me, vlak voor de hand. Het sluit als een bus – zou ik zeggen. Wie anders dan hij is de dader geweest. Het is zo klaar als de dag”. “Dat lijkt oppervlakkig wel zo”, antwoordde Montsma, “Maar toch…” ”Wil je er niet aan?” “Nee.“ Montsma schudde het hoofd. Hij kende zijn volk. Beter dan de nieuwe veldwachter, die nog maar pas in het dorp was. Marten Doedes was geen slechte kerel. “Nou , bij mij wil het er wel in. We moesten er dadelijk maar eens huiszoeking doen “, meende de ander.


Pieter was net bij Lammert van Marten Doedes te spelen. Er stond op het erf van het oude arbeidershuis een vlierboom. Daar waren ze ingeklommen. Ze zaten op een paar knoestige takken. Het was hun “vlieg machine”. Pieter was de piloot. En Lammert was de boordschutter. Hij had een dikke stok in de hand. Dat was een mitrailleur. “Pas op”, riep Pieter, “de vijand” . “Waar is ie? “schreeuwde Lammert. “Daar!” Boven de brede haag zagen ze twee politiepetten. “Vuur”, commandeerde Pieter. Ruttuttut…. Ratelde de mitrailleur. Ze hadden beide grote schik. Ineens verschenen de beide veldwachters op het pad naar het voorhuis. Ze kwamen het erf op. Oooo!”riep Lammert , “Daar komen ze al.” In een amerij liet hij zich uit de boom zakken. Pieter rolde er ook uit. Toen maakten ze , dat ze weg kwamen. De beide politiemannen gingen naar de deur. “Volk in?”riep Montsma. Daar verscheen Marten’s Jeltsje, de moeder van Lammert. Ze schrok, toen ze de beide ge-uniformde mannen zag staan. “Heren…..”. zei ze . “Is uw man thuis?” ”Nee.” : Waar is hij ? “ vroeg de “nieuwe” ”Naar de stad “. “Hmmmm”, zei de “nieuwe”. Het was blijkbaar een teleurstelling voor hem. “Uw man spint, is ’t niet?” ”Ja”, antwoordde de vrouw, die ongerust de dikke dorpsveldwachter aankeek. “Er is toch niets, Montsma?” ”Nou”, zei Montsma , “ik zal ’t u dadelijk maar zeggen: er zijn twee schapen geschoren in de wei bij boer Riegstra. De wol is meegenomen.” Marten’s Jeltsje werd zo wit als een doek. “O”, was alles wat ze uitbracht met een paar grote, angstige ogen. De “ nieuwe” ontging het niet. Hij deed een stap vooruit. “We komen huiszoeking doen”. Toen zag de vrouw ze beide het huis binnengaan.  Het hart klopte haar in de keel. Was haar man nu maar thuis. Dan….het was vreselijk. Wat dachten ze wel? Een klein half uur bleven de veldwachters binnen. Ze snuffelden in alle hoeken. Ze vonden niets. De “nieuwe” keek gramstorig. “Nou?”vroeg Montsma zijn collega, toen ze de terugreis weer hadden aanvaard. Hij keek ietwat spottend. “We waren te laat”, bromde de lange veldwachter tussen zijn tanden. “ ”De wol was de deur al uit”. Maar Montsma schudde het hoofd. “We zochten verkeerd”. Pieter waagde het te gluren van achter een berg takkenbossen, waar ze waren weggekropen. “Ze gaan weg, jo”, zei hij tegen Lammert. Toen kwamen ze weer tevoorschijn. “Wat moesten ze bij jullie in huis?” ”Ik weet het niet:, De stoomfluit van de boterfabriek blies. Dat was twaalf uur. “Ik ga naar huis”, zei Pieter. Lammert vond zijn moeder in de keuken. Ze had geschreid. “Waarom kwamen die veldwachters hier, moe?” vroeg hij. Maar moeder gaf hem eerst geen antwoord. Dat erge behoefde hij nog niet te weten. Maar dan bedacht ze zich. Het zou toch al gauw genoeg in het dorp bekend zijn. Er zou wel druk over gepraat worden. ’t Was toch maar beter, het de jongen te zeggen en verdrietig zei ze :”Het is heel vreselijk, mijn jongen. Er is wol gestolen van boer Riegstra en ze verdenken vader”, Lammert werd er stil van. Vader…Maar dan laaide plots zijn jongenswoede op. Hij stampte op de vloer. “Dat is gemeen”, barstte hij los. “Vader is geen dief”. De tranen schoten hem in de ogen.


8
EEN NIEUWE ONDERDUIKER

Een paar dagen later kuierde meester Veldstra naar de Bosplaats. Het was een mooie
wandeling. Het was droog weer, maar fris. De wind zat in het Noorden en blies hem vlak in het gelaat. Maar hij kon ertegen. Hij droeg een warme jas. Terwijl hij voortliep, schoot hem te binnen, dat hij ook nog even bij veldwachter Montsma had willen aanlopen. Hij had na schooltijd onder vier ogen Germ van de weduwe Stoffelsma eens flink aan de tand gevoeld Eerst had de jongen niets willen loslaten. Maar langzamerhand was hij bij stukjes en beetjes gewaargeworden, dat Germ wel meer dan eens een handeltje deed met Teake Boender. Hij verkocht wel eens konijnen aan de man, die ze dan in de stad weer van de hand deed. Dat was op zichzelf niet zo erg. Meester was zelf ook jong geweest en had ook wel eens konijnen verkocht. Maar erger was, dat de man uit het woonscheepje de jongen had opgezet boterbonnen voor hem op te kopen in ruil voor messen. Hij wist  natuurlijk wel, dat de jongens, al waren het maar van die vooroorlogse goedkope dingen, die toen maar twee kwartjes kostten, dol op zo’n mes waren. En zo werden ze er toe aangezet, om bedrog te plegen en hun moeder op de een of andere slinkse wijze een boterbon te ontfutselen. Ze konden bij Germ wel terecht. Die was er ook tuk op, want hij kreeg van elke boterbon van de man een gulden. Dan streek de deugniet zelf nog een behoorlijke stuiver in het laatje, want de boterhammen deden op de “ zwarte markt”een hoge prijs. Meester zag de boerderij al liggen. Hij boog van de straatweg af, liep het klinkerpad op. Onwillekeurig gingen zijn gedachten naar de opspraak in het dorp, omdat de beide veldwachters een hele tijd bij Marten Doedes geweest waren in verband met die woldiefstal bij boer Riegstra. Hij kende dit gezin en kon het niet geloven, dat Lammerts vader zoiets gedaan zou hebben. Hij was nu bij de boerderij gekomen. Een ogenblik later zat meester in de woonkamer, gemakkelijk in een diepe stoel. “Een lelijk geval met die schapen, niet?” vroeg hij. “Ja”, zei Riegstra. “Ik heb er nog niet weer van gehoord. Veldwachter Montsma probeert het uit te vissen” ”Dat hoorde ik”, zei meester weer. “Op het dorp is dat spoedig bekend. Er gaan nu al praatjes, dat jullie vroegere arbeider er voor gehouden wordt. De veldwachters zijn bij hem aan huis geweest, maar ze hebben niets gevonden. Maar jullie weet wel. Hoe dat gaat. De een weet meer te vertellen dan de ander en de nieuwe veldwachter schijnt ook het een en ander losgelaten te hebben. Er zijn nu al verscheidenen, die Marten Doedes verdenken, het stuk te hebben bedreven. De man heeft het er erg mee te doen. Zijn vrouw kwam vanmiddag schreiend bij ons. Haar nood klagen. Ze vroeg of ik er niets aan jon doen, dat die praatjes ophielden.” “Die arme sloof”, zei de boerin vol medelijden. “Ik noest hier toch even zijn”, ging meester voort, “zodoende dacht ik: ik zal meteen maar eens informeren, hoe dat precies zit”. “Ik weet van die huiszoeking niets af”. Zei de boer. “Ik had geen ogenblik aan Marten gedacht. Die doet zoiets niet. In geen geval. Dat is een eerlijk man. Het spijt me werkelijk voor die mensen.” ”Ik ben blij, dat u er zo over denkt”, zei de meester.”Wil meester ook een kopje warme melk?” ”Graag”, zei meester. “We krijgen op de bon niet veel. Jullie zullen wel heel wat aanloop hebben van mensen, die elk komen halen”. “Bosjes”, lachte Riegstra. “Ze weten de weg wel. De koeien geven we minder, maar we kunnen de mensen ook niet wegsturen. Dan moet er maar minder melk naar de fabriek. We moeten elkaar door de tijd helpen.” “Zo is het”, beaamde meester.”Maar ze denken alle boeren er niet over. Er zijn ook anderen. Die zijn doodsbenauwd en durven geen drup weg te geven.””Als uw vrouw melk nodig heeft, laat ze dan hier maar halen, hoor”, zei de boerin. “Het kan beter in Nederlandse magen dan in Duitse. Dat zeg ik maar. Ze smeren hun vliegmachines met onze boter. Daarom mag er geen zout meer in.” ”Ze krijgen er anders maar best van langs, niet meester?”vroeg de boer. “En of”, zei meester Veldstra. “De Russen gooien hem er weer uit. En de Amerikanen en Canadezen schieten in Italië mooi op”. “Zo moet het komen”, zei Riegstra, “We moeten onze Koningin hier weer terug hebben. Wat jullie, jongens?” Hij wendde zich tot twee jonge knapen in een blauwe overall, die zaten te dammen. Liever vandaag dan morgen”, zeiden ze. “Kunnen jullie het hier nog wat hebben?” vroeg meester hen. “Best”. “Mooi”. “Hoe is het ?” vroeg meester de boer, “zou u er nog een kunnen hebben?” ”Een onderduiker?” Riegstra krabde zich achter het oor. “Tja, meester, nou weet ik het niet. We hebben deze beide al en Radersma is hier ook.” ”Wie is het?”vroeg de boerin. “Dat is het hem nu net”, lachte meester, “Het is een student. Hij schijnt ook nog graag te willen studeren en wilde wel een aparte kamer hebben. “ ”Een student” , zei de boer. “Zo een kan ook niet best in ’t hooi slapen”, meende de boerin,”Och”, zei meester, “dat is ’t ergste niet, hoor…. Het moet trouwens een arme jongen zijn ….nee….daar zou ik me maar niet druk over maken.”De boerin liet het breiwerk rusten, keek haar man eens aan. “Jij moet het maar zeggen ….”, zei ze tegen de boer, “ik had zo gedacht …als hij de opkamer eens kreeg….daar is het rustig”.”Nou vooruit dan maar”, hakte Riegstra de knoop door. “Wanneer komt hij?” ”Ik denk over een week. “ ” ’t Wordt er anders niet beter op voor de onderduikers”, zei de boer. “De “Grünen”zitten hen, naar ik hoor, op sommige plaatsen vrij wat achter de broek. Afijn – ze zijn hier gauw uit de voeten, als ’t wezen moet. Er zijn greppels genoeg. Maar ’t ergst is, dat het verraad ook niet slaapt. Dat moet ook toenemen.” ”Nederlanders, die eigen Nederlanders verraden en aanbrengen”, zei de meester. “Het is haast onbegrijpelijk, dat die mensen er zijn. Jammer genoeg zijn ze er. Net als in de tijd van de inquisitie en van Napoleon. “Hoe het er van binnen bij zulke lui uitziet, weet ik niet”,zei de boer. “Iemand, die nog een greintje eergevoel heeft….” ” …….wil zich daar niet toe lenen”, vulde meester aan. “Het zijn mensen van een heel slecht karakter. Maar kom. Het wordt mijn tijd. Ik ga weer opstappen”. “Nou, meester, u stuurt hem dan maar, die student”, zei de boerin nog. “In orde”. Voor de wind liep meester Veldstra weer naar huis. Het was een geluk, dacht hij – dat er in deze tijd, nu zoveel jonge mensen een schuilplaats moesten zoeken, zulke boeren gevonden worden. Alva had de “kaaskoppen” er niet onder kunnen krijgen. Het zou Hitler evenmin gelukken. Hij floot het Wilhelmus.


9
EEN BANGE NACHT

Jisk was op stap geweest. In de binnenzak van zijn overjas zaten nog een paar krantjes; “Trouw”heetten ze. Niemand wist, waar ze gedrukt werden. Dat was een groot geheim. Het was niet best als de Duitsers er achter kwamen. De kogel stond er op. Want het was door hen verboden, het was illegale lectuur. O, ze waren op dat krantje ze fel gebeten. Dat zei de dingen, zoals ze waren. Het rafelde de Duitse leugen uiteen. Het lichtte ons volk wel anders en beter in. Het maakte ons volk de ogen open. Het wakkerde het verzet, de strijd om de vrijheid aan. Het hield de hoop levend op een vrij Nederland. O, de mensen, die dit krantje telkens weer volschreven, die het drukten en het over heel ons land verspreidden, ze wisten wel, dat ze veel waagden. Dat ze er hun leven bij op het spel zetten. Maar dat offer wilden ze brengen. Als Nederland maar weer Nederland werd. Een vrij volk onder zijn eigen Koningin. Meester Veldstra had hem gevraagd ze te willen rondbrengen. Hij had het met plezier willen doen, blij, dat hij ook meehelpen kon. Het was wel gevaarlijk werk, had meester gezegd. Hij moest wel heel voorzichtig te werk gaan. Meester had hem verteld, wie er één moesten hebben. Hij noest de namen maar in zijn geheugen prenten. Hij had het lijstje nu weer afgewerkt. Nog een paar had hij over. Wacht .Hier moest hij nog even heen. Wiets van Pier Dirks noest hij niet vergeten. Wiets was een meisje van zo’n twintig jaar. Ze lag in een tentje. Op ’t erf van haar vaders boerderij. Ze had pleuris gehad en moest weer aansterken. Wiets was er zo fel op. En dat was heus geen wonder. Ze was verloofd met een jongen, die in mei 1940 met anderen naar Engeland was overgestoken. Eenmaal had ze een brief van hem gehad. Over het Rode Kruis. Hij zat toen in Canada, om vlieger te worden. En nu onlangs – op klaarlichte dag _ was het gebeurd, dat een Engelse jager heel laag over het dorp was gevlogen. Het toestel had wel een maal of drie een rondje gemaakt. Toen was ‘t weer verdwenen. Wiets had het gedreun van de machtige mororen wel gehoord. Ze had overeind gezeten en de zilveren vogel nageoogd. En toen wist ze….waarom wist ze niet te zeggen – maar ze wist het …….het was haar jongen, haar verloofde, die daarin zat. Hij vocht mee Nederland vrij. ”De nieuwe “Trouw”, Wiets!” Jisk ging het tentje binnen deed een greep in zijn jaszak en reikte haar het kleine krantje toe. “Daar staat wel een stoel. Ga maar even zitten”. Zei ze, blij dat ze bezoek kreeg. Ze nam het blaadje en borg het weg onder haar hoofdkussen. Ze zou het straks wel gaan lezen. Fijn, dat er weer een nieuwe was. “Het gaat maar best”,zei ze. Haar ogen schitterden. “Elke nacht gaan er vliegmachines over, Wie weet hoeveel. Ze zitten zo hoog, je kunt ze niet zien. Maar het ronkt de hele klucht door. Net of het vol zit.” ”Je kunt ze precies uit elkaar houden “, zei Jisk, “die zware bommenwerpers en de lichte jagers, De “vliegende forten” maken het meeste lawaai. Ze worden dikwijls omzwermd door jagers. “Ja”,antwoordde Wiets, “als ik er ’s nachts naar lig te luisteren, denk ik ; daar is Kees nu ook bij. Wat zou ik hem graag eens willen zien in zijn vliegenierspakje. Maar soms word ik ook wel eens bang. Als er geschoten wordt….Er storten ook wel eens toestellen neer …..die komen niet weer terug. “ Niet veel, hoor”, meende Jisk. “Op de duizend misschien een twintig. Maar die vliegeniers zijn wat mans hoor! Als zo’n machine stukgeschoten wordt, dan springen ze er met parachutes uit. Maar kom, ik stap weer op. Ik moet naar huis”. Wiets had nog wel een poosje willen praten. De duistere dorpsstraat langs zocht Jisk de weg naar huis. Hij had nog één krantje over. Dat wilde hij zelf lezen.
Middernacht. Pieter snorkte. Jisk draaide zich in de slaap om. Het ledikant kraakte. Beneden sliep vrouw Radersma. Zij lag nog wakker. Net  was er weer een leger vliegtuigen over het dorp getrokken. Het bromde en ronkte maar aan één stuk door. Het was een blij en toch een angstig gehoor. Die vlogen weer naar Duitsland. Vannacht zou het er weer bommen regenen……Nu was het weer een poosje stil. Of nee….hel stil uit de verte hoorde ze nog wel ronken….het kwam al dichter bij. Misschien een Duitse jager. Die kwamen meestal opzetten, als het gevaar voorbij was. Maar ditmaal was het geen Duitse vliegmachine. Over de dorpsweg raasde een auto, de koplampen zetten de gevels der huizen even in het licht….Dan minderde ze vaart……De auto hield stil, portieren klapten, drie man in groene uniform sprongen er uit. Vrouw Radersma ging overeind zitten.  Luister ! Een auto? Voetstappen op de weg en langs het huis? Wie kwamen daar? O! schoot het haar ineens door de gedachten. “Dit is om Jisk te doen, om “Trouw””Ze was er in een ommezien uit, stond bevend op blote voeten onder aan de trap. “Jisk! Jisk! Ben je wakker? Jisk, maak gauw, dat weg komt……Weg….. Jisk schoot wakker. Zo, in zijn onderbroek en borstrok kroop hij door het brede dakraam, liet zich voorzichtig zakken in de goot. Het was een geluk, dat het zo donker was. Dan kroop hij de goot langs, op de tast op handen en voeten, nog een eindje, daar was de schoorsteen van buurmans huis… hij hurkte er achter neer. Stil en onbeweeglijk bleef hij zitten – gereed om dadelijk neer te springen. De kolf van een geweer bonkte tegen de deur. Ze morrelden aan de klink, trapten er tegen aan. “Polizei. “ ”Open”.” Zware stemmen klonken. Vrouw Radersms trok haar onderrok aam. Ze zou proberen hen aan de praat te houden. Dan kon Jisk zich uit de voeten maken. Ze zouden hem niet hebben. Weer werd er op de deur gebonsd. Toe draaide ze de sleutel om. De deur vloog open, Twee, drie man stormden de keuken binnen, de revolver in de hand. Eén van hen bleef bij vrouw Radersma. Ze kon nu geen kant meer uit. Het hart sloeg haar, toen ze de beide anderen bij de trap op hoorde stormen….nu stampten hun laarzen op zolder. Pieter – ook wakker geworden – roetste bij de trap neer. Elk hoekje van de zolder werd nagespeurd. Jisk zag vanuit zijn schuilplek, hoe één van de “Grünen”met een zaklamp in de goot lichtte….., hij berekende al hoeveel meter hij vallen zou als hij zich van ’t dak liet ploffen….Dan verdween het licht weer. Hij herademde.
De Duitsers stommelden de trap af. Ook in de kamer neusden ze rond, haalden alles overhoop. “Waar zit je man ?”vroeg de oudste. “Mijn man ?” antwoordde ze, “die heb ik zelf op de trein gebracht naar Duitsland.” Het was dus niet om Jisk te doen. Dat was al een pak van haar hart. “Je man is thuis!”zei de Duitser. Hij keek haar strak aan. “Je weet best, waar hij is.” “Hoe zou ik dat weten?” ”Als je ’t niet zegt, nemen we jou mee.” ”Jullie moet maar doen, wat je niet laten kunt”, zei vrouw Radersma. De “Grüne”keek haar aan met een paar woedende, doorborende ogen. Dan ineens – bruusk – keerde hij zich om, zei iets tegen de beide anderen. Ze gingen de keuken uit. Bij de deur keek hij nog eens om, glimlachte. “We zullen hem toch krijgen. We komen terug.” Ze hoorden hun zware stemmen in de nacht, bij de auto. Dan sloeg de motor aan, ze reden weer we.
Stil stond vrouw Radersma naar het geluid van de wegrijdende auto te luisteren…..Ze trilde nu als een espenblad. Dat waren zenuwen…. Tot ze niets meer hoorde, stond ze daar. Gelukkig, ze reden niet de richting uit van de Bosplaats. Maar haar man moest wel op zijn hoede zijn….Jisk kroop, huiverend in zijn nachtgewaad, de goot langs en klom door ’t dakraam weer naar binnen. Het bed was overhoop gehaald. Dekens sleepten over de zolder. Beneden stond ook alles op zijn kop. “Hebben ze niets gevonden, moe?” ”Nee, jongen. Ik ben er kapot van. Ze kwamen om vader.” ”O!”zei Jisk. “Wat een geluk, dat de krantjes gister net de deur uitgingen. Als ze die gevonden hadden….. Ze werden er allebei stil van. Jisk was het of de grond onder zijn blote benen brandde. Dan was het zo vast niet afgelopen. “Ik mag ze in ’t vervolg wel goed verbergen”, zei hij dan. Van slapen kwam die nacht niet veel meer.


10
MEESTER BEZORGT DE “ONDERDUIKER” EN MONTSMA NEUST IN DE WOONARK

Meester keek op de klok. Zes uur. De student had bericht, dat hij om zeven uur komen zou. Op de fiets. “Nog een uurtje”, zei de meester bij zichzelf. “Dan kan ik nog net eventjes de taalschriften nakijken.” Ze lagen in school. De sleutelbos in de hand stak hij het schoolplein over. “Klik.”De schooldeur sprong van het slot. Meester stapte de holle gang binnen. Het was al halfdonker. Vreemd, zo’n lege school bij avond. Die grote, holle lokalen. Waar waren de schriften nu? O. wacht. Vast in de lessenaar. Hij klapte het deksel omhoog. Tastte naar de schriften. “Och”, zei hij ineens, “dat is waar ook. Daar lag dat mes nog altijd.” Hij had er niet meer aan gedacht. Hij nam de schriften mee onder de arm, sloot de schooldeur. Hij kon ook eerst wel even naar Montsma. Het ging nog net voor zeven uur. Hij trok gezwind de jas aan, zette de kraag op en zette de stap er in, naar de veldwachterswoning. Hij trof het. Montsma was thuis. “Meester, geloof ik”, zei de veldwachter. “Ja, ik zou graag eventjes met u praten. Schik het?” ”Zeker, zeker”, zei Montsma, “Komt u verder. De jas even uit?””Nou , ’t is maar even”, zei meester. Tegenover Montsma gezeten, vertelde hij deze het geval met de boterbonnen. Hij legde het mes op tafel.” ’k Zou graag willen, dat u die man uit de woonark aan het verstand bracht, dat hij die soort dingen niet met schoolkinderen moet gaan uithalen”, besloot hij. “Zo”, zei Montsma verrast. “Nee, daar moeten we even een stokje voor steken. U kunt er van op aan, meester, ‘k Zal dat varkentje wel even wassen. “’t Zou me werkelijk plezier doen”. zei meester Veldstra. “En de ouders ook.” De oude Friese klok van de veldwachter sloeg zeven. “Zo laat al”, schrok meester. “Dan moet ik gauw opstappen.”
“Hij is er al!”, zei de meestersjuffrouw, toen meester weer thuis kwam. “Mooi. “Hij zat in de kamer. Een lange, bleke jongeman. “Van der Klap”, stelde hij zich voor. “Veldstra”, zei meester. “Een goede reis gehad?””Dat ging wel. Eenmaal band geplakt. “ ”Ja, dat bandplakken…..”, lachte meester. “Die van mij plofte laatast driemaal achtereen. Die oude banden zijn glad versleten. Een nieuwe kun je niet meer krijgen. Dat is Duits. “ Van der Klap lachte. “Die van mij zijn ook niet veel meer. Maar je rijdt toch nog op lucht. Er fietsen al verscheidene op kusjes banden.” ”Ze hebben al een prijsvraag uitgeschreven, maar ‘k denk niet, dat het veel zal uithalen. Je zult na zo’n fietstocht wel trek hebben.” ” ‘k Heb een paar sneetjes brood bij me.””Ben je?” zei meester. “Vrouw! Vanavond een bord meer, hoor! Van der Klap eet mee!”Weldra zaten ze net zijn drieën om de tafel. Van der Klap tastte flink toe. Hij praatte telkens over de oorlog. De Duitsers hadden nog wel heel wat praats, maar ’t zou wel spoedig op een eind lopen, meende hij. Dan gingen de Duitsers er weer uit. Meester zou ook wel naar de Engelse zender luisteren. Nou, hij zou blij zijn, als het zover was. Meester vroeg hem naar de studie. Hij had boeken meegenomen. Hij wilde ook graag naar de catechisatie, als dat kon. En zo niet, dan kon de dominee misschien bij hem komen. Meester zou er met dominee eens over praten. Er waren meer onderduikers. Diezelfde avond nog – ’t was roetdonker – fietste meester met hem naar de Bosplaats.
Het werd eerst in de namiddag van de volgende dag, dat veldwachter Montsma er toe kwam, een bezoek af te steken bij Teake Boender. Hij fietste het smalle polderdijkje langs naar de woonark, die een eindje van de weg, buiten het dorp, in een oude opvaart lag. Er was echter op de woonschuit geen levend mens te bekennend. De marskramer was zeker weer de boer op. Montsma wilde al weer op de fiets stappen, toen hij zich bedacht. Hij legde de fiets in het gras neer en stapte over de loopplank op de woonark. Het oude vaartuig zag er erg haveloos en vervallen uit, Het was de romp van een sinds jaren al afgedankt oud scheepje. Hij gluurde eens in het vooronder. Daar was een wrakke tafel op drie poten. Er stond een oude koffiekan op, een gebarsten theekopje…..verder zag hij een paar oude stoelen met kapotte matten…Het was een gammel spulletje. Het rook er ook niet zo erg fris  Toch liet de veldwachter zich in het kleine vooronder zakken . Over de vloer zweefden gedragen kledingstukken . OP de “kooi”– de slaapplaats - slingerden. Een paar kapotte dekens op een strozak, die ook betere dagen gekend had. Montsma schoof een deurtje open onder de kooi. Hij knipte zijn zaklantaarn op. Het licht danste in de donkere, gapende ruimte. Er stonden enige dozen. Vorken, lepels, messen, stukken zeep, ouderwetse veters …..van alles wat huisde daar. Dit was ’s mans handel. Meest wat goedkoop spul van voor de oorlog. Dit was dus zijn magazijn. Montsma schoof het deurtje weer dicht. Jammer, dat de kerel er niet was. Toen hij het roefje weer verlaten wilde, stootte hij zijn hoofd. “Au”, zei hij. Dan keek hij omhoog, bleef ineens stokstijf staan.
Fluitend kwam Teake Boender de straatweg langs. Het bakje met koopwaar op de rug. Hij was niet ontevreden. Hij had een boerin twee stukjes zeep aangesmeerd voor een pond boter. Dat kon weer best uit. Hij had nog nooit zulke goede dagen gekend. Er viel altijd wel wat te sjacheren. En een nauw geweten had hij niet. Hij had honger gekregen en trok zijn achterste been wat vlugger aan. Hij zag zijn ark al weer liggen. Maar ineens hield hij de pas in met de hand boven de ogen. Wie kwam daar bij zijn ark vandaan? Hij moest zich al wonder vergissen, als dat Montsma niet was, de dorpsveldwachter. Zijn zwarte ogen flikkerden onrustig. Wat had die bij zijn woonark te maken? Dan hompelde hij verder.
Montsma stapte van de fiets.” ’k Moet een ogenblikje met je praten. “ ”Met mij?”vroeg Teake Boender onnozel weg. “Of was u dat, die bij de ark vandaan kwam?” Uit zijn half dichtgeknepen ogen keek hij de veldwachter loerend aan. “Ja, maar jij was er niet.” Montsma diepte een mes op uit zijn broekzak. “Ken je dit mes?” Teake keek er onverschillig naar, trok dan de schouders op. “Nou?” vroeg Montsma. ”Die had je anders wel in de handel. niet?” “Ik heb dat soort wel gehad”. “En kortgeleden nog verkocht”, zei Montsma. Hij keek de marskramer in diens donkere ogen. “Dat kan wel.” ”Aan een jongen”, ging Montsma verder, “voor een boterbon. Het was dat jongetje van de weduwe Stoffelsma..“ Teake Boender grijnsde zo’n beetje. “Nou”, zei hij brutaalweg, “wat zou dat-----?” ”Dat zou zoveel”, zei Montsma, “ dat ik je alleen maar even wou zeggen, dat zoiets niet weer moet gebeuren. Je bent nu gewaarschuwd. Begrepen?”Montsma stapte weer op de fiets. Niet zodra was de veldwachter goed en wel uit het zicht, of Teake Boender strompelde zo vlug als hij kon met zijn manke been naar de woonark. Weer kwam dat onrustige licht in zijn ogen. Hij liet zich dadelijk in het vooronder zakken en keek rond. Alles lag er nog net zo heen als hij het die morgen had achtergelaten. Althans zo scheen het. Maar het onrustige licht in zijn ogen verdween niet.


11
EEN GROOT AVONTUUR

Meester had een vergadering. De schoolkinderen hadden vrijaf. Pieter, Lammert van Marten Doedes en Dirk van de smid hadden een fijn plannetje. Ze gingen naar de veen plassen om riet en dorre takken te zoeken om een brandje te stoken. Dirk had een doosje lucifer. Lammert nam aardappels mee. Die gingen ze in de hete as poffen. Het was een flinke tippel. De veen plassen lagen een heel eind van het dorp. Het was zeker een dik half uur lopen. Het was daar voor de jongens een ideale wereld. Net zo’n kleine wildernis. Er groeiden lage, dichte wilgenbosjes, er waren hoge rietkragen, een ongerept stukje levende natuur. Een prachtplek, om er te spelen. Dan vlogen hen de snippen voor de klompen op. Zomerdag gingen ze er meestal vissen. Er zat dikke baars in de net riet omzoomde veen gaten. Maar tegen de winter, net als nu, als er nog geen ijs lag, zodat men kon schaatsen op de ondergelopen landen, konden ze er brandjes stoken van droog, verdord riet en oude takken. De rook was dan al van ver te zien. Ze fantaseerden dan, dat ze Indianen waren, dat ze hier hun wig-wam hadden en hun kampvuur. Het was geen wonder, dat Dirk en Lammert Pieter al intijds kwamen ophalen. Ze zetten flink de stap er in. Eerst moesten ze door een paar stukken weiland, dan over een tochtsloot verder. ”Ik heb een stuk of wat appels meegekregen van moeder”, zei Pieter. “Hier.” Dirk en Lammert vingen ‘m onder ’t lopen. Ze zetten dadelijk de tanden erin. ’t waren van die fijne dikke. Goudreinetten.” ’k Heb er nog meer”, zei Pieter, “moe gaf me voor ieder twee.” Het was een haast ongekende lekkernij voor de jongens. Want ook het fruit was erg schaars en duur. Het ging als met alles. Het beste kaapten de Duitsers weg. “Zou onze Indianenhut er nog staan?”vroeg Lammert. “’k Weet niet”, antwoordde Pieter. In de zomer hadden ze, verscholen tussen riet en wilgenbosjes, van boontakken en graszoden een hut gebouwd. “We gaan dadelijk kijken of ie er nog is”, zei Dirk.. “En anders bouwen we een nieuwe.”
Lammert was de eerste, die de hut terugvond. Hij stond er nog. Maar van achteren was hij wel een beetje ingezakt. Dat moest even worden verholpen. Met zijn drieën hadden ze licht werk. Ze trokken takken uit de wilgenbosjes, sleepten armen vol droog riet bij elkaar. Daarmee kalefaterden ze de hut op. “Zo is hij nog mooier”, riep Dirk enthousiast. Ook op de grond strooiden ze droog gras. Nu was het weer een echte, complete Indianenhut. Toen ze dit karwei gedaan hadden, bliezen ze even uit. “Wat doen we nou?” “Een  vuurtje stoken”,zei Pieter, “Heb je lucifers?” Dirk haalde een doosje uit zijn zak. “Het zijn geen erge beste”, zei hij, “maar ze willen toch branden.” Nu sprongen ze weer op. “Eerst een hoge berg maken”, riep Marten. Ze waren er druk mee bezig. Alles wat maar droog en verdord waren, werd aangesleept; de stapel werd al hoger en hoger. “Nou is ’t genoeg”, zei Pieter, “Kom op, Dirk.” Dirk ging, een beetje uit de wind, op de knieën liggen, streek de ene lucifer na de andere af. Ze vlamden even op en doofden dan weer. “Laat mij eens”, zei Marten. Maar daar wou Dirk niet van weten. Weer streek hij één af, de hand er omheen, ja, die deed het…..Dan hield hij het gele vlammetje bij het droge gras, dat zacht knetterend begon te branden. Ze waren er zo druk mee bezig, dat ze niet bemerkten, dat hoog in de lucht een vliegmachine met duizelingwekkende vaart als een steen naar beneden viel……


Aan de stuurknuppel van de zilverblanke jager, hoog in de lucht, zat een jonge piloot, de tanden op elkaar geklemd…..Zijn machine was, ergens boven Duitsland, in een luchtgevecht geraakt. Hij was de jagers, die hem aanvielen, ontkomen. Eén ervan had hij neergeschoten. De andere was hij eveneens kwijt geraakt. “Wat schrok ik daar!” zei Lammert. “Ik dacht dat-ie  pardoes op me neerkwam.” ”Geweldig, wat een klap, “ zei Dirk. Ze schatten, waar de vliegmachine was neergekomen. Het was een mooi eind van de veen plassen verwijderd, dicht in de buurt van het dorp. “Jammer”, zei Pieter, “waren we nu maar thuis, zeg.” ”Wat wilde je dan?” vroeg Lammert. “Er heen”, zei Pieter.  Ze stonden een poosje onbeweeglijk te turen. “Wat zou ’t geweest zijn?” zei Pieter dan. “Een Engelse jager”, zei een vreemde stem achter hen. Ze sprongen wel een voet hoog. Zó schrokken ze.
Achter hen stond een Engelse piloot. Hij had een grote bril op en zat helemaal in het leer. Met open mond staarden de jongens hem aan. Marten dacht helemaal niet meer om de aardappels, die in de gloeiend as van hun vuurtje verbrandden. “Waar kont u vandaan?“ stamelde Dirk. ”Uit de lucht”, zei de piloot. Toen eerst kreeg Pieter door, dat de piloot Fries sprak. Hij vroeg: “Bent u geen Canadees?” “Nee”, lachte de piloot, “ik ben een Fries , net als jullie ook.” Toen keken ze hem met nog groter verbazing aan. “Jongens, kunnen jullie me ook vertellen, waar ik zo ongeveer terechtgekomen ben?” Nu begonnen ze tegelijk om het luidst te roepen. “Een kan ’t wel zeggen”, lachte de piloot en hij ging op een hoopje droog riet zitten. “Vertel eens op.” Pieter deed het woord. Hij wees met zijn vinger in het rond, legde de piloot alles uit. Die luisterde opmerkzaam. Hij knikte zo nu en dan. Toen stond zijn  gelaat ineens ernstig. “Jongens, willen jullie me helpen?” Hun ogen  schitterden. “Graag natuurlijk. “ ”Nou, goed dan. Maar kunnen jullie zwijgen?” Pieter keek Dirk eens aan en Lammert Pieter.”Hoe bedoelt u dat?” Mochten ze er nu straks op het dorp niets van vertellen, dat ze met een echt Engelse piloot gesproken hadden? “Ik bedoel dit. De Duitsers hebben er natuurlijk al lang de lucht van, dat mijn jager is neergekomen. Ze zullen wel met man en macht gaan zoeken om mij te vinden. Als jullie ’t nu gaan verklappen----“ “Dat doen we nooit”, riep Pieter. “Wat jullie, Lammert en Dirk?” ”Nee, hoor”. riepen deze. “Mooi”, zei de piloot, “Ik wist wel, dat jullie echte Friese jongens waren. Dus dat is afgesproken: dat ik hier ben blijft een geheim tussen ons alleen. Jullie praat er net niemand over, thuis ook niet. “ “Daar kunt u op aan”, zei Pieter weer. “Uitstekend”, zei de piloot, “En nu nog wat. Kennen jullie Wiets wel van Pier Dirks?” ”Heel goed”, zei Dirk. “Wel, luister dan goed. Ik zal jullie een briefje meegeven voor Wiets. Die kent mij wel. Dat briefje moeten jullie haar zelf geven. “ Hij diepte een notitieboekje uit één van zijn zakken en krabbelde een paar woorden op een stukje papier. Dan vouwde hij het dicht en stak het Pieter toe. “Kijk!” zei hij. “Dit!”zei hij. “Dit moeten jullie haar geven, direct als je in het dorp komt.” Pieter wikkelde het zorgvuldig in zijn zakdoek. De piloot sprong op. “Nu moet ik zien een schuilplekje te vinden.” “Wij weten wel een mooi plekje”, zei Lammert. “Wijs me dat maar eventjes”, zei de piloot.  Maar eerst trapte hij het vuurtje uit. “De rook kon ons eens verraden”, zei hij. Ze brachten de piloot naar hun Indianenhut. “Nou jongens, nu maar op stap. En jullie zijn als een pot, hé?” Ze knikten heftig van ja. Toen verdwenen ze haastig. Even later kwam Pieter hijgend terug. “Die mag u wel opeten.” Drie appels rolden over de grond.



12
WIETS KRIJGT BERICHT

Het stond zwart van volk bij de vliegmachine. De jongens zagen het al van ver. “Zullen wij er ook even kijken?”vroeg Dirk. “Nee, eerst onze boodschap doen”, antwoordde Pieter. En toen raakten de tongen los. “Wat had hij een mooi pak”,zei Lammert. “Nou”, kwam Dirk. “En wat was het een aardige man.” ”We moeten hem flink helpen”, zei Pieter. “Die Moffen moeten hem niet in de vingers krijgen.” “Nooit”, riepen Dirk en Lammert tegelijk. Hun ogen schitterden. Nu hadden ze nog eens een echt avontuur beleefd. Wat zouden de andere jongens op het dorp het hun benijden, als ze ’t wisten. Maar ze mochten het niet weten. “We houden de mond op slot”, beloofden ze elkaar nog eens. “Als ons niet stil houden, dan weten de Duitsers het zo.” : Kijk!”zei Dirk ineens. “Er komen al Duitse soldaten bij. Ze jagen de mensen weg.” Ze keken naar de plaats, waar de jager was neergekomen. “Jongens”, zei Pieter, “we mogen wel voortmaken.” Er klonk onrust in zijn stem. Toen zetten ze het op een draf.
Wiets had de klap ook gehoord. Haar tentje schudde. Toen had ze op de weg de mensen horen hollen. Er was wat gaande. Ze ging overeind zitten. Wat zou er gebeurd zijn? Was er een bom gevallen? Ze meende wel een vliegmachine gehoord te hebben. Maar niemand, die het haar vertelde. Toen zag ze haar vader komen. Hij kwam uit het dorp. “Wat is er?” vroeg ze. “Er is een vliegmachine neergekomen”, zei hij. “Een Duitse?” ”Nee, ze zeggen : een Engelse jager,” ”Nee toch”, zei Wiets angstig. Ze dacht meteen aan haar verloofde. “Ontzettend”, zei ze, huiverend. “De piloot moet er uitgesprongen zijn”, zei Pier Dirks. “Het dorp zit al vol  Duitse soldaten, om hem te zoeken.” “Dan hoop ik, dat ze hem niet krijgen”, zei Wiets. Ze kneep haar handen samen. “Maar kijk! Wat willen die jongens hier?” Lammert, Pieter en Dirk kwamen haastig het erf op. Dat was hun afspraak. Ze zouden er met zijn drieën heen. Pieter had het briefje in zijn broekzak. Hij had de hand er stijf op. “Dag, Wiets!” zeiden ze. “Jongens”, zei Wiets. “Hebben jullie een boodschap, jongens?” vroeg Pier Dirks. “We moeten Wiets een briefje brengen.“ Pieter knoopte voorzichtig zijn zakdoek los. “Van wie?”vroeg Wiets, verwonderd. En wat deden die jongens toch vreemd en geheimzinnig! “Dat mogen we niet zeggen”, zei Lammert. “Hier is ‘t”, zei Pieter en reikte het Wiets toe. Hij keek schichtig om zich heen. Ook de andere jongens gluurden omzichtig naar de weg. Toen Wiets het schrift zag, werd ze zo wit als een doek. Haar handen beefden. “O, vader”, zei ze. Haar ogen stonden vol tranen. Pier Dirks merkte haar ontroering wel op. “Meisje, “zei hij, “je bent geheel en al overstuur. Wat…..?” ”Sssst1” waarschuwde Wiets. Toen reikte ze hem het briefje over. Haar ogen schitterden met een wonderlijke diep glans, haar borst ging snel op en neer….Pier Dirks las……Toen keek hij Wiets aan…..Ze las in zijn ogen hetzelfde: blijde verrassing en heftige schrik tegelijk. “Jongens” zei Wiets, en haar stem trilde, “Jullie zeggen toch niets, hé? Niets hoor… “Nee, “viel Wiets’ vader in, “monden dicht, hoor! Want, o als de Duitsers er achter komen, dat jullie hem gezien hebt…..Dan is het niet zo best….daar staat de kogel op….Zó hadden ze het nog niet bekeken. Daar werd het toch wel een beetje anders van. Wiets zag wel, dat ze schrokken. “Wees maar niet bang”, zei ze, “Jullie zijn een paar flinke jongen. En jullie zullen ’t zeker niet verklappen……” ”Neen”, schudde ze. Toen liepen ze stil het paadje weer langs.
Wiets keek haar vader aan. “Hij moet daar vandaan. Zo gauw het maar kan.” Zenuwachtig frommelde ze het briefje in haar handen. “Ja, kind”, zei Pier Dirks, “maar dat is vlugger gezegd, dan gedaan.” Over de dorpsweg suisde een legerauto. Onder de kap zaten soldaten, de geweren tussen de knieën. Vlak voor hun huis stopte de wagen. De soldaten sprongen er uit. “Daar heb je ze al”, zei Pier Dirks verachtelijk. “Die moeten het wild opjagen. “ Zijn ogen schoten vlammen. “O! die arme jongen”, zei Wiets weer. “O! als ze hem maar niet krijgen…..”Ze keek hulpeloos, met grote, bange ogen naar haar vader. Pier Dirks antwoordde niet. Hij stond even diep in gedachten, Dan klaarden zijn ogen op. “Stil maar, meisje…..”, zei hij en hij legde zijn vereelte hand op  Wiets’ smalle, witte vingers. “Stil maar….ik weet al wel iets.” ”Hoe wil vader het dan aanleggen? ” “Ik ga direct naar de veen plassen om een vracht riet.


13
DE DUITSERS BIJ DE NEUS GENOMEN

De jongens slenterden door het dorp. Ze hadden er eerst de draf ingezet naar de plaats, waar de vliegmachine was neergekomen. Ze wilden ook eens gaan kijken. Maar halfweg kwamen de mensen hen tegen. Er mocht niemand meer bij, vertelden ze. Het gehele terrein was afgezet. Er werd niemand meer in de nabijheid geduld. Ze hadden nog even gekeken. Er stond een schildwacht bij het wrak. Het smeulde nog en het was één grote ravage. Ze waren spoedig uitgekeken, nu ze er toch niet vlak bij mochten. Toen gingen ze met Marten mee en klommen in de oude flier. Er ratelde een leg boerenwagen voorbij. “Dat is Pier Dirks”, zei Pieter, “Hij  heeft de bles er voor.” ”De Duitsers doorzoeken het dorp.” zei Lammert. Inderdaad verspreidden ze zich met groepjes over het dorp. Anderen zetten de straat af. Ze controleerden de persoonsbewijzen. Pieter en hij konden het uit de boom zien. “Ze zoeken”, zei Pieter, “maar ze vinden hem lekker niet. Ze weten niet, waar hij zit.” “Nee”, zeiden de beide andere jongens. Ze dachten aan hun groot geheim. Wel speurden ze : de Duitsers soldaten. Het hele dorp zochten ze af. Ze loerden op alle erven, in alle stegen. Ze vroegen de mensen uit. Ze doorzochten de huizen. Er kwamen ook twee bij Pier Dirks. Ze doorzochten de hele boerderij. Overal keken ze: onder de bedden, in de kasten, op de hooizolders, in de kelder, in de schuur, maar ze konden in ‘t gehele dorp niets vinden.
Pier Dirks was nog niet ver het dorp uit, toe hij al werd aangehouden. Er stond een soldaat op de weg te posten. Hij stak de hand omhoog. “Ho”, zei Pier Dirks tegen de bles. Het paard stond stil. De Duitse soldaat, met de bajonet op het geweer, kwam op de wagen toe. “Scheine”, zei hij. Pier Dirks legde de hand aan het oor. “Scheine”, zei hij: “ik versta je niet.” De soldaat ging op de tenen staan, bracht zijn mond vlak voor het oor van Pier Dirks. “Scheine”, schreeuwde hij, heel luid. “Een zeis?”vroeg Pier Dirks. Hij keek achterom op de wagen. “Nee, die heb ik niet.” Toen probeerde de soldaat het nog eens. Hij maakte gebaren, deed of hij een papier uit zijn zak haalde en liet zien…..Dan klopte hij Pier Dirks op de jas. Ineens kwam er een brede grijns op het gelaat van de boer. Hij knikte druk van : Ja, ja. Toen knoopte hij de jas los en diepte zijn persoonsbewijs op. “Dit dan, denk ik”, zei hij. Hij grijnsde weer, wees nog eens op zijn oor. De Duitse soldaat, blij, dat hij het die dove kwartel aan zijn verstand had gebracht, knikte ook heftig van: ja. Hij bekeek het persoonsbewijs, reikte het dan de boer weer toe. Hij wuifde met de hand, alsof hij zeggen wilde: “ Maak nou maar gauw, dat je weg komt.” Bles voelde een forse ruk aan de teugel, trok weer aan. Een eindje verder draafde de wagen van de weg af, het wegje op naar de veen plassen…….
Een dik uur later kwam Pier Dirks terug. De wagen was hoog opgetast met bossen riet. Hij zelf zat voorop, krom en in elkaar, met het been op de dissel, net alsof hij zo’n beetje zat te dommelen. Maar hij loerde met kleine, toegeknepen spleetogen naar de weg. Dezelfde soldaat stond er nog. Die zag hem reeds komen. Dat was diezelfde boer van daarstraks, die dove kwartel….., die had het stopgaren ook niet uitgevonden ….dumme Holländer…. De wagen met riet schommelde krakend verder. Bij de soldaat gekomen tilde Pier Dirks de zweep een eindje omhoog. “Goeie”, bromde hij. De soldaat zei niets. Hij  liet de wagen gaan. Pier Dirks klakte met de tong. Hij zette het paard aan. Langzaam schommelde de zwaar geladen door de dorpsstraat. Dan draaide hij het erf op. Wiets zat overeind in haar tentje. Haar vader zwaaide de zweep omhoog, wees achter zijn rug… Haar ogen schitterden met reen diepe glans. Pier Dirks sprong van de wagen, pakte de dissel, stuurde het paard door de brede schuurdeuren, die wijd open stonden, de donkere deel op….Dan nam hij het paard mee terug, liet het lopen op het erf, trok de schuurdeuren stevig dicht. Toen begon het te leven onder het riet. Een  stuk of wat bossen vielen naar beneden…Toen kwamen er een paar lage benen tevoorschijn, en naar beneden gleed…..de Engelse piloot.
Pieter stommelde ’s avonds, moe, de trap op. In bed lag hij nog lang wakker. Hij kon niet slapen. Telkens weer hoorde hij de stap van een Duitse patrouille door de dorpsstraat….. Ze liepen al heen en weer, met de bajonet op het geweer, al maar heen en weer…..Het werd Pieter bang te moede. Als die Duitse soldaten hem nu toch nog eens te pakken kregen,. Vannacht, ja , vannacht zou die piloot zich nog wel schuil houden….Maar morgen? O, als hij morgen maar niet naar het dorp kwam ….. Hij moest daar stilletjes blijven…. Het was niet veilig hier in het dorp. Eerst laat dommelde hij in.


14
PIETER RADELOOS

Het daagde nog maar nauwelijks, toen Pieter net een schok wakker werd. Jisk sliep nog vast. Hij ging overeind zitten. Wat was er ook weer. Plots stond hem alles wat ze gister beleefd hadden weer helder voor de geest. De piloot! Zou hij vannacht in de Indianenhut gebleven zijn ? Maar wie zou hem waarschuwen, dat hij stil noest blijven, waar hij was? Ineens stond zijn besluit vast. Hij zou het doen. Heel stilletjes ging hij van bed en kleedde zich aan; de kousen aan, de broek, de kiel. Hij keek even opzij naar Jisk. Deze bewoog zich even, sliep dan weer door. Toe sloop hij heel stilletje naar beneden, streek de grendel van de achterdeur, nam zijn klompen in de hand en stapte naar buiten. “t Was koud, maar hij merkte het niet. Hij zat slechts vol van één ding. Hij wou de piloot vertellen, dat de kust nog niet vrij was, dat hij in geen geval naar het dorp komen moest, want dat de soldaten nog patrouilleerden, nog steeds om hem zochten ….Als hij niet bleef, waar hij was, dan pakten ze hem. Hij wist een pad naar de veen plassen, dat nog korter was, dan ze gister waren gegaan. Dit nam hij. Hij draafde…..
Met een kleur van het vlugge lopen, kwam hij bij de Petten. Haastig liep hij om een wilgenbosje heen, zocht het pad naar de schuilhut. Als hij maar niet reeds weg was…….
Als hij maar niet te laat kwam. Hij ontwaarde de hut al. Wat was het een fijne schuilplaats. Wie het niet wist, vond hem bijna niet. Hij was er. Het was doodstil. Misschien sliep hij wel. Het was ook nog vroeg. Hij dook voor de ingang, keek naar binnen. “Piloot!” riep hij gedempt. “Piloot, je moet…..”De woorden bleven hem opeens in de keel steken. Zijn ogen nu gewend aan het halfduister van de schuilhut, zagen niemand. Hij was al te laat. De hut was leeg. De piloot was verdwenen. Nu kwam het niet goed, vast niet…..Tranen van spijt brandden achter zijn oogleden. Was hij gisteravond nog maar gegaan.
Verslagen ging hij weer op hui aan. Hij had nog geroepen, was de wijde omtrek van de schuilhut afgelopen. Maar het bleef stil. Er kwam geen antwoord. Hadden de Duitsers hen weggehaald vannacht? Of was hij pas naar het dorp gegaan? Hij wende Wiets immers? Maar dat was dom, het domste, wat hij kon doe. Dan immers vingen ze hem vast. Hoe moest hij hem nu waarschuwen. Waar hem te zoeken? En hij had zo’n mooie schuilplaats. Wiets, wat zou Wiets nu wel zeggen? Zij wist nog van niets. Hij mocht haar dadelijk wel gaan opzoeken. Misschien wist zij raad. Hij begon weer vlugger te lopen. Na een half uurtje holde hij weer door het dorp. Bij het erf van Pier Dirks gekomen, sloop hij naar het tentje. Hij zou Wiets…. Maar ook het tentje was leeg. Wiets was er niet. Pier Dirks wilde net de koeien een bos hooi geven. Hij had de armen vol, toen de staldeur opengeduwd werd. Daar stond bleek, met verwarde haren en met ogen, waar de schrik nog in te lezen stond, het jongentje van Radersma. “ “Pieter”, zei de boer, “wat moet jij hier zo vroeg? “Ik zocht Wiets”, zei de jongen. “Is er wat?” vroeg Pier Dirks. Je kon nooit weten. “Ja, ik wilde…..ik zou….”” Struikelde Pieter rad over zijn eigen woorden, “ik moet Wiets wat zeggen. Dadelijk”. Pier Dirks had de koe het hooi voorgeworpen, kwam van de stal. ”Zeg op”, zei hij, “ wat is er?”
“De piloot is weg”, zei Pieter “Wat zeg je”, zei de boer, “Is de piloot weg”?” “Ja”, zei Pieter. “Ik ben er pas geweest. In de schuilhut. Ik wilde hem waarschuwen, dat hij daar vooral blijven moest. En toen …. Toen was ie er niet meer… Ik was te laat. Hij was al weggegaan en nu pakken ze hem…..” ”Jongen”, zei Pier Dirks, terwijl hij Pieter bij de schouder pakte.”Is ie weg? Wat ben ik daar blij om.” Pieter keek de boer aan met ogen als tafelbordjes. “Blij? Hoe kan de boer daar nu blij om zijn?” “Wel”,zei Pier Dirks, “hij heeft natuurlijk kans gezien om vannacht weg te komen , toen ze hier in het dorp om hem zochten. Hij zal de andere kant op zijn gegaan. Snap je dat niet? Hij is vast al een heel eind hier vandaan. Vertel dat maar aan je kameraden, hoor. Kerel nog aan toe. Wat ben ik daar blij om. Dat zal ik Wiets vertellen hoor. Die kon er al niet om snappen.” ”Kunnen ze hem dan niet meer te pakken krijgen?” vroeg Pieter, Hij had het zich veel erger gedacht. “Ei, jongen, nee”, lachte Pier Dirk. “Die is hun glad geweest. Wat ik je zeg.” Opgelucht ging Pieter naar huis. Hij had al gauw zijn boterham op. Want hij wilde voor schooltijd het nieuws nog aan Lammert en Dirk gaan vertellen.
Die middag – de school was net uit – kwamen de Duitsers met een grote auto. De verbogen en geblakerde brokstukken van de neergestorte vliegmachine werden er op geladen. De jongens stonden er naar te kijken, met de neus er boven op. Het gelukte hun, als de Duitse niet keken, een klein stukje metaal van het Engelse toestel weg te moffelen. Dat wilden ze bewaren als aandenken. De Duitsers joegen hen zo nu en dan met een snauw weg, maar telkens waagden ze ’t weer dichtbij te komen. Eindelijk lagen alle wrakstukken op de auto. Toen de auto door het dorp reed, zat in het tentje bij Wiets van Pier Dirks een boerenknecht, gekleed in blauwe kiel, de spatten van het mest rijden nog op de broek. Hij keek de auto na, zover hij kon. Toen zei hij tegen Wiets: ”Daar ging hij heen, mijn mooie zilveren vogel. Zo gauw had je me niet verwacht, wel? ”Ö, jongen”, zei Wiets, en ze kneep hem in de hand, “wie had dit kunnen denken.” ”Nee”, zei hij. “Deze hebben ze kapotgeschoten. Maar in Engeland staat er één te wachten, die is nog veel sterker en mooier. O, meisje, je moest eens mee kunnen: hoog, hoog in de lucht, met diep beneden je het land met zijn torentjes en boerderijen en koeien op een warme stralende Meidag.  “Later”, zei ze. “Als ’t vrede is, als ons kleine Nederland weer vrij is. Op onze trouwdag.”Toen keken ze elkaar diep en gelukkig aan. Deze middag waren ze nog bij elkaar. Straks moesten ze weer scheiden. De jonge piloot wilde trachten, weer naar Engeland te komen. Daar was wel een weg op. Wiets’ ogen straalden.


15
EEN VREEMD BRIEFJE EN EEN ZAK MET WOL

Marten Doedes zat te spinnen. Uit zijn bezige vingers kwam een lange, mooie draad, die om een klos werd gewonden. Op de grond lag een berg wol. Het spinnewiel snorde. Ze hadden best hun brood. Het garen kon hij meer dan kwijt. De mensen wilden het wel duur betalen. Want van schapenwol konden ze van alles breien en de wollen kledingstukken waren lekker warm. Maar toch lag er een schaduw over zijn gelaat. Dat was gekomen na die nacht, toen er wol was gestolen bij boer Riegstra. Hij was blij geweest, dat Riegstra zelf er hem niet op aankeek. Meester was hier geweest. En die had het verteld. Maar er waren ook anderen in het dorp. Marten Doedes gevoelde dat wel. en het stak hem,. Als hij door het dorp kwam, keken die lui hem na – en dan – hij wist wel – zeiden ze in zichzelf: “Daar gaat de woldief ook weer. Zopas was Lammert thuis gekomen met een grote winkelhaak in zijn broek. Hij had gevochten met de jogen van de weduwe Stofelsma Die had gezegd, dat zijn vader een woldief was. De jongen was woest geworden, had er in geslagen…., hij was er helemaal overstuur van…..Dit was grotendeels de schuld van die nieuwe veldwachter. Die hield hem er voor. Die ging hem in al zijn wegen na. En als die man er zich maar niet over had uitgelaten in het dorp – hij wist zeker, dat dit gebeurd was -, dan waren er niet zoveel kletspraatjes over gegaan. O, soms werd hem de haat tegen die man bijna te sterk…..Dan kon hij zijn handen haast niet thuishouden, Dan zou hij hem wel….. Hij werd soms bang voor zichzelf, Martem Doedes. Hij mocht de man niet haten, had meester gezegd. Hij wist dat zelf ook wel. Hij vocht er ook wel tegen. Maar toch….. Het was zó bitter. Het deed zo’n pijn, met de vinger te worden nagewezen…. Hij begreep niet, waarom dit nu zó moest. Het was een donkere weg voor hem en voor zijn gezin. De dader was nog steeds niet gevonden. Kwam het maar eens uit, wie het gedaan had….. Dan….., ja dan….., zou hij het hoofd weer vrij kunnen opsteken, zonder dat de mensen hem nagluurden op straat……
De burgemeester zat op het gemeentehuis achter zijn donkre eikenhouten bureau, in de deftige burgemeesterskamer. Hij was die morgen afwezig geweest. Zijn post lag nog onaangeroerd op tafel. Die ha de bode er neergelegd. Hij nam de brieven op om ze nog even door te kijken. Tussen de deftige, officiële stukken in, vond hij een onooglijke, vieze enveloppe. Die zag er maar smerig uit. De burgemeester keerde haar om en om. Nee, een afzender stond er ook niet op. De enveloppe was evenmin dichtgeplakt. Toen keek hij,of er ook wat in zat. Ja. Er zat een grauw stukje papier in. Het leek wel een stuk van een winkelzak. Er stond met blauw potlood iets opgekrast. Het waren wonderlijke letters. Maar ’t liet zich toch ontcijferen. Hij las het, schudde met zijn hoofd. ‘n Vreemd briefje was dat. Dan drukte hij op de bel. “Burgemeester?” De bode slofte de kamer binnen. “Is Montsma er nog?” ”Nee burgemeester , die is vandaag het dorp uit. “ ”Die andere veldwachter?” “Jawel, mijnheer de burgemeester.” “Laat hem dan even hier komen. “ De burgemeester gooide het vodje papier op zijn bureau neer. “Burgemeester, u liet me roepen?” ”Ja , veldwachter. Kijk!” – de burgemeester wees op het vieze envelopje – “ik krijg hier een briefje – hmmm – dat schijnt iets te hebben te maken met die schapen vam Riegstra. U kunt het wel meenemen en het even met Montsma gaan onderzoeken.”De “nieuwe” nam het briefje, salueerde en verdween door de deur. In het bodekamertje las hij het briefje. Met grote hanepoten stonden er een stuk of wat woorden op gekrabbeld.
“Eedel Agbare”, las de veldwachter,
“ Marten Doedes heef het skap geskoor. De wolle is ferstop
In de opfaart bi de woonskuit fen Teke Boender.´
Met moeite wist hij uit het rare gekrabbel wijs te worden. Maar toen hij het gelezen had, zei hij halfluid: Jammer, dat Montsma niet thuis is. Komt het nu niet precies uit, op wat ik altijd al gezegd heb? Dus Marten Doedes had de wol in een zak gestopt en bij de woonschuit van die kreupele marskramer onder water laten zakken. Natuurlijk met de bedoeling, dat die er de schuld van zou krijgen. “t Was nu heel eenvoudig. “t Was gauw na te gaan en als waar bleek, wat in dit kladje stond, dan was het zo klaar als de dag. ‘t Kwam wel op zijn zeggen uit. Hij draaide gewichtig zijn snor op. Dan borg hij het onooglijke briefje zorgvuldig op, als was het een banbiljet van honderd. “Daar zal Montsma van opkijken”, zei hij.
Het was ’s avonds laat, toen Montsma thuis kwam. Hij had nog maar net de voet binnen het dorp gezet of hij zocht zijn collega. De :”nieuwe”sprong wel een voet hoog. “Daar hebben  we de man al”, zei deze. “Ik heb de gehele dag al naar je uitgezien, want we zitten om je te springen. De jas even uit, niet?” ”Nee”, zei Montsma, “ik blijf niet lang.”Ze gingen in de woonkamer. De “nieuwe”glorieerde. Wat zou Montsma, die nog van niets wist, meteen grote ogen opzetten. Hij diepte het vieze briefje op uit zijn binnenzak. “Dat kwam mij vandaag in handen. Het zat bij de post van de burgemeester.” Montsma pakte het, met tegenzin, bij een tipje vast. Dan las hij het. Onder het lezen groefde zich een diepe rimpel in zijn voorhoofd. “Dit is van grote betekenis”, zei hij. “Nietwaar?”zei de “nieuwe”. Hij had grote binnenpret.  “Me dunkt, het is thans zo klaar als de dag. Ik krijg toch gelijk. Hij zit nu in de fuik.” ”Ik geloof het ook”, zei Montsma droog. “Morgenvroeg maar naar de woonark.” ”Hoe laat?” ”Zeven uur.”


16
DE WOLDIEF GESNAPT

De oude dorpsklok had  het nog maar nauw zeven, toen de “nieuwe” al met opgestreken snor bij Montsma op de stoep stond. Hij was zeer opgeruimd. Dit zou zijn grote dag worden. Deze dag zou tonen – dat stond bij hem ze vast als een huis – dat hij gelijk had en Montsma niet. En Marten Doedes, die door hem reeds direct voor de dader was gehouden, ging de bajes in. Montsma zei maar nauwelijks goeden morgen. Ook op weg naar de woonschuit van Teake Boendes had hij niet veel praats. Hij was erg stil. “Hij kan het niet zetten”, dacht de “nieuwe”, “dat hij de plank mis is geweest”. Maar des te meer zette hij de borst op. De dag begon te lichten, toen stapten ze de plank over. De marskramer lag nog in zijn kooi. Toen hij geluid hoorde, werd hij wakker. Hij kwam met zijn verwarde, ruige hoofd uit het roefje. “Goeie morgen, Teake”, zei Montsma, “Zou je ons even kunnen helpen?” Teake knipperde even met zijn ogen. “Waarmee?” vroeg hij. “Wij hebben een briefje gekregen en daar staat in, dat hier in de opvaart bij jou woonschip een zak wol in het water moet liggen.” ” Ja zeker”, zei de marskramer. Hij kwam nu helemaal te voorschijn. “Nou u ’t zegt, meen ik hier al iets hebben zien drijven”, zei hij. “Gisteravond  meende ik al wat te zien, maar toen was ’t al haast donker.” “Waar?”vroeg de “nieuwe” gretig. Dit was de proef op de som. Als ze hem vonden, die zak…… : Het was daar ergens voor bij de kop”,  zei Teake en toen de “nieuwe” al naar de voorplecht stapte: “Nee, niet aan die kant,  maar tussen de wal en het schip.”De “nieuwe” lag al op de knieën, boog zich over het water. “Misschien is ’t wel gezonken”., zei Teake. De  “nieuwe” stroopte de mouwen op, deed een greep onder water. “Ik heb al iets.” Hij juichte het triomfantelijk uit. “Wacht, ik zal u wel even helpen.” Teake kwam vlug toe strompelen. Met hun beiden hezen ze de zak omhoog. Het modderwater sijpelde er uit. Het was nog bijna een gloednieuwe zak. Lang had hij niet in het water gelegen. En hij zat vol wol. Montsma keek naar het merk van de zak. “Zie je , nu wel”, kon de “nieuwe” niet laten te zeggen, “het komt wel op mijn zeggen uit, Montsma.” Montsma zei niets. Alleen vroeg hij de marskramer: “Teake, trek jij, als je wilt, even je jas aan en help mijn collega even die zak naar het gemeentehuis te brengen.” ”Dat kan wel”, zei Teake. Daarna pakte Montsma zijn fiets en stapte op. “Ik heb nog een boodschapje”. De “nieuwe”wilde toch even gloriëren. “Het is nu op een oor na gevild”, zei hij. “We hebben de dader thans wel te pakken.” “O, ja?”vroeg de marskramer bij zijn neus langs. “Ja, en het komt net zo. Als ik altijd al gezegd heb. We hebben gister een aanwijzing gekregen, die de deur dicht doet.” ”Dit”, ging hij verder, en hij wees op de zak, “dit is het corpus delictum.” ”Het wat?”vroeg de marskramer. “Dat, wat hem de das om doet”, zei de “nieuwe” met grimmige voldoening. “Je zult het vandaag wel horen in het dorp.” “Wel”, zei de marskramer, “dat is maar mooi.”
Teake Boender had net de nog druipende zak met schapenwol in een hoekje van het boden kamertje neergezet en wilde heengaan, toe Montsma breeduit in de deuropening stond. “Wel, wat zeg je er nu van”, begon de “nieuwe”, die dat stiekeme van Montsma, vooral nu niet langer kon zette. “Hebben we hem nu of niet?” Hij keek Montsma, vooral nu niet langer kon zetten. “Hebben we hem nu of niet?” Hij keek Montsma aan als een overwinnaar. “We hebben hem!”zei Montsma scherp. Hij wees naar Teake Boender. “Dat is hem.” De “nieuwe” keek, of hij het in Keulen hoorde donderen. Wat mankeerde Montsma nou? Was hij gek of werd hij het? Maar de marskramer was het, als kreeg hij een striem met een zweep. Hij dook in elkaar, in zijn ogen verscheen een kwaadwillige flikkering. Hij mat de afstand naar de deur, deed een stap, of hij Montsma voorbij wilde. Maar Montsma, hierop verdacht, liet hem in de loop van zijn revolver zien. “Geen gekheid, begrepen!” zei Montsma scherp. “Steek je handen uit.” Montsma had een paar handboeien uit zijn zak gehaald. Nu liet de marskramer zijn verzet varen. “Klik”, zeiden de handboeien. Dit speelde zich in een oogwenk af. De “Nieuwe” stond perplex. “Maar….”, stotterde hij, …….Montsma…. wat moet dit betekenen?” “Dat we nu de woldief te pakken hebben,”, zei  Montsma droog. “Je hebt geen bewijs”, zei Teake Boenders brutaal. Montsma legde het briefje op tafel neer. “Is dit van jou of niet?” De marskramer trok honend de schouders op. Montsna nam een stuk papier, smeet een potlood op tafel. “Denk er om”, zei hij dreigend, “anders laat ik je schrijven. Dan hebben we geld bij de vis.” “Ja”, zei Teake, “Goed. Dat briefje heb ik geschreven. Marten Doedens…….” De ‘nieuwe” deed een stap naar voren, wilde iets zeggen, maar Montsma gaf hem een wenk, zich stil te houden. “Je liegt”, zei hij tegen de marskramer. “Niet Marten Doedes stopte die wol in de opvaart, maar dat deed je zelf. De zak heeft je verraden. Je hebt deze zelf zelfde zak eergisteren bij de meelkoopman gekocht. Ik kom net bij de man vandaan. En ’t merk wijst het uit.” De marskramer zat verslagen op zijn stoel.´e zat met die wol”, ging Montsma voort. “Je probeerde de schuld op een ander te schuiven. En daar had je alle reden toe. ”Montsma kreeg zijn tas. Toen deponeerde hij een wolschaar op de tafel. Het was een nieuwe. En er zaten nog pluisjes wol op gekleefd. “Deze schaar kocht hij op de dag vóór je de schapen van Riegstra schoor, in de stad. Dat adres heb ik ook opgespoord. Wil je meer bewijs?” De marskramer trok onverschillig de schouders op. “Het geeft toch niet”, zei hij. “Ik deed het.” Montsma keek de “nieuwe” aan. “Hebben we hem nou of hebben we hem niet?” De ‘nieuwe”beet zenuwachtig op zijn snor. Hij wist niet wat te zeggen. Om Montsma’s lippen speelde een glimlachje.


17
DE STUDENT WIL NAAR RADIO ORANJE LUISTEREN EN DE NIEUWE VELDWACHTER KAN OEBELE DE SLAGER NIET LUCHTEN

Het nieuwtje liep als een strovuurtje door het dorp: Teake Boender had de wol gestolen.Hij zat onder de toren en Montsma zou hem ’s middags naar Leeuwarden brengen. Lammert was om half negen op weg naar school, toen het hem werd verteld. Hij draafde direct naar huis. Daar botste hij tegen zijn moeder op, die net de vaat had gedaan en die weer wilde opbergen. Een bordje viel aan scherven op de grond. “Wilde jongen toch” zei ze, “Kijk me nou eens aan. Het is helemaal stuk.” ”Moeder”, zei Lammert hijgend, “Ze hebben ‘m. Hij danste rond. Toen rende hij haar voorbij, naar vader. “Vader! Ze hebben ‘m .’t Is Teake Boender. Het spinnewiel hield op te snorren. De draad brak. Marten Doedes rees blij overeind, greep zijn jongen bij de schouder. “De woldief? “ ”Ja. U weet wel, vader, die kerel uit de woonschuit. Hij zit al onder de toren.”Hij kon wel dansen en springen. Nu kon immers niemand meer zeggen, dat vader het gedaan had. Marten Doedens en zijn vrouw waren even blij. “Och,och”, zei moeder, dit is een groot geluk”. “Nou!”zei Marten Doedens , uit de grond van zijn  hart. Nu was hij van alle verdenking gezuiverd. Even later trapte hij weer op zijn spinnewiel. Het snorde lustig. En  de draad wond zich om de klos. Een blijde glans lag in de ogen van Riegstra’s vroegere arbeider. Nu kon hij het hoofd weer op steken. Nu zou niemand in het dorp hem meer nawijzen.
Meester Veldstra had het ook al gehoord. Hij stond voor het schoolplein. Hij was blij om de ouders van Lammert. Die mensen hadden het er moeilijk mee gehad. Vooral na die huiszoeking. Daar zag hij de nieuwe veldwachter komen. Die zat op de fiets. “Stop eens even, veldwachter”, zei de meester. “Is het waar, dat Teake Boender is opgepakt? Dat wordt er verteld.” ”Ja”, zei de “nieuwe”nors. “ ’k Ben blij, dat het is uitgekomen”, zei meester. “Vooral om dat gezin van Marten Doedes. ”De ‘nieuwe” beet op de snor en mompelde wat “Sommigen hebben aan dat gezin nog wel wat goed te maken”, zei meester nog. Hij keek de veldwachter aan. Deze antwoordde niet. Met een rood hoofd besteeg hij zijn fiets. Hij kreeg plotseling haast.
Boer Riegstra en de zijnen vernamen het van de bakker. Ze hoorden er wel van op. Dus die was het. Die man uit de woonark. “Eergisteren  is hij hier nog aan de deur geweest”, zei de boerin. “Toen vroeg hij nog wel, of we al eens weer iets gehoord hadden over die zaak van de schapen.” Daar kon ze niet over uit. Hij was toch wel een brutale. Het werd nu een zaak voor de rechter. En dan zou hij wel onder de blauwe pannen terecht komen. Toen ze aan de koffietafel zaten, kwam slager Oebele aan de deur. Er was net een bui. Hij droop van het water. “Een schip met zure appels”, zei de slager. “Kom er gauw in”, zei de meid, “we zitten net aan de tafel.”De slager nam een pakje uit zijn mand. “Hier”, zei hij, “runderlappen.”: Kom hier maar gauw”, riep de boer. Slager Oebele stapte de keuken binnen. “Goeie morgen, allemaal. ”Morgen. Je had ook wel beter kunnen uitzoeken”, zei boer Riegstra. “Ik ben tenminste kletsnat”, antwoordde slager Oebele. Hij wiste zich met de zakdoek het hoofd af. “Foei, was me dat een schuiver tegen de wind op.” ’n Kopje koffie?” “Graag. Een zoet kopje koffie met flink room geeft het ook elke dag niet”, grapte de slager. De boerin wenkte de meid. “Roep mijnheer even binnen”, zei ze. “Wat zei je daar? “ vroeg de slager. “Hebben jullie een kostganger?” ”Een student. Een onderduiker. Hij zit in de opkamer te studeren.”O”, zei slager Oebele, “ik zag Zondags al een maal of wat zo’n bleek mijnheertje in de kerk. Is het die” ”Dat is hem.” “Nou, ’t leek me toe”, zei de slager, “dat die wel wat opgeweid worden mocht. “ ”Hij is op komst”, zei de meid. Even later ging de deur open en de onderduiker, waar ze het net over hadden, stapte de ruime keuken binnen. “Goeie morgen”, zei de slager. Hij zette zijn kopje neer. “Druk aan de studie?” “Ja”, zei de student. Hij gaf de slager een hand. “Mag ik me even voorstellen. Mijn naam is Van der Klap…..” ”Ja, ja”, zei de slager, “ze noemen mij doorgaans Oebele”. De meid giechelde zacht. De student ging zitten. “ ’t Zou mijn vak niet zijn”, zei Oebele weer. “Ik snij liever een varken uit.” De boer lachte. “Hoe is ‘t”, zei hij, “was er ook nieuws?” ”Ja. Teake Boender…..” “Dat heeft de bakker vanmorgen al verteld” , flapte de boerin er uit. “Geen eerlijke concurrentie”, zei slager Oebele. “Je moet er vroeger bij zijn”, lachte boerin. “Dat merk ik”, zei de slager, terwijl hij zijn tweede kopje koffie opnam. “Maar ik weet wel tegen welke tijd ik hier wezen moet.” ”Smaakt het?” ”Naar meer”, zei de slager. “Was er niets op de zender?”vroeg boer Riegstra. “De Krim is nu gevallen”, zei de slager. “Die Rus timmert er op, hoor. Daar heeft Hitler de broek aan vol.” ”Zo mag ik het horen”, zei Riegstra, die zelf geen radio had. “Hebt u radio?” vroeg de student aan de slager. “Reken maar”, antwoordde Oebele. “Er is een auto vol toestellen uit deze streek weggebracht. Die waren door de mensen ingeleverd. Maar die van Oebele was er niet bij.” ”Ze hadden ze allemaal moeten doen”, vond de student. “Niemand had zijn toestel moeten inleveren. De kranten liegen er maar wat op los. Allemaal Duitse propaganda. Nee, dan Radio Oranje! Wat u? “Ik wil graag weten, wat het spek kost”, zei de slager. “Ik luister geregeld. En als ik mijn gedachte zeg, is de invasie niet meer af.” ”Te hopen”, zei de boerin. “Het duurt zo lang.” ”Ze gaan er wel aan”, zei de student, “dat tuig. Ik zou wel graag eens willen luisteren.” ”Dat kan”, zei de slager. “Jisk wipt ’s avond ook wel eens achterom.”De student ging de keuken weer uit. “Dat is ook een felle, niet?”vroeg de slager. “Nou”,zei de boerin. “Die kan te keer gaan over onze bezetters. Dat vertel ik je.” De slager keek op de klok. Hij schrok, dat het zo laat al was. Ook hij moest opstappen. Hij greep zijn pet en sprong even later op de fiets. Op de terugreis ontmoette hij de “nieuwe”. Deze liep op de straatweg. De slager stapte van de fiets. “Ook een raar geval met Teake Boender, niet?” ”Ja”, zei de veldwachter kort. Dit was nu vandaag de vierde al, die er hem over aanhield. “Ja, Montsma heeft de slaap wel uit. Laat die maar lopen”, zei Oebele slager. De “nieuwe” gevoelde de pil. Hij kookte inwendig. “Wat wou je daarmee zeggen?” ”O, niets”, zei de slager. “Alleen maar, dat Montsma een knaap is. Jammer dat al die praatjes gingen over Marten Doedes, die arme kerel. Die deze praatjes in de wereld bracht, mag zich nu wel diep schamen, vindt u ook niet?” Het bloed vloog de “nieuwe” naar het hoofd. Wat meende de  dikke slager wel?  Dat hij alles maar kon zeggen? Dat zou hij hem even laten gevoelen! “Pas jij maar op”, zei hij. “Je had me met die hond te pakken. Maar als ik je weer snap, ben je er gloeiend bij.” Oebele Slager lachte. Hij stapte weer op de fiets. “Dan moet je beter uitgeslapen zijn. De “nieuwe”bleef op de weg staan. Hij was geweldig boos. Die dikke slager. Die smokkelaar. Hij zou hem krijgen, wacht maar|
Toen slager Oebele thuiskwam, zat de timmerman bij hem thuis. Oebele had voor de oorlog de slagerij laten vertimmeren. Die was nu modern ingericht. Vroeger waren er in het achterhui een paar stallen geweest, Daar stonden bij winterdag een paar koeien op. Dat was nu allemaal veranderd. De stallen waren er uit. Maar achter het huis zat nog altijd een oude gierput. Het spoelwater liep er in. Dat moest nu maar eens worden opgeknapt. Hij had er al met de timmerman over gepraat. Die zou er een betonnen put maken. Hij had de zaak al opgemeten. Nu vroeg hij, wanneer het wezen moest. “Volgende week maar”, zei Oebele. “Ik heb het deze week te druk , om het gat leeg te scheppen. En het zit nog vol met oude gier. Dat moet toch eerst weg.” Zo spraken ze dan maar af.


18
WIE EEN KUIL GRAAFT VOOR EEN ANDER………

“s Avonds, als het donker werd, moest er “verduisterd” worden  Er mocht nergens enig licht uitstralen. De mensen op het dorp hadden zwarte papieren gordijnen aangetast en deze werden ’s avonds, als de lamp op moest, neergelaten Maar hoe ging dat? Het was papier. Er kwamen op den duur scheuren in en gaatjes. En dan waren ze niet meer potdicht. Montsma zei er nooit veel van. Die vond het wel goed. Als ’t soms al te smal werd en een grote, brede lichtbaan zichtbaar werd, klopte hij even aan ‘t venster. Maar zo gemakkelijk was de “nieuwe” niet. Met hem werd het de laatste tijd oppassen. Dat werden ze wel gewaar. Hij waarschuwde soms niet eens, maar slingerde de mensen zo “op de bon”. Dan moesten ze boete betalen. Hij was een echte “dienstklopper”. Marten Doedes was zijn eerste slachtoffer geworden. Die had vijf gulden moeten betalen, De “nieuwe” had nogal erg staan oppijpen. “Och. Man”, had Marten Doedes gezegd, “schik het een beetje. Als het niet erger is. ’t Lijkt wel, of we iemand vermoord hebben.”
”’k Heb met jouw praatjes niet te maken”, had de lange veldwachter nijdig gezegd. “Je bent er bij. En als je nog meer praatjes hebt, neem ik je mee. Dan kun je eens een nacht in Leeuwarden zitten bij de Ortskommandant.” Marten Doedes had maar gezwegen. De veldwachtersvrouw moest hem nog een paar knot garen betalen. Hij kreeg die vijf gulden wel weer. In die week waren er meer, die met de “nieuwe” te doen kregen. Nee, de mensen hielden het dan toch maar met Montsma. Die snauwde niet en daar was mee te praten.
De nieuwe veldwachter vouwde “De Friese Courant”dicht. Dat was zijn lijfblad. De meeste mensen lazen geen krant meer. De kranten stonden toch vol met Duitse propaganda. De Nazi’s, de mensen, die voor hun Führer Hitler door dik en dun gingen, hadden van de persvrijheid niets meer overgelaten. De bladen werden gedwongen om het nationaal - socialisme en alles wat hun Führer deed en zei, te verheerlijken. De bladen, die de Nazi’s niet welgevallig waren, werden reeds verboden. Zij mochten niet meer verschijnen. Maar aan “De Friese Courant” zat een N.S.B.-er als redacteur. En die stak het nationaal- socialisme erg in de hoogte: Hitler zou de oorlog winnen. Die krant las de veldwachter. En hij geloofde dikwijls ook nog, wat hem op de mouw werd gespeld. Hij was inwendig bang voor wat hem op de mouw werd gespeld. Hij was inwendig bang voor de Duitsers. Ze konden het best winnen en hij bleef toch maar liever wat goede vrienden met ze. Wel was hij geen N.S.B.-er, maar wat zou hij moeten beginnen, als de Duitsers hem de laan uitstuurden? De Duitsers waren nu eenmaal heer en meester en het was dom, vond hij, om daar niet mee te rekenen. Hij had de krant uit en keek eens op de klok. Het was bijna acht uur. Het werd tijd voor zijn ronde. Hij stond op en ging zich kleden. Was hij maar nooit in dit dorp gekomen. Hij wilde nog eens overplaatsing vragen, Hij kon hier geen stap doen, of de mensen liepen hoog weg met Montsma. Die was erg populair en hem zagen ze liever niet. Hij wist het wel. Montsma, dat was een baas en hij…… Nijdig gespte hij zijn koppelriem vast. Die dikke slager ook. Die brutale kerel. Hij zou het hem nog wel eens inpeperen. Daar kon hij staat op maken. Even later stond hij in de dorpsstraat. Het was pikkedonker. Hij moest eerst even blijven staan. Dan wenden zijn ogen wat. Er brandde geen enkele straatlantaarn. Toen liep hij verder. ’t Was koud. Hij dook diep in zijn kraag. Daar kwam nog iemand. Op klompen. Hij hoorde hem klossen. Hij knipte even zijn lantaarn op. Het was een jongeman. “Navend”, zei hij. “Navend”, bromde de “nieuwe” terug. De jongeman ging naar Oebele, de slager. De “nieuwe” liep door. O, als hij die slager nog eens in de schaar kreeg. Wat zou hij dan een schik hebben!
Het dorp kon verder wel uitgestorven zijn. De veldwachter kwam niemand meer tegen. De huizen stonden donker langs de weg. Hoe hij ook gluurde, nergens brandde kicht. Ze hadden nu allemaal goed verduisterd. Het had wel geholpen, dat hij er enkel “op de bon”had geslingerd. Ze leerden het wel, die boeren hier. Ze hadden zich naar te houden aan hetgeen de bezettende macht oplegde.  Op het eind van de dorpsstraat keerde hij terug. “Wacht eens”, dacht hij plotseling. Hij zou bij die slager eens stilletjes achterhuis gaan kijken. Wie weet….Als hij ook maar een kiertje licht ontdekte, kreeg hij een “bon”. Hij tastte in zijn zak. Ja, hij had zijn boekje bij zich. De gedachte alleen deed hem reeds glimlachen. Daar was de slagerij. Héél stil, voetje voor voetje – schuifelde de “nieuwe’ langs de zijgevel. Ze moesten hem niet horen aankomen. Dat was het mooiste. Voorzichtig kwam hij achter het huis, liep de hoek om. Toen deed hij nog een paar stappen. O! Wat was dat? Er knapte een plank onder zijn voet. Hij gevoelde ineens geen grond meer. ’t Was of zakte hij zo weg. Het brobbelde ….. er spatte hem iets in het gelaat. “Brrr…..”, zei hij. Hij zat – tot aan de hals toe – in de oude gierput. “Brrr…..”, zei hij nog eens. Hu…. “Help!”


“Stil even”, zei slager Oebele. Hij zou net de Engelse zender opzoeken, draaide het knopje al om. Jisk zat er en de student van de Bosplaats was ook gekomen. “Hoorde buurman iets? “vroeg Jisk  “Ja, ik meende…Hoor!” Het was net of spookte er iemand rond achterhuis. “Even om de deur kijken”, zei Jisk, “Je kunt het nooit weten. “ De slager had in een ommezien  het toestel weggeschoven. In zijn geheime bergplaats. Dan ging hij Jisk achterna. Met een sterke lantaarn. Jisk trok de achterdeur voorzichtig open….. “Brrr……”, hoorde hij. “Lieve tijd”, zei hij verschrikt, “wat hebben we nou?” ”Kerel”, zei de slager, “daar zit er een in de gierput. “Hij knipte even de lantaarn op. Een brede lichtstraal…In dat licht zagen ze een paar angstige ogen, een rode snor en een politiepet….., een paar modderige armen, die probeerden houvast te krijgen aan de rand van de put….In een ommezien waren ze bij hem. Ze pakten hem ieder bij een arm vast en zo hesen ze hem er uit. Daar stond hij. Zijn mooie uniform – nee het was géén gezicht – zo nat en glibberig vies. De pet stond hem scheef op het hoofd, dat vol spatten zat…”Bggrr”, zei hij nog eens. “Mijn goeie man”, zei slager Oedele, “hoe kom je hier toch verzeild?” ”Brrr….., ik…..bggrr – ik zakte er in….brrr……” ”Ja, dat zie ik “, zei Oebele, “Je hebt er tot aan je hals toe ingezeten. Je had het pad moeten houden en niet zo dicht bij de gevel langs. Dan was er je niets gebeurd.” ”Willen we u thuisbrengen? vroeg Jisk. De “ nieuwe” zette zijn pet recht, “Je kunt ook wel binnenkomen”, zei slager Oebele, “en trek daar de natte kleren uit. Ik heb nog wel een schone broek en een slagerkiel.” Hij moest zich op de tanden bijten, om het niet uit te gieren. “Nee …, nee…, …..,brrgrr…., ik kom wel thuis.” ”Nou, zelf weten”zei de slager. Toen sjokte de veldwachter om het huis heen naar de dorpsweg. De gier sopte hem in de schoenen. “Brrrgrr….”, hoorden ze hem nog zeggen.
 Slager Owebele, Jisk en de student gingen weer naar binnen. Ze lagen gewoon krom van het lachen. De dikke slager hield de buik vast en grote tranen biggelden hem over de wangen. “Die pet…..”, hikte hij, “o. wat een verschijning! Dit vergeet ik mijn leven niet weer. Brrgggrr…..”  “Ik wilde de ogen van zijn vrouw wel eens zien”, zei Jisk, “als hij zo meteen thuis komt…..” ”Maar …… onze radio”, zei de student. Oebele slachter haalde het toestel weer voor de dag, draaide vlug aan de knop. Het was mis! Ze hadden Radio Oranje verspeeld! “t Is niet anders”, zei de slager , “Ik zeg het niet om op te stoffen, maar we zullen ze wel krijgen, die moffen.” Hij borg het toestel weg. “Wat zou de “nieuwe” hier hebben willen doen? zei slager Oebele ineens, een en al ernst, nadat hij gereed was. “Het zal hem toch niet begonnen zijn geweest om de radio?” Jisk trok de schouders op. “Ik weet niet”, zei hij dan. Dat wilde hem van de veldwachter toch niet aan. “In elk geval”, zei de slager, “we weten, dat we op onze hoede moeten zijn. En wat zich hier vanavond afspeelde …..laat ons daar maar met niemand over praten. Dat is voor ons en voor de veldwachter het beste.


19
HET GEVAARLIJKE SPEElGOED

“Kijk”, zei Dirk van de smid tegen Pieter en Lammert. “Dit vond ik.”Hij liet een mooie, ronde koperen huls zien. “Waar?” vroeg Lammert. “Op de plek waar de jager neerkwam.” Met zijn drieën bekeken ze het vreemde ding. “Wat zou het wel zijn?” vroeg Pieter. “Welnee, jo”, kwam Pieter , die zien er heel anders uit” ”Wat ga je er mee doen?” zei Lammert. “Naar Montsma brengen?” ”Ben je! ’k Wil ’t bewaren.” ”Laat me eens kijken”, zei Pieter. Dirk gaf hem de huls over “Zwaar”, woog Pieter “Hij zit nog vol. Wat zou er in zitten?” ”Jongens”, zei Lammert plots, “ik weet wat…..” ” Wat dan?”vroeg Dirk. “Als we ’t eens uit elkaar gingen halen …..” ”Goed”, zei Dirk. “Ik zal wel gereedschap halen.” Hij draafde naar de smederij.
Onder de vlier bij Marten Doedes zaten ze. Op een grote platte steen lag het wondere, geheimzinnige ding. Dirk had een vijl, een nijptang en een hamer gehaald en prutste er aan. Lammert en Pieter zaten er met de neus bovenop. Dirk vijlde. “Die kop moet er af”, zei hij. “Ja, daar op dat eind”, zei Lammert. Erg benieuwd, wat er in zou zitten, wurmden ze er een poos mee om, om er een gat in te maken. Op ’t laatst hadden ze ’t zover. “’t Kon toch wel een lichtkogel zijn”, meende Pieter. “Ik heb ze ’s nachts wel eens zien hangen. Mooie kleuren, jo! Groen en rood en oranje……”Zou - ie willen branden?” vroeg Dirk. “Niet doen,”, waarschuwde Lammert. “Als ’t eens kwaad kan ……” “Welnee, jo”, zei Dirk. “We leggen ‘m op deze steen. En dan lopen we hard weg. Wie heeft lucifers? “Geef mij maar”, zei Pieter. Dirk en Lammert gingen wat uit de buurt. Pieter streek een lucifer aan. Het kleine vlammetje knetterde even. Uit1 Toen streek hij een nieuwe aan. Die bleef branden. Hij boog zich voorover…..Een klap ….., een vuurstraal….., rook…….
Marten Doedes zat te spinnen, toen hij de klap hoorde. Hij sprong op. “Vrouw, wat is dat?” In een ogenblik was hij in de deur. Toen zag hij op ’t erf twee jongens, als doden zo wit….. Een derde lag roerloos tegen de grond. Marten Doedes schrok geweldig. “Jongens”, riep hij luid. “wat is er gebeurd? Wat hebben jullie nu uitgehaald?” Met een paar stappen was hij bij Pieter. De jongen was helemaal buiten westen. Zijn gelaat was berookt, de kleren waren hier en daar weg geschroeid, zijn arm bloedde hevig… “ Een dokter”, schreeuwde Marten Doedes. “Direct om een dokter.” Hij nam het slappe jongenslichaam in zijn armen en droeg het in huis.
Overal op de weg stonden de mensen bij elkaar. Voor het huisje van Marten Doedes hokten de meesten samen. “Er zijn twee doden”, zei er één. “Ze speelden met een projectiel.” ”Nee”, wist een ander, “de één is dood  en de andere zwaargewond.” ”Hoe kwam het?”informeerde slager Oebele, die net langs kwam. “ ’k Weet er niets van”, antwoordde Smidstra, de winkelman, die op pantoffels de winkel was uitgelopen. “Ik kon de klap op het andere eind van het dorp horen”, zei een ander. “Het moet een soort projectiel zijn geweest. ”Nu drong een vrouw haastig door de mensen heen. Ze was zo wit als een doek. Het was vrouw Radersma. Ze ging het huis van Marten Doedes binnen. ”Het is Pieter toch niet?” vroeg de slager onthutst. “Er was wel een jongen van Radersma bij, zei er iemand. “Och, die arme mensen”, vond de slager. Luid toeterend reed een auto met snelle vaart over de dorpsweg., stopte met knarsende remmen. Er sprong haastig een man uit. “De dokter.””Stil maakten de mensen ruimte.
Op het grote ledikant, het hoofd op het witte kussen, lag Pieter, stil en bleek. Om zijn arm zat een witte linnen zwachtel, rood van bloed……Dokter stond over hem heen gebogen, beluisterd, betastte en beklopte hem …..Toen maakte hij het verband om de arm los. “Mijn jongen”, snikte vrouw Radersma, “mijn jongen…..”Ze was helemaal overstuur. Marten Doedes stond er bij. “Je kalm houden, vrouw Radersma. Dokter is er immers bij” Pieter ontwaakte uit zijn bewusteloosheid. Hij kreunde. “Nu”, constateerde de dokter, “voor zover ik het bekijken kan, valt het nogal nee. Alleen die arm ziet er lelijk uit. Er zit een scherf van het projectiel. Hij moet dadelijk mee naar het ziekenhuis. Wilt u me even helpen?” Marten Doedes stond reeds bij het bed. “Juist. Zo! In de deken. Mooi!” zei de dokter. Samen droegen ze de kreunende jongen in de doktersauto. Vrouw Radersma ging mee. Ze zag, hoe haar jongen achter in de auto werd gelegd; ze zag ook de mensen staan, die nieuwsgierig de halzen rekten…. “Bent u zijn moeder? “ vroeg de dokter. “Ja”, zei ze. “Gaat u dan maar mee. Ik breng u straks wel weer thuis.” De auto reed weg. Op het erf, angstig weggescholen, keken Dirk en Lammert de auto na.
Een witte zuster kwam met een brancard bij de auto. Daar werd Pieter opgelegd. Hij was nu weer bij. Maar de arm deed hem geweldig pijn en hij had berstende hoofdpijn. Langzaam schoof de zuster de brancard door de lange gang van het grote ziekenhuis. “Naar de operatiekamer”, had de dokter gezegd. Pieter werd in een grote zaal gereden, waar sterke lampen brandden. Witte zusters liepen er geruisloos rond. Eén van hen zette hem een kap op het hoofd. Hij rook een nare, bedwelmende lucht….., ademde zwaar….., dan hoorde hij heel in de verte de zuster nog iets zeggen….., hierop zakte hij weg……
Een paar uur later bracht de dokter vrouw Radersma thuis. Jisk stond al uit te kijken. Hij liep haastig op zijn moeder toe. “Hoe is ‘t, moeder?” ”Ze hebben de scherf uit zijn arm gehaald”, zei vrouw Radersmas. “ ’k Ben nog even bij hem geweest. Het deed hem nog erg pijn …. ”Wat zegt dokter er van?” ”Die zegt, dat hij met een veertien dagen wel weer genezen is” “ ‘t Is een groot wonder, dat het nog zo is afgelopen”, zei buurman Oebele, aan wie Jisk het gauw even vertelde. “Wat kunnen zulke jongens toch malle fratsen uithalen”. Wiets van Pier Dirks had de klap ook gehoord. Ze lag weer in het tentje. Ze was er erg van geschrokken. Nadat de Engelse jager was neergestort, was ze toch zo schrikachtig. Ze had er mee te doen, toen ze hoorde, wat Pieter getroffen had. ’t Was zo’n flinke jongen. Hij had haar toen dat briefje gebracht. Wat hadden ze samen – de Engelse piloot en zij – hartelijk gelachen, toen ze hoorden van zijn reis naar de schuilhut en zijn jongensachtige bezorgdheid, toen hij die leeg vond. De Engelse piloot was al weer vertrokken. De dagen, die hij op de boerderij was geweest, waren omgevlogen. Veel te vlug- vond Wiets. O, ze had hem zo gaarne bij zich willen houden, maar dat mocht niet. Nederland was emmers nog niet vrij. En zolang dat niet het geval was, zijn kameraden daarvoor vochten, wilde ook hij eer de lucht in. Hij wist wel een weg om naar Engeland te komen. Er werden veel meer piloten geholpen, om uit de bezette gebieden te vluchten. En zo was de dag gekomen, dat ze weer afscheid moesten nemen. Wiets had het offer gebracht. Nog gevoelde ze zijn sterke hand, hoorde ze zijn jonge stem. “Dag Wiets”, had hij gezegd, “Als ik straks weer in Engeland ben, kom ik met mijn vliegtuig hier weer overheen. Dan zal ik drie rondjes om het dorp maken. Dan weet je, dat ik behouden overkwam.”Dat was nu al weer enige weken geleden. Ze verwachtte hem iedere dag. Ze zag er zo naar uit. Want dan wist ze, dat alles goed was.


20
WIETS! MEISKE! IK KOM!

Ergens aan de Belgische kust lag, een eindje in zee, een kleine motorboot. Er zaten twee man in. Ze wachtten……Achter hen braken de grote golven op het zand. Ze krulden met schuimende witte koppen omhoog, buitelde in wilde wieling over elkaar. Het schuim vlokte. Dat was de branding. Daar moesten ze straks doorheen, om in open zee te komen. Vóór hen lag een klein stukje strand aan de voet van een hoog duin. Eén van de zeelui zat in de kop van de boot. Vlak onder zijn bereik lag een geladen, automatisch geweer. De andere, een Zuid –Wester op, stond bij het stuurrad. “Het duurt lang”, bromde de zeeman in de kop. “Wij hebben toch goed afgesproken? Om deze tijd zou hij er zijn.” ” ’t Wordt hoog tijd”, antwoordde de andere, Ze lagen te wachten op een jonge piloot, die in Nederland was neergekomen en hier vandaan wilde proberen over te steken over het Kanaal……
Voorzichtig sloop een jonge man over een smal pad in de duinen. Hij keek alle kanten uit. Hij liep vlug……en had een revolver in de hand. Nog een eindje……dan……Als de boot er nu maar lag. Hij was overal op bedacht. Je wist het nooit. De zaak kon eens zijn verraden misschien lagen er in het duin vijanden op hem te loeren. Hij greep de revolver vaster in zijn hand. Het ging om zijn vrijheid. Het ging om zijn leven. Hij wilde weer naar Engeland, naar zijn kameraden…..,weer meedoen……, weer vliegen ….. Niet opgesloten worden achter het prikkeldraad van een gevangenkamp…ergens diep in Duitsland. Nee, hij wilde weer met een jager de lucht in …… Daar ginds in het noorden…..op een klein dorpje, wachtte zijn meisje. Bewoog zich daar iets? Hij bleef staan……, luisterde…..Hij had het zich zeker slechts verbeeld. Nog één duin op…Hij hoorde reeds het gebruis van de golven…., snoof de frisse zeewind begerig op ….. Zijn ogen begonnen te schitteren…..Vrij!
Hij was net op de top van het hoge duin, toen gebeurde het…… Drie zwarte gedaanten sprongen op hem toe. Ze riepen, dat hij staan blijven moest. Een schot ……, een kogel floot rakelings langs zijn oor.  Duiken. Ogenblikkelijk dook hij tegen de grond. Weer floot een kogel, nu over hem heen. Toen mikte hij zelf…..Eén van zijn achtervolgers tuimelde achterover. De beide anderen namen hem weer onder vuur. Weer dook hij – dieper nog – plat op zijn lijf tegen het zand. Toen zag hij zijn beide vervolgers in een wijde boog, elk een kant uitgaan; ze wilden proberen hem zo de pas af te snijden naar het wenkende strand….. Hij sprong overeind. Lopen, lopen…… Als een hazewind holde hij met grote sprongen bij het hoge duin neer. Daar zag hij, niet ver van zich af, één van de Duitsers op zich afkomen, Hij schoot…..Hij ijlde het strand op…… het water in. Het spatte hoog bij hem op….., hij baadde verder. Toen dook aan de voet van het duin een donkere gestalte op, hij had de karabijn aan de schouder…..richtte…”Hoor!” zei de zeeman in de boot, “daar wordt geschoten.” Hij pakte zijn geweer…., keek scherp uit naar het strand. Ze wachtten. Maar op het strand was nog niets te zien. Het schieten hield aan, achter het hoe duin. Als hij ’t maar haalt. Toen ineens zagen ze iemand met grote sprongen het duin afkomen……. “Dat is ‘m”, zei de man bij het stuurrad. “Maar die andere is voor mij”, zei de man in de kop. Toen rolde er een scherpe, korte knal over het water. Een geweerkogel kliefde de lucht, boorde zich in de borst van de man aan de voet van het duin. “Die was raak”, zei de man in de kop. Hij legde zijn geweer weer neer. “Hier heen!” riep hij luid. De jonge man in het water kwam op de boot toe. De beide zeelui hesen hem er in. De motor sloeg aan…..,een siddering liep door de boot, die draaide en met de kop dwars op de golven naar de woelige wit – schuimende branding gleed….. Een zeemeeuw vloog landinwaarts. “Dat was op ’t kantje af”, zei de jonge piloot.
Enige kilometers verder op schoot een half uur later uit een bocht in het strand een Duitse snelboot. Deze zette koers het Westen in. Ze zochten een kleine motorboot net drie man en één daarvan was de Engelse piloot….. De drie man, waarnaar ze zochten, waren al in volle zee. De motor draaide al op de volle toeren…..De kop van het kleine bootje sneed door de golven – de sloep schoot vooruit….. Wiets’ verloofde haalde verruimd adem. Tot nu toe hadden ze geen pech. Als het goed ging, konden ze bij het aanbreken van de dag op de Engelse kust binnenlopen. Hij dacht aan Wiets en glimlachte…..Die keek al uit…. “We winnen”, bromde de stuurman. ’t Was nachtelijk duister. De wolken jaagden langs de lucht. De wind floot…..Toen…….plots….schuin achter hen schoot een baan wit licht ergens uit de duisternis over het water. De grijze ogen van de man achter het stuur flikkerden. “Nu krijgen we de poppen aan het dansen”, zei hij. “ Nu gaat het er op of er onder. Weer schoot de brede lichtbaan over de donkere zee, streek een halve seconde over de kleine motorboot….Dan spatte het water voor de kop van de boot hoog op…..Het geluid van een schot rolde over de golven. “Bijdraaien? Ja, dat zouden ze willen! We zullen bijdraaien!” De zeeman spuwde verachtelijk. Zij verweerde gelaat werd strak als graniet. De snelboot zocht weer….., de baan van het zoeklicht danste opnieuw over de golven. Weer daverde een schot. Een granaat sloeg uiteen in het water. “Beter schieten”, hoonde de zeeman. “Mis”, zei de piloot. Hij voelde eens naar zijn zwemvest. Liever over boord, dan zich overgeven. De ruige, sterke vuisten van de breedgeschouderde zeeman omklemden het stuurrad. Hij liet de boot zigzaggen door het water.”Wij lopen zo snel niet”. zei hij bitter. Het werd een spannende race.
Ergens boven de Noordzee cirkelde een watervliegtuig. Het was op verkenning. Twee man zaten er in : de piloot en de man aan het boordwapen. De machine gleed langzaam en laag over het woelig zeeoppervlak. Toen bemerkten ze ergens ver weg een schijnsel op zee…. Het schijnsel van een zoeklicht, dat over de golven streek…..
“Pang”……De motor sloeg af. Als een notendop dobberde de kleine motorboot op de golven. “Vlug, vlug!” riep de man aan het stuur. En de andere zocht koortsachtig, probeerde de motor, die het plotseling opgaf, weer aan het draaien te krijgen. Maar ’t lukte niet. Toen rees hij omhoog. “We zijn verloren“, zei hij. “Hij doet het niet meer.” Met donkere blik keek hij naar de motor. De sloep dreef, stampte en schommelde …..Achter flitste een zoeklicht aan. Het kleine bootje lag in het felle licht. De snelboot minderde vaart……Probeerde langszij te komen. 
Toen daverde een machtig geronk over het water….. Uit het nachtelijk duister streek een grote vogel met denderende motoren over de Duitse snelboot…..Deze doofde haastig het licht, maar het was reeds te laat. Een boordwapen knetterde…. Zware kogels reten grote gaten in de huid van de Duitse patrouilleboot…. Dan trok de vliegmachine weer op. Toen deed een Duitse matroos het domste, wat hij kon doen. Hij schoot uit het afweer – kanon. De vliegmachine kwam met een grote boog terug. Ergens onder het toestel flamde een ster licht op….. weer knetterde het boordwapen…..fel en heftig…. De snelboot kreeg nog eens de volle laag. Toe stroomde het water naar binnen, borrelend gulzig klokkend…..de zee nam haar prooi. De Duitse snelboot zonk….. De drie mannen in de boot schreeuwden van vreugde!.... Toen kwam het vliegtuig voor de derde maal terug. Heel lang en heel langzaam…. Het was, of de piloot iets zocht…. Een ogenblik later streek het neer op het water, het taxiede nog een eind door, gleed dan naast de kleine, schommelend boot. Een der vliegers liet zich neer op een drijver; een rubberboot maakte zich los…. Hij klom in de sloep. De drie vluchtelingen werden aan boord van het watervliegtuig genomen. Ze klommen in de cockpit. Toen zongen de machtige motoren hun dreunend overwinningslied. De wind voerde het ver over de zee…. De luchtschroeven begonnen te wentelen, eerst langzaam. Dan al sneller en sneller – ze tolden rond. Het water spatte hoog op bij de drijvers, toen het, scherend over het water, loskwam….een witte baan van schuim tekende de golven…..En daar zweefde de grote vogel het Westen in …..het land der vrijheid tegemoet. De motoren zongen hun machtig overwinningslied. En een diepe, warme stem riep bij: “Wiets! meisje! Ik kom! 


21
EEN DURE SIGAAR EN EEN VREEMDE TERUGREIS
Radersma was ook niet weinig geschrokken, toen hij op de boerderij hoorde van het ongeluk met het projectiel..Pieter was wel wonderlijk bewaard. Het had hem het leven wel kunnen kosten. Als hij die scherf eens in zijn hoofd had gekregen. Hij moest er niet aan denken. Hij schudde zijn hoofd. Zulke jongens toch! Natuurlijk wilde hij bij hem gaan kijken. Op zaterdagmiddag kon dat het beste. De boerin gaf hem lekkere appels mee. Na eerst nog even thuis te hebben gezien, zette Radersma de stap er in naar de trein. Het was ruim een half uur lopen naar het naaste station, Daar kon hij dan de trein naar de stad nemen. Hij moest op het stationnetje wachten. De trein was laat en zat erg vol. In de achterste wagens was geen plaats meer. Vooraan vond hij nog een coupé, waar één plaatsje was. Toen hij goed en wel zat, nam hij zijn medereizigers eens op. In het hoekje tegen hem over zat een oude, grijze mijnheer. Verder een, ietwat gure jongeman, een stuk of wat vrouwen en enige kinderen. ”Wat is het toch wat, hé”, zei de ene vrouw tegen de andere. “Ze beschieten de treinen nu ook al. Gister de trein van Haarlem naar Amsterdam. Mijn zuster zat er in. Er werden twee reizigers doodgeschoten.” ”Ja, mens”, zei de andere, “je bent nergens je leven veilig. Was het maar goed en wel weer vrede. Wat gaan er een mensenlevens verloren. Het is ontzettend. Wat heeft dat nu voor zin, de treinen te beschieten.” ”De locomotieven”, zei de jongeman. “Als ze die stuk schieten ligt gauw het hele spoor op de rug. Dan rijdt er geen trein meer. “ ”O. zou het daar om te doen zijn ?” zei de ene vrouw nu weer. “Ja, we kunnen nog heel wat beleven, voor we het eind hebben.“ ”Nou , om mij kwam er geen eind aan”. zei de jonge man. Hij strekte zijn benen uit. “Het gaat mij zo wel goed.”  De anderen zwegen. De jongeman zocht in zijn zakken naar tabak. “Een strop”, zei hij, “thuis heb ik shag plenty en ik heb geen draad meer bij me.” ”Dan rook je maar niet”, zei het ene vrouwtje, “wij krijgen ook al niets”. “Snoepbonnen”, zei de jongeman. “Die verkoop ik”, zei het vrouwtje weer, “anders kunnen wij er niet komen.” Het grijze heertje haalde een sigarenetui ui de zak. Hij nam er een sigaar uit met een bandje en stak hem in de brand. Een fijn rookwolkje kringelde onhoog. “Dat is geen surrogaat”, zei Radersma. Hij snoof de fijne geur op. Er waren in deze oorlogstijd al sinds lang geen sigaren meer te krijgen. Wat voor een sigaar door moest gaan, had met tabak niets meer uit te staan. Ze stonken. “Oude kwaliteit?” ”Ja”, zei het oude heertje, “nog van voor de oorlog”. “Dat ruik ik”, zei Radersma. “Hebt u daar meer van?“ vroeg de jongeman. “Ik heb er nog zes bij me”, zei het oude heertje trots. “Wilt u die sigaren verkopen?” Het grijze heertje schudde zijn hoofd. “Ik geef er u een beste prijs voor.” ”Nee”, - het oude heertje tikte de witte as van zijn sigaar – “ik rook zelf graag”.”Ik ook”, zei de jongeman weer, “maar ik heb niets bij me. Met eentje ben ik er ook al tevreden.” ”Voor geen honderd gulden”, zei de mijnheer met de vooroorlogse sigaar. “Hoeveel dan. Vraag eens geld.” “Ook voor geen tweehonderd” “Wel. Driehonderd dan”, hield de jonge zwarthandelaar aan. “Geld bij de vis”. “Dat doe je toch niet.” “Is hij verkocht?” “Voor driehonderd? Wel, ja”, zei ’t oude heertje lachend. Hij meende, dat het een grapje was. Maar de jonge man haalde een beduimeld boekje uit zijn zak. Het puilde uit van papiergeld. Briefjes van honderd en van duizend. Radersma had al zijn leven niet zoveel geld bij elkaar gezien. De jonge man telde het mijnheertje drie briefjes van honderd uit. Deze haalde – hoewel met tegenzin – zijn etui uit de zak en liet de ander een opsteken. “Een duur rokertje”, zei Radersma. “Het is een schande”, zei een van de vrouwtjes scherp. “Och”, zei de jonge zwarthandelaar luchtig, terwijl hij de rook uitblies, “als die mijnheer 500 gezegd had, had hij ze ook kunnen krijgen. Ik heb vandaag al weer tweeduizend verdiend.” De trein stopte. Radersma stapte uit.
“Vader,” Pieter zat rechtop in zijn bed. Hij had een kleur van blijdschap. Op de deken lagen een paar dikke goudreinetten. “Die zijn van de boerin”, zei Radersma.  “Hoe is ’t nu met je. jongen?” ”Goed”, zei Pieter. “Dokter heeft vanmorgen gekeken. De arm betert al mooi.” “Kun je hem wel bewegen?” ”Ja, vader.“ “Het gebeurt me niet weer”, zei Pieter beslist. Toen liet hij vader de mooie boeken zien, welke hem de zuster te lezen gaf. Het uurtje was zo om.. Radersma moest nog een poos op de trein wachten. Hij dwaalde nog een uurtje in de stad rond. In weken was hij er niet geweest. Nu viel het hem op, hoe verveloos en haveloos de huizen eigenlijk waren. Och, och, wat een groot verschil bij vóór de oorlog. Toen was alles even netjes en mooi. En de winkels! Veel zaaks was er niet te koop. Het was allemaal rommel en surrogaat, wat de etalages vulde. Van het drentelen kreeg hij trek. Zonder er bij na te denken., stapte hij een bakkerswinkel binnen. Hij stond voor de toonbank. “Een  koek”, vroeg hij. De bakker nam er een van de plank. “Hoeveel is het?“ “Achttien cent.”  Radersma telde het geld neer. Hij zou de koek in zijn zak steken. “Wacht even”, zei de bakker, “ik krijg nog twee B – bonnen”. “Bonnen?” zei Radersma  “Die heb ik niet bij me.”  “Ja”, zei de bakker, “dan kan ik u geen koek geven”, “Kan ’t er niet op overschieten?“ vroeg Radersma, in de hoop, dat de bakker voor deze keer de hand over zijn hart strijken zou. “Neen, man”, zei de bakker. “Dat gaat niet.  Wij kunnen er ook niets aan doen. Geen bonnen – geen koek.” Zo raakte Radersma zonder koek de deur uit.
De trein was nu gelukkig op tijd. Hij rammelde van de honger en zou blij zijn als hij weer thuis was. Hij was blij , dat hij niet behoefde te wachten. De trein was niet zo erg vol. Hij kreeg een plaatsje bij ’t venster. Een mijnheer, die achter hem de coupé binnenkwan, wilde zijn tas in het net leggen. Het ding kwam net zo vlug weer op de bank terecht. Het net was verdwenen. “ ’t  Is ook een rommeltje”, zei de reiziger. “Mooie spoorwagons.” ”Ja”, zei Radersma, “we profiteren wel van de “nieuw orde”. “Nou, zeg dat wel”, beaamde de man. “Die moffen hadden beter in hun Heimat kunnen blijven. Dat was voor ons heel wat beter geweest. Maar ’t schiet al mooi op. Zou ’t niet. Volgend jaar Koninginnedag dragen we weer Oranje.” Hij ging tegenover Radersma in het hoekje zitten. De chef keek de trein langs. Stak dan zijn pannenkoek omhoog. De trein rolde het station uit. Radersma zat moe in zijn hoekje, luisterde naar de eentonige cadans van de wielen: tsjoekboem, trjoekeboem…..De reiziger haalde een illegaal krantje uit de zak. Radersma’s oogleden vielen toe. Ineens ….. piepen, knarsen…. De trein minderde vaart, stond, met een schok, stil….. Radersma schrok op.
“Wat hebben we nu?” zei de reiziger. Hij boog zich uit het venster. Een conducteur riep:”Dekken! Dekken!” Boven de weilanden ronkte een vliegmachine. “Een Engelsman”, riep de reiziger. Hij opende de deur en tuimelde er uit. Hoe Radersma er zo gauw uitkwam, wist hij niet. Maar in een ommezien lag hij, net als de andere passagiers ook, plat op zijn buik, dicht tegen de spoorbaan. De vliegmachine was eenmaal over de trein gestreken…….met een grote boog kwam hij terug…..in duikvlucht. Het was Radersma, die het gedreun der zware motoren hoorde, als zou het toestel pardoes boven op hem neerkomen. Een zware mitrailleur knetterde – kogels floten door de lucht, doorzeefden de locomotief. Toen was ’t voorbij. Hij hoorde een vouw gillen……. Mannen roepen. Het was één grote consternatie. Nog eens kwam de vliegmachine terug. Weer knetterde een salvo……..Toe verdween hij uit het gezicht. “Nou”, zei de reiziger naast hen hartgrondig, “dat heb ik een keer meegemaakt, maar niet graag weer.” ”Ik ook niet”, zei Radersma, “Ik kom niet weer in een trein, als het zo gaat. Het is levensgevaarlijk.” Het bleek, dat de stoker een schotwonde in zijn been  Een vrouw kreeg een stampschoot aan de hand. Maar er waren gelukkig geen doden. De locomotief stond er treurig bij. Ze zat vol gaten. De kogels waren zelfs dwars door zware ijzeren bouten heengeslagen. ”Moet je die gaten eens zien”, zei de reiziger tegen Radersma, toen ze er bij stonden te kijken, “dat zijn me ook knapen geweest”. Hij raapte een lege huls op. De locomotief moest worden vervangen. Het werd laat voor Radersma thuis was. “Je had me ook wel dood thuis kunnen krijgen”, zei hij tegen zijn vrouw. “Het is een wonder, dat ik nog leef. Het zit er me nog van in de benen. Ik kom in geen trein weer. Foei, is me dat reizen?”
                                     


22
EEN “FEESTAVOND” VOOR ONDERDUIKERS

Het was een week of wat later. Een regenachtige dag. Jisk zat bij de student op de Bosplaats. De regen sloeg tegen de vensters van de grote opkamer. Over de tafel zweefden enige boeken. Jisk en de student troffen elkaar nu geregeld bij slager Oebele. Bijna elke avond Waren ze daar te vinden, om samen te luisteren naar de Engelse zender. Uit die ongang was een beetje vriendschap gegroeid en daar het voor de student nogal eenzaam was op de boerderij, kwam Jisk wel eens bij hem op bezoek. Dan damden ze een spelletje. Ook nu hadden ze een spel gespeeld. De student won. Daarop schoof hij het dambord weg. “Veel afwisseling is hier ook al niet”, zei hij een beetje mismoedig. “Nou ja, ’s avonds even luisteren naar Radio – Oranje. En éénmaal in de week naar de catechisatie.”  “Nee”, stemde Jisk toe, “voor de oorlog was dat heel anders. “Nee”, stemde Jisk toe, “” voor de oorlog was dat heel anders. Dan gaf het zangkoor of het muziekkorps nog eens een uitvoering. Maar die bestaan allebei niet meer. Ze moesten zich aansluiten bij een nationaal – socialistische organisatie en daar pasten ze voor. “Of ze gelijk hadden”, zei de student. “En dan hadden we het jaarfeest van de jongelingsvereniging”, zei Jisk. “Dat was ook altijd mooi. Maar de jongelingsverenigingen zijn eveneens verboden.” ”Komen jullie dan nooit meer bij elkaar?” vroeg de student, “me dunkt zo stilletjes…… “ “Natuurlijk wel”, zei Jisk, “we houden elke week nog vergadering. Nu bij deze, en dan bij aan huis.” ”Nou nog mooier”, zei de student, “en daar heb je me nooit iets van verteld. Kan ik niet meedoen?” ”Och”, zei Jisk, “ik dacht, dat je het te druk had met je studie. Natuurlijk mag je meedoen.” ”Hoeveel man komen daar?” ”Een man of twaalf.” ”Zijn er meer onderduikers bij?” ”Het zijn meest onderduikers”, lachte Jisk. “Onze eigen jongens zijn in het dorp niet te vinden. Die zitten immers meest ergens elders ondergedoken.” ”O ja, dat spreekt”, zei de student. “Ik dacht…. Ik bedoel. Ik had dat immers wel kunnen weten. Nou, maar ik zou wat graag mee van de partij zijn “ ”Kom dan morgenavond”, zei Jisk. “Om acht uur. Het is ditmaal bij ons thuis.” ”Het zou mooi zijn als alle onderduikers er kwamen”, zei de student. “Er zijn misschien wel meer, die graag willen meedoen, maar het niet weten ……Daar moesten we eens werk van maken.”
De student verscheen op de vergadering. De jongens mochten hem wel. Hij was helemaal niet eigenwijs. In de pauze hokten ze om hem heen. Vooral als hij dan loskwam over de “bezetters”, verkneukelden ze zich. Want dat kon. Niemand, die hem verbeterde. Hij zat ook goed in de shag en deelde royaal sigaretten rond. Al spoedig kende hij de jongens , wist ook, waar ze thuis lagen. Hij vond, dat de jongens lang geen propaganda genoeg maakten. “Alle onderduikers moesten lid worden van onze vereniging”, was zijn leus. En hij liet het er niet bij zitten. Hij informeerde naar adressen, zocht de jongens zelf op. En het hielp. Er kwamen er steeds meer. Na verloop van een paar maanden hadden ze een grote ploeg. Op een avond in maart kwam hij met een voorstel. Hij wilde een feestelijke jaarvergadering houden. Dat leek de anderen wel. Er werd werk van gemaakt. Ze namen boter en suiker mee voor de bakker: die moest koekjes gaan bakken. Riegstra beloofde te zullen zorgen voor een bus melk. Pier Dirks vond het goed, dat het jaarfeest gehouden zou worden in de ruime opkamer van zijn boerderij. De student zou de leiding van het feest hebben…. De jongens verheugden zich op deze avond, een welkome afwisseling in hun eentonig leven…..
De dag voor het feest fietste de postbode, zo snel hij kon, naar de Bosplaats. Hij had een telegram in de binnenzak. Het was voor de student en er was haast bij, had de kantoorhouder gezegd. De meid, die voorkwam, keek wel wat vreemd. De postbode en dat op zulk een ongewone tijd. Deze reikte haar het telegram over. “Een telegram”, zei hij. “Het is voor de student. Je mag het hem wel direct geven.”De student zat in de opkamer. Er werd aan de deur geklopt. “Binnen”, riep hij. De meid verscheen. “Alstublieft”, zei ze zenuwachtig; “een telegram. Het werd net gebracht.” Hij nam het, brak het zichtbaar gejaagd open. “Ik moet dadelijk weg”, zei hij. “Naar huis. Mijn vader heeft een ongeluk gehad.” De boer en de boerin stelde hij met dit nieuws op de hoogte. Hij móést naar huis. Ze hadden echt met hem te doen. De boerin zorgde, dat hij eerst nog wat eten kon. “Ik zal mijn boeken maar meenemen”, zei hij, “als het heel erg is, kom ik toch vooreerst niet terug.” Hij pakte alles in. Toen nam hij afscheid en fietste weg. Hij nam zijn weg door het dorp en vertelde vrouw Radersma, dat hij plotseling weg moest. Hij had een telegram van huis. Het trof wel niet mooi nu met dat jaarfeest, maar ze moest dan maar aan Jisk zeggen, dat hij de leiding overnam.


23
“DE GRÜNEN”

De volgende avond kwamen de onderduikers op de grote boerderij van Pier Dirks. De opkamer was al gereed om de jonge mensen te ontvangen. Er stonden ketels met warme chocolademelk en schalen met koekjes. Het kon een echt gezellige avond worden. Jammer – vond Jisk - , die al vroeg aanwezig was, dat de student zo plotseling naar huis moest. Dat wierp wel even een schaduw over deze feestavond. “Is het zo in orde?” vroeg de boer, Pier Dirks, lachend. Hij had hart voor deze jonge mensen, die in deze oorlogstijd moesten wegschuilen voor de vijand, die telkens gevaar liepen te worden opgejaagd, omdat Hitler behoefte had aan vee, handen in zijn wapenfabrieken. Hij had er graag iets voor over, hen een gezellige avond te bereiden. Ze hadden die middag nog wat stoelen uit de consistorie aangesleept en nu kon alleman zitten. Ook het orgel was in de kamer geplaatst , want ze moesten ook eens zingen. “Het is keurig zo “, zei Jisk, die blij zijn ogen liet dwalen door het gezellig ingerichte vertrek, waar de kachel lustig snorde…….Nu konden ze maar komen. En ze kwamen. Sommigen met dik bemodderde laarzen aan hun voeten. Die moesten wel een uur sjouwen door het drassige land, want ze zaten op afgelegen boerderijen. De boer behoefde die opgetogen jongenskoppen slechts aan te kijken, om te weten, dat ze wonderwel ingenomen waren met dit avondje. Ze waren het er over eens, dat het een prachtgedachte was geweest van de student. Ze misten hem. Het speet hem, dat hij er nu zelf niet bij kon zijn. Toen in het geroezemoes viel de hamer. “Laat ons zingen”, zei Jisk. Hij gaf een psalm op. Het huisorgel zette in. Het feest was aangevangen.
Pieter was die avond bij Lammert van Marten Doedes. Lammert had op zijn verjaardag een mooie legkaart gekregen en Pieter had zijn moeder gevraagd, of hij die avond bij zijn speelkameraad mocht blijven. Het mocht. Hij was al een poosje weer terug uit het ziekenhuis. Zijn arm weer genezen. Nu zaten ze onder het lamplicht bij de tafel, geboren over de brokjes van de legplaat. Ze waren er nog niet zo lang mee bezig, toen Martens moeder ineens zei: “Och, daar heb ik helemaal vergeten, om vrouw Montsma dat garen te brengen. En ze wilde vanavond nog wel breien. Kunnen jullie het er niet eventjes heenbrengen? Het is lichte maan. Dat wilden ze wel. Met zijn beiden zetten ze de stap erin. Montsma woonde op het eind van het dorp. Het was een mooie wandeling. Ze wilden net het garen afleveren, toen ze in de verte een auto zagen naderen. “Het is net zo n auto, als hier laatst was”, zei Lammert. “Toen die jager hier neerkwam.” ”Dan zijn het ”Günen” ”, zei Pieter. Hij schrok fel, staarde naar de auto. “Ze komen hierheen”, zei Lammert. “Ik draaf naar Pier Dirks”, zei Pieter, vast besloten. Hij deed zijn beide klompen uit. Op kousenvoeten holde hij het dorp in. Lammert belde aan bij Montsma. Hijgend ramde Pieter bij Pier Dirks de deur open. “Grünen” gilde hij met zijn hoge jongensstem. “Een auto vol “Grünen”, “ ”Wat zeg je daar , jongen? ” Pier Dirks veerde uit zijn stoel. “Vrouw, de deuren op slot. “ ’t Is zo”, hijgde Pieter. “Gauw, gauw, ze zijn zo in het dorp.” De broer bedacht zich geen moment. Hij was in een ommezien in de opkamer. Eén van de jongens was midden in een voordracht. “Maak dat jullie wegkomt”, schreeuwde Pier Dirks er tussendoor. “De “Grünen”! ” De voordrager bleef steken. De jongens in een ommezien op de been, stormden de kamer uit. “Hierlangs”, wees de boer. Hij duwde een deur open. Zo kwamen ze op zij van de boerderij, konden over de sloot het weiland invluchten. Hals over kop maakten ze, dat ze weg kwamen. Ze spatten alle kanten uit, het weiland achter de huizen langs, door de tuinen, ieder zocht een schuilplek. De grote opkamer stond leeg……Maar het was te laat om de sporen van het feest uit de weg te ruimen.
De auto stopte voor de boerderij. Vliegensvlug sprongen er zes grüne polizei uit en een lange, bleke jongeman, die de weg scheen te weten en hen diende als gids. Hij wees naar de boerderij. “Hier is het”, zei hij vals. ”Dan hebben we ze in één klap.” Met zeven man sterk stormden ze het erf op. De deur zat op slot. Eén der Duitsers sloeg er tegen met de kolf van zijn karabijn. Een ander sloeg net de vuist een zijvenster in. Glas rinkelde. “Open. Polizei!” schreeuwden ze. Toen ging de deur open. Daar stond de boer, Pier Dirks, vierkant….. Twee grüne  polizei drongen bij hem langs het huis binnen…. Een paar anderen verdwenen vlug om de hoek. “Wat moet dit?” zei de boer. Hij stond tegenover de bleke jongeman in burger. Keek hem aan….Toen was het Pier Dirks, als kreeg hij een slag in het gelaat. Hij deinsde een paar stappen achteruit, zijn ogen stonden wijd open, alsof ze iets afgrijselijks zagen……”Jij?......Jij?.....”stootte hij er hees uit. Zijn ademhaling versnelde, zijn blozend gelaat kreeg een asgrauwe tint. “Speel jij zó de verrader?” Hij had die bleke jongeman herkend. Het was de student. Dan schoten zijn ogen vlammen. Een vreselijke drift steeg in hem op. Hij was zichzelf niet meer. Hij greep de lange bleke verrader vast, duwde hem tegen de muur. Zijn handen sloten zich om diens hals…….”Ik zal je…….ik zal je wurgen – slang, die je bent”, hijgde hij. Maar op dat ogenblik gevoelde hij een klap op zijn hoofd – het werd hem zwart voor de ogen – hij wankelde – zijn handen lieten los…..Toen de boer weer een beetje bijkwam, zat hij met een dikke buil op het hoofd in ween keukenstoel. Bij hem stond een Grüne, de revolver in aanslag. Zijn vrouw en Wiets zagen doodsbleek. De andere Duitsers doorzochten de boerderij. Ze vonden de opkamer, zoals de onderduikers er waren uitgelopen. Kopjes stonden nog halfvol chocolademelk . In een asbakje rookte nog een peukje sigaret……, stoel lagen omver…..Maar wat ze zochten, vonden ze er niet. De jonge mannen, die ze in één klap in de val dachten te hebben, waren gevlogen. De student was woedend. Hij stelde zich aan als bruut. De val was door hem zo sekuur opgezet en toch ontging hem de prooi. Maar hij zou ze wel krijgen. Hij wist hen adressen wel. En verder waren hier wel meer in het dorp, waarvan hij meer wist, dan hen lief was. De Duitsers, die dachten, dat de onderduikers zich in de schuur of op de koestallen verstopt hadden, zochten de hele boerderij door. Overal zochten ze. In de Kasten, de kelder, in het hooi….Kasten haalden ze leeg……., de portretten van Prinses Juliana en Prins Bernhard werden van de muur getrokken. Anderen – want er zaten buiten nog zes man in de auto – doorzochten de naaste omtrek. Ze kregen niemand in handen. Pier Dirks, de boer, evenwel moest mee. Hij werd onzacht in de auto gestompt. Zijn vrouw en Wiets waren machteloos. Toen gingen ze verder het dorp in.


24
WAAR MEESTER WEGKROOP EN DE RADIO VAN DE SLAGER

Meester Veldstra zat op zijn studeerkamer. Plotseling werd er gebeld, luid en heftig. Hij hoorde zware stemmen. “Duitsers!” flitste het door hem heen. Dit  was onraad….. Waarheen? Met één sprong was hij bij de deur, stond in de bijkeuken. Hij wilde door de tuin zien weg te komen……Toen hoorde hij een plof in de tuin. Weer een …..; te laat, ze waren al achter het huis. Over de schutting geklommen. Zo meteen waren ze binnen. Toen viel zijn oog op de regenwaterput. Die was enige dagen geleden leeggepompt en nagekeken. Want er zat een scheur in. Veel water stond er niet in. Hij deed het deksel omhoog, slingerde de benen over de rand….. dan liet hij zich zakken, op de ellebogen…..De put was gelukkig niet zo erg diep….Het deksel zakte neer. Toen liet hij zich los. “Plomp!” Het klonk hol; het water spatte omhoog. Hij stond er tot de middel in….Op dat moment stormden reeds twee Duitsers door de achterdeur naar binnen. Meesters juffrouw keek net verschrikt om de deur van de woonkamer, slaakte een gil. In de studeerkamer brandde nog licht……., de boeken lagen geopend op de tafel; er lag een schrift, een vulpen….Maar de man, die ze zochten, was er niet. ”Waar is uw man “ ,vroeg één van hen. De juffrouw was zo wit als een doek. “Ik weet het niet”, zei ze, en ze wist het inderdaad niet. Ze begreep zelf niet, hoe hij zo gauw verdwenen was nog minder, waar hij zitten kon. Inmiddels had één der Duitsers de voordeur ontsloten. Nu stormden ook de anderen binnen. Dadelijk stoven ze de trap op naar boven zochten in alle hoeken en kasten, onder de ledikanten en bedden. Zelfs klom er één boven op het platte dak en keek in de goten. Wel een klein uur sloegen ze in de woning om, telkens weer namen ze de verschrikte vrouw in verhoor, maar ze hield vol, dat ze niet wist, waar haar man zat. Ondertussen zat weggedoken in het koude water onder in de regenput, meester Veldstra te luisteren naar de geluiden in huis, dat stelselmatig van boven naar beneden werd doorzocht. Maar om de regenput dachten ze niet. Nijdig, spin- nijdig, liepen ze tenslotte de deur uit, het huis in wanorde achterlatend.
Ook bij vrouw Radersma kwamen er twee. Ze zat alleen thuis. Pieter was bij Lammert. Jisk naar het feestavondje. Ze zat op haar eentje te breien. Ze schrok geweldig van dit bezoek. Vóór ze het denken kon, stonden ze reeds bij de tafel. Ze vroegen waar Jisk zat. “Die is hier niet” ,zei ze. Meteen sloeg haar de angst om het hart. Ze lachten schamper. Ze geloofden haar niet. Ook hier verrichtten ze huiszoeking. Weer leverde het niets op. Toen werden de Grünen nog nijdiger. Nu kreeg slager Oebele hen over de vloer. “Jij hebt een radiotoestel”, zei één van de Grünen.. “Zeg op. Waar het zit. En een beetje vlug ook.” ”Ikke?” deed slager Oebele. Hij zwaaide met zijn vlezige hand. “Wel, zoek het hele huis gerust door.“ Hij wist zijn radiotoestel goed weggeborgen. Ze konden lang zoeken. Vinden deden ze het toch nooit. Op dat ogenblik kwam er nog iemand door de winkel. Slager  Oebele stond met de rug naar de deur van de kamer. Hij hoorde achter zich een stem, een heel bekende stem: “Zullen we nog even naar Radio – Oranje luisteren, slager?” Met een druk draaide hij zich om ……het bloed trok weg uit zijn ronde gelaat…..Hij greep zich in de grootste verbouwereerdheid vast aan de tafelrand……”Verraden!” was alles, wat hij er uitbrengen kon. De “student”lachte. Hij liep spottend op de geheime bergplaats toe. “Daar zit ie”, zei hij tegen de Duitsers. “Wat zeg je?” wendde hij zich tot de geheel uit het veld geslagen slager. “Moet Radio – Oranje er nog niet even voor? Het gaat maar wat goed, is ’t niet? De Rus timmert er aardig op.” Maar Oebele slager scheen met stomheid geslagen. Hij gaf geen antwoord. Twee Duitsers pakten het toestel op. Een ander liet de slager de loop van zijn revolver zien. Hij noest mee.
Die Nacht spookten de Grünen rond in het dorp en in de naaste omgeving. Ze hadden het vooral op de wat aan de buitenkant gelegen boerderijen gemunt. Vele boeren kregen bezoek. Het werd een complete razzia. Maar al had de “student” de adressen, al wist hij de weg op een prik, de onderduikers waren er niet. Die waren ver het land in gevlucht, lagen de gehele nacht in een natte greppel…. Maar op de Bosplaats, waar ze ook verschenen, speelde zich die nacht een vreselijk drama af.                  


25
HET WERK VAN DE VERRADER

Het was die nacht om half twaalf, toen boer Riegstra wakker schrok. De hond op het erf sloeg luid aan. Ook zijn vrouw werd er wakker van.”Hoor die hond eens te keer gaan”, zei hij tegen de boerin, “Ik mag wel eens gaan kijken.” Toen hoorden ze een auto……..vlakbij. Riegstra trok inderhaast wat kleren aan, schoof het gordijn van het slaapkamervenster een beetje op zij, gluurde door de ruit…..t Was niet zo heel donker en het venster zag uit op de straatweg. Toen wendde hij zich snel om: “Niet best , vrouw…..de “Grünen”. “Radersma”, zei de boerin gejaagd. Maar de boer was de kamer al uit. Hij vloog naar de koestal. Daar lag Radersma in de bedstee. Hij sliep. “Radersma”, zei de boer. Hij schudde hem bij de arm. “Radersma.” De arbeider rees onhoog; zat rechtop……”Wat is ‘t? “ “De “Grünen””, zei de boer, “maak dat je wegkomt!”
De “student” grijnsde, toe hij uit de auto stapte. Eén van de “Grünen” vroeg hem iets.”Ja”,zei hij, “hier heb ik zolang de student uitgehangen. Dat was mijn studeerkamer.” Maar behalve hij zaten er meer onderduikers. En daar ging het om. Haastig wees hij de Grünen, hoe ze het beste de boerderij konden omsingelen. Toen gingen ze het erf op. De hond sloeg geweldig aan. “Neerleggen?” bood één der Grúnen aan. De verrader schudde zijn hoofd. “Hij kent me wel”. “Spits”, zei hij, “beste Spits. Gauw koest, hoor.” De hond werd kalmer. Hij hoorde een bekende stem.
“Wat willen jullie?” vroeg boer Riegstra. “Bij nacht en ontij?” Hij stond, breed en fors, in de deur.Als het kon, moest hij hen even aan de praat houden, opdat Radersma zich uit de voeten kon maken. Drie “Grünen” stonden vlak vóór hem, en daarachter stond nog één, maar wie dat was, kon hij, daar ook juist de maan wegkroop, in het donker niet goed onderscheiden. “Onderduikers”, zei de Grüne. ”Die zijn hier niet”, zei Riegstra en hij loog niet, want de beide jongemannen, die die avond waren uitgegaan, waren nog niet weer thuisgekomen. En Radersma zou nu al wel het weiland zijn ingevlucht. “Je liegt”, zei de Grüne. Hij gaf Riegstra een klap in het gelaat. Het bloed van de boer begon te gisten. Zijn wang gloeide. Hij had moeite zijn handen thuis te houden. Zou hij zich door een mof laten slaan op zijn eigen erf? De Grüne zou bij hem langs. Maar Riegstra zette hem de voet dwars. “Jullie hebben hier niets te zoeken, zei ik toch?” “ O, nee? Dacht de boer dat?” Nu mengde zich de persoon op de achtergrond in het gesprek. Hij deed een stap naar voren. Die stem! Riegstra scheen het, of op dit moment zijn armen en benen zouden verlammen. Hij keek met wijd – opengesperde ogen naar de persoon, die hem nu de loop van een revolver voorhield. Maar hij zag hem als in een dikke, vale mist. Dat was…….”Opzij”, zei diezelfde stem weer. “Handen omhoog.” Riegstra bestierf het bijna. Het leek hem een wrede, boze droom, een afschuwelijke nachtmerrie. Hij bewoog de lippen, maar was niet in staat er een woord uit te brengen. Als automatisch hief hij de handen omhoog, maar het was als een gebaar van ontzetting en verbijstering. Nu drong de “student” hem onzacht op zij en op de voet gevolgd door de Grünen, ging hij, de revolver gereed. Het huis binnen. De boer wankelde de keuken binnen en schreeuwde het uit. De boer wankelde de keuken binnen en schreeuwde het uit, met een geluid dat door merg en been ging: “Vrouw…..we hebben…..een verrader…..geherbergd….” De boerin was zo wit als een muur. Ze stond midden in de keuken, de handen in machteloze schrik en ontzetting tegen de borst gedrukt. “O, jongen…..”, zei ze. O Radersma!!”



Radersma zou door de staldeur glippen, toen hij merkte, dat de Grünen al op het erf waren. Waar nu heen? Als ze hem kregen……Dan was het niet zo best. Dan ging hij naar een kamp…..Toen haastte hij zich de koezolder op ; bij meelvaten en aardappelkisten langs om dikke met spinrag bedekte balken heen, stommelde hij in het donker over de zolder en toen vliegensvlug het hooi op …….Onder het hooi  bestopt, wachtte hij de dingen af, die komen zouden. Even later vernam hij reeds enkele kerels in de koestal. Hij hoorde de zware stap van laarzen….., stemmen. Nog dieper wroette hij zich onder het hooi. Toen kwamen ze de ladder op naar de koezolder…. Hij hoorde nu de stemmen vlakbij…..Ineens hoorde hij een bekende stem: “Hij zal wel onder het hooi zitten. “ Het klamme angstzweet brak hem uit. Zo dadelijk zouden ze hem nog vinden….. Hij kon het niet langer uithouden. Onverwacht stoof hij overeind……Hij gleed vlug als een kat naar beneden……Met één sprong was hij bij de staldeur, die half open stond, stormde over het erf…. “Blijf staan!” riep er iemand. Hij liep door…..Toen viel er een schot…..Een Grüne, die op de hoek van de schuur had postgevat, had het geweer aan de schouder….Radersma voelde zich onwel worden…..,hij deed nog een paar stappen….., dan zonk hij in elkaar…..”Heere”, prevelde hij nog, “wees ….. mij…. Genadig.”
“Dood”, zei de “student” onverschillig. Na het vallen van het schot was hij met de “Grünen” uit de schuur komen toelopen, en stond nu bij de neergeschotene. Radersma had een schot in het hoofd. Toen gingen ze weg, lieten het slachtoffer liggen. Boer Riegstra namen ze niet mee. Maar de verrader zei tegen hem: “Je moet zo meteen maar eens achter op je erf gaan kijken.” Toen de auto was weggereden., liep Riegstra in duizend vrezen en met de bangste voorgevoelens door de schuur. Hij had het schot horen vallen en hij bereidde zich voor op het ergste…… Op het erf zag hij Radersma liggen….. Dadelijk rende hij op de roerloze gestalte toe, boog zich over zijn arbeider heen. Met één oogopslag zag hij, wat er gebeurd was. Hij kreunde als een gewond dier, toen hij Radersma daar zo zag liggen. Als een dronken man wankelde hij de boerderij binnen…..Met zijn vrouw droeg hij enige ogenblikken later de dode op een ladder de schuur binnen…….


26
“HET DUURT TE LANG”

Radersma doodgeschoten! Het ging de volgende dag van mond tot mond. Met een brok in de keel en grote, bange ogen. Vertelden de mensen het elkaar op gedempte toon….Ze durfden het bijna niet luid – op te zeggen. Pier Dirks en slager Oebele hadden ze meegenomen. Dat was erg. Maar dit was het aller – ergste. Boer Riegstra was die morgen zelf naar vrouw Radersma gegaan. De boer was in één nacht sneeuw – wit geworden. Schichtig keken de mensen naar het huisje van de Radersma’s als ze er stil en voorzichtig voorbij gingen. De zwarte verduisteringsgordijnen waren neergelaten. Daarachter ……in de kamer …….stond de dode opgebaarde……Tranen brandden sommigen achter de oogleden……; weer anderen balden de vuisten diep in hun broekzakken. O, ze waren machteloos. Weerlozen zonder wapens…… Maar anders ……Het gehele dorp was diep onder de indruk. En overal was rouw…..
Vrouw Radersma zat stil en bleek in het kamertje…… verslagen, in starre ontzetting. Schreien kon ze niet. De handen slap in de schoot, staarde ze als wezenloos voor zich uit……Haar man dood……In de morgen hadden ze hem thuis gebracht op een wagen….Toen had ze hem gezien….Boer Riegstra en een paar buren hadden hem in huis gedragen. Later had de timmerman de kist gebracht. Toen hadden ze hem afgelegd…..Nu stond hij in de stille, donkere, verduisterde voorkamer. Pieter had over de vloer gelegen. Hij had geschopt en wild om zich heen geslagen. Helemaal overstuur had hij het uitgeschreeuwd, Ze hadden hem haast niet tot bedaren kunnen brengen…..Later, toen hij met Jisk naar de stille voorkamer ging om vader te zien, had hij het ineens weer uitgegild, wild en heftig…..
Jisk regelde alles voor de begrafenis. De rouwkaarten, het rondzeggen in het dorp….. De gehele nacht had hij buiten in het weiland doorgebracht. Huiverig en nat was hij eerst in de morgen op huis aan gegaan…… En toen dit…… Vader dood! Hij leek  wel een paar jaar ouder geworden. Uiterlijk hield hij zich kalm. Maar diep in zijn hart welde het telkens weer onhoog, dan slikte hij, dan krampte het hem door de borst: Vader! Doodgeschoten als een hond! Wat maalden die mensen om een mensenleven. Het was niet in tel. En wat alles dubbel bitter maakte was nog:  dat verraad. Verraden….vader en hij. Door iemand, die met vader aan één tafel at. Door iemand, net wie hij als een vriend omgang had! Telkens maar weer kwam dat in hem op ……En dan schreeuwde het uit de diepte van zware rouw en bitter leed in zijn hart om vrijheid en recht,
Het kerkhof stond vol mensen, toen de begrafenis enkele dagen na die vreselijke nacht door het dorp trok. En toen de zwarte dragers de kist langzaam het kerkepad opdroegen, gingen alle hoofddeksel af…..Eerbiedig en stil stonden de mensen om de geopende groeve….Sommigen werd het te veel….Toen de kist was neergelaten, las dominee, de hoge hoed in de hand, de geloofsbelijdenis….Toen was het gebeurd en stil gingen de mensen weer huns weegs.
Wiets van Pier Dirks zat overeind in haar groene tentje. Zij zag de kleine begrafenisstoet voorbij trekken. Voorop ging de wagen met de kist, ’n paar dragers er naast….Dan dominee en ouderling Riegstra. En dan kwamen Jisk en Pieter…..Jisk, het hoofd omhoog, staarde in de verte….Pieter liep naast hen, het hoofd voorover gebogen, verslagen…….Toen moest ze denken aan die wonderlijke dag in haar jonge leven, toen drie jongens haar tijding brachten van een Engelse piloot….Toen was hij zo blij geweest, zo trots…. En ze dacht er aan, hoe , nu drie weken geleden, op een middag een Amerikaanse jager met groot gedreun van zijn machtige motoren laag over het dorp was gekomen, tot drie malen toe. Toen was zij zo blij geweest en zo trots. En nu? Radersma doodgeschoten! De kleine begrafenisstoet, die daar voorbijtrok, bracht hem naar het kerkhof. En vader…. Waar zat haar vader? Ze hadden hem als een beest in de auto gestompt….Toen drukte ze haar hoofd in het kussen en schreide. En snikkend zei ze: “Jongen…..kom!  Het wordt nu zo bang hier…..Het duurt veel te lang “.


27
HOE HET PIER DIRKS GING

Cel 73 . Zwart en dreigend zag Pier Dirks bij het licht van de electrische lamp het nummer op de celdeur. Een jonge bewaker rinkelde met een bos sleutels. Dan draaide hij de zware deur open. Pier Dirks werd er ingeduwd. De deur viel dicht……. Hij zat opgesloten……Het was er halfdonker. Toen hoorde hij een gerucht…..van een brits in de hoek rees een magere man omhoog. Het leek wel een spook….. “Wie ben je?” De vraag kwam uit de hoek, waar de man op de krib zat, de knieën opgetrokken. “Ik?” zei de boer. “Ik ben Pier Dirks”. “Wat heb je gedaan?” “Gedaan?”  Pier Dirks lachte schamper. Het klonk vreemd in de holle, betonnen cel. “Gedaan? Ik?” herhaalde hij vragend. “Ik heb niets gedaan. De Duitsers hebben me opgepakt en hierheen gebracht.” “Duitsers?” zei de man in de hoek. “Zijn hier dan Duitsers?”  “Ja”. antwoordde Pier Dirks. “Weet je dat niet?” “ Wat zou ik weten”, zei de man, “ van alles wat buiten deze muren omgaat weet ik niets. Ik zit hier al jaren en ben als levend begraven.” Hij kletste met zijn hand tegen de muur. “Hoe dat?” stamelde Pier Dirks. Een afgrijselijk vermoeden kwam bij hem op. “Ik zit hier zwaar” , zei de man. “Levenslang”. Pier Dirks huiverde. “Heb je dan …..”, begon hij, maar zijn woorden bleven verder steken. Het woord wilde hem niet over de lippen. “Ja”, zei de man op de brits, “ik heb een moord bedreven.” Pier Dirks werd bleek. Hij zocht steun tegen de deur. Ze hadden hem in de cel geduwd bij……een moordenaar! Hij vloog tegen de muren op. Hij beukte er op met zijn vuisten, maar de dikke muren bewogen niet. Hij kraste met de nagels op de deur, duwde er tegen met de volle zwaarte van zijn gewicht, met de volle kracht van zijn sterke spieren, maar de deur bleef dicht….. Toen schreeuwde hij het uit. Het was, of de muren op hem zouden neerkomen. Zo op hem neerploffen…. Hem verpletteren. Toen liep hij als een wild dier met grote stappen rusteloos de cel op en neer…..Als een leeuw, die in zijn kooi zit……..Levend begraven……, zei de man. Hij beukte weer net zijn vuist op de deur……. “Ik wil er  uit!” Maar er kwam niemand. De  sterke, vrije Friese boer snikte als een kind. “Dat hebben wij allemaal”, zei de man in de hoek. “Zo ging het ook mij….. Maar langzamerhand went het …….” ”Gewennen?” zei Pier Dirks vol afschuw. “Maar ik ben de vrijheid gewoon…… De wijde luchten boven mijn hoofd, het verre uitzicht over de weiden…… Ik ben gewoon om te gaan en te staan, waar ik wil……” “Dat was ik ook”, zei de man. “Jaren geleden …….” Toen wees hij op de horlogeketting van Pier Dirks. “Wat heb je daar? “ ”Mijn horloge”, zei Pier Dirks. Hij vertrouwde niet. En  hoe moest hij hier iemand beroepen. “Waar?” vroeg de man. Hij sprong van de krib af, kwam op Pier Dirks toe. “Laat me eens zien!” Begerig strekte hij de hand uit. “Maar even”, bedelde hij. “Maar heel even. Je krijgt het dadelijk terug” Toen maakte Pier Dirks het los en gaf het hem…. Hij kreeg medelijden met deze stumper. De vingertoppen van de man gleden over de wijzerplaat.  Toen deed hij het aan zijn oor en luisterde…. “Tijd”, zei hij. “Tijd. Tijd was  er niet meer voor mij. Je moest hier maar eens gezeten hebben”, ging hij verder. “Uren, dagen, weken, jaren aaneen…. De ene dag met eender als de andere……. O, wat ben je rijk, dat je een horloge hebt. Dat je kunt horen tikken….. waarop je kunt zien, hoe laat het is…..” “Stumper……” zei Pier Dirks. “Ik weet niet, hoe je het hebt kunnen uithouden. Jaar in, jaar uit met geen ander uitzicht dan hier te sterven, Nu ik had het niet kunnen uithouden……” Toen ging de man naar zijn krib. Hij kwam terug met een zwart boekje. “Dit Boek”, zei hij. “Dit boek heeft met troost en kracht gegeven…..” Het was een Bijbeltje. “In het eerst vloog ik tegen de muren op “, vertelde de man. “Ik lag te schreeuwen en te schoppen….En als dan de nacht viel……. Dan kon ik wel gek worden…. Ik had een moord bedreven…. Hij zweeg een ogenblik. Dan ging hij verder. “Ik kreeg een Bijbeltje. Van een dominee. Maar ik was woest. Ik gooide het onder mijn krib…. Later, dagen later begon ik te lezen…… dat wondere boek. En toen ik kwam bij de moordenaar aan het kruis….toen zag ik mij zelf…… toen ben ik op de knieën gezonken en heb ik geschreid…. Jezus werd ook mijn Heiland…. Nu ben ik gelukkig. Ik weet, dat mijn Verlosser leeft. Mijn  straf zal ik dragen….. Die heb ik verdiend….maar ik ben rijker als wie ook….. Pier Dirks luisterde stil toe. “Soms”, zei de man, “kan ik me nog eenzaam gevoelen….. Dan vlamt het verlangen naar de vrijheid weer op, naar het rijke, volle leven…. Maar dan neem ik het Boek. En dan lees ik een psalm. Dan wordt het hier van binnen weer rustig en stil….. Hij sloeg zich op zijn borst. En toen zei hij tegen Pier Dirks “vertel me, vertel me toch. Hoe is het in die wereld daarbuiten?” En de boer vertelde…..
Pier Dirks leefde de dagen daarop in de stille hoop, dat ze hem wel spoedig weer zouden loslaten…. Na een paar weken zou hij toch wel weer worden vrij gelaten. Maar de dagen verstreken…. Het werden weken….. Elke dag mocht hij even luchten….. Maar dan viel de zware celdeur weer achter hem dicht. Urenlang kon hij zitten mijmeren. Dan zwierven zijn gedachten naar huis, naar Wiets, het vee, het dorp….Wanneer? Wanneer zou hij het weer zien?


28
VOOR VRIJHEID EN RECHT

Zondagmorgen….. Jisk zat al vroeg in de kerk. Het voorjaar was weer aangebroken, het liep tegen Mei. Maar de zon bleef weg, de lucht was elke dag al weer egaal grijs betrokken, het leek wel winter te blijven…… Hoe zagen allen uit naar de Mei….. Dat feest van licht en milde zonneschijn…… na de lange, donkere winter. En nog groter, nog sterker was het verlangen naar de vrede, de overwinning der Duitse tegenstanders. Die diepe vernedering….. elke dag weer opnieuw. De Duitse overheersing hing de mensen de keel uit. Elke dag vroegen ze: komen ze nu, de Engelsen en Amerikanen? Daar zagen ze reikhalzend naar uit…..O, dat uur, waarop ons land weer vrij zou zijn! Onze Koningin weer op de troon…..Het kerkorgel liet zich horen in een wonder gespeel van fijne stemmen, die over elkaar heen buitelden in de stilte van het kerkgebouw….Langzaam aan schoven de banken vol. Een voor een zag hij ze komen,    die bekenden uit het dorp. Oude mensen, die nauwelijks meer met behulp van een stokje naar de kerk konden strompelen, mannen en vrouwen in de kracht van hun leven, kleine kinderen nog nauwelijks oud genoeg om te kunnen begrijpen. Hier gevoelde hij zich thuis. Hier in de stilte van Gods huis op deze Zondagmorgen….. Het rijk van Hitler was een rijk, dat gebouwd werd op leugen en verraad, op bloed en tranen – maar hier was het rijk van den Heere Jezus Christus. Die eeuwig als Koning zal heersen. Het rijk van gerechtigheid en van vrede, van liefde en vrijheid, Eén rijk, niet van deze aarde, dat vloekte tegen de hemel, maar een Rijk, dat hemel en aarde voegde te saam……Geen slaaf van een nietig mens, wiens adem in zijn neusgaten is, wilde hij zijn, maar een burger van het Koninkrijk Gods, een krijgsknecht van deze Koning, Jezus Christus. Hem wilde hij dienen. Met heel zijn jonge hart. Met al zijn jonge kracht…..Tegen de zonde….ook tegen het anti – christelijke rijk van Hitler…. Dat mocht het niet winnen…. Met diepe afschuw zag hij helder in wat er van ons land zou worden, als het eens niet weer vrij werd…..Dan was er geen hoop, geen moed meer voor de toekomst. Dan zou ons volk een volk blijven in slavenketenen. Ondergaan in een lijden zo groot, dat het onuitsprekelijk was. Hij wist, dat er in ons land een geheim leger. Een leger van verzetsmannen, die leven en have inzetten, elke dag weer voor de vrijheid van ons land en volk. Daar wilde hij bij, om mee te vechten voor vrijheid en recht, tegen gruwelijke dwang en tirannie….tegen de noordenaars ook van zijn vader.
Dominee was grijs geworden…..erg grijs…… Hij was al oud……Aan zijn emeritaat toe, zeiden de mensen. Zijn vrouw was al jaren geleden gestorven. Hij had maar één zoon. Die kwam slechts zelden thuis. Slechts een heel enkele maal zag men hem meer in het dorp. Wat hij deed, wisten de mensen niet zo precies. Maar dominee wist het wel. Toen de oorlog uitbrak, lag zijn jongen aan de grens. Hij had mee de eerste kogels afgevuurd. De grenswacht had het niet lang kunnen houden. Velen waren na een korte schermutseling reeds krijgsgevangen genomen. Hem echter was het geluk achter de IJsel te komen. Dat ging zo toe. Van een boer leende hij een kiel en een broek. Die had hij aangetrokken. Een roodbonte zakdoek had hij om de hals geknoopt. Zijn geweer had hij verstopt in een bos stro. Toen was hij de Duitse stoottroepen achterop gereden. Op een oude kriekrak van een fiets. Ja, het woordje bang stond niet in zijn woordenboek. En zo was het hem gelukt ze voorbij te komen. Na de capitulatie zat hij, toen deze begon op te komen, al spoedig in de geheime verzetsbeweging. Hij deed er met hert en ziel aan mee.  Daar lééfde hij in. Als de Duitsers hem in handen kregen, wachtte hem de kogel. Dat was zeker. Maar hij was hen te glad af was. Hij glipte hen altijd weer tussen de grijpende handen door. Maar dominee zat dikwijls in zorg over hem. En die spanning maakte zijn haren zilverwit. Het viel Jisk,op, dat dominee oud werd, terwijl hij naar de preek zat te luisteren……
De Woensdagavond daarop, zat dominee nog laat over zijn boeken. Hij was bezig met zijn preek….’t Liep reeds tegen elven. Toen werd  er gebeld. Hij deed de deur open. “ Jongen”, zei hij met een blijde klank in zijn stem: “Jij hier ?”  “Ja, vader”, zei de rijzige jongeman, “ik moet even in het dorp zijn.”    Dominee sloot de deur. Toen gingen ze samen naar de studeerkamer. De vader schoof zijn prekenboekje op zij. Hij was altijd blij, als zijn jongen weer eens na een tijd thuis kwam. Lang zaten ze te praten. Doninee vertelde, wat er in het dorp gebeurd was. Pier Dirks en de slager waren opgepakt. Meester Veldstra was als door een wonder ontsnapt. Radersma was doodgeschoten. Dit alles door het verraad van een onderduiker. “Een onderduiker?” ”Ja”, zei de dominee. “Hij gaf zich uit voor student en kwam zelfs op de catechisatie. Hij ging als vriend om met de oudste jongen van Radersma, die op de distributie zat”. De zoon van dominee werd opmerkzaam. “Hoe zag hij er uit?” ”Nogal lang en bleek”, zei de dominee. Toen sprong de zoon van dominee plots op. “Maar, vader”, zei hij, “dat is een van de aller gemeenste N.S.B. – ers, die er op twee benen rond loopt. Hoevelen heeft die al niet verraden! Niet alleen hier. Maar dat hij zo brutaal zou zijn…..nee…..dat had ik niet kunnen denken.” ”we zagen het te laat…..”zei de dominee. “Zit die jongen van Radersma op de distributie, zei  u?” ”Ja,daar werkt hij. ” De zoon van de dominee floot even. “Dat treft”, zei hij. “Dat treft. Dan moet ik morgen eens met hem gaan praten.
Toen Jisk de middag van de volgende dag thuis kwam van het distributiekantoor, zei zijn moeder: “De zoon van dominee zit in de kamer oop je te wachten.” ”Op mij? “ vroeg Jisk. “Wat wil hij dan?” ”Dat heeft hij niet gezegd”, antwoordde vrouw Radersma. “Hij zit in de voorkamer.” Jisk stapte binnen. De bezoeker sprong op, toen hij Jisk door de deur zag komen. “Radersma! Kunnen we eventjes praten?” Hij gaf Jisk de hand. “Zeker”, zei Jisk. De student ging weer zitten. Jisk zat tegenover hem. Hij wist niet wat zijn bezoeker wilde. “Zeg”. Begon de zoon van dominee. “Zou jij ons niet willen helpen?” ”Waarmee?” vroeg Jisk. “Wat ik je nu zeg, moet absoluut tussen ons blijven. Je mag er beslist met niemand over praten.”Jisk knikte. Toen zei de jongeman: “Wij hebben ook deze gemeente op de lijst staan voor een overval op het distributiekantoor.”Jisk zat ineens recht op. Zijn ogen schoten vuur. “Wanneer?” vroeg hij gretig. “Zo gauw mogelijk”, zei de ander. “Maar we hebben iemand nodig, die daar thuis is en ons helpt. Die weet, waar de spullen zitten en ons de sleutels in handen weet te spelen.”Ik wil jullie helpen”, zei Jisk. “Mooi”, zei de ander. “Ja” zei Jisk weer, “ik zou jullie altijd wel willen helpen. Ze hebben mijn vader….” Hij stokte. De zoon van dominee stond een ogenblik in beraad.”Ja, jongen, jullie hebt hier heel wat meegemaakt, hé?” “O”, zei Jisk. “Als ik daar nog aan denk! Hoe ze vader thuis brachten……Dat vergeet ik nooit weer……” ”Het werk van een verrader”, zei de andere. “Ik ken hem, maar zijn tijd komt.” Er lag een stalen glans in zijn grijze ogen. “Laat me mee doen”, smeekte Jisk Zijn ogen ontmoetten die van zijn bezoeker. Toen zei deze: “Goed. We nemen je na de overval mee” Samen zaten ze toen nog een tijdlang te praten. Jisk kreeg zijn instructies,


29
“SECRETARIS ZIEK, KOM TIEN UUR”

De “nieuwe”had zich een poosje achterbaks gehouden, Hij had die avond zulk een rare reis gemaakt. Slager Oebele en de anderen, die hem in de gierput aantroffen, hadden er niet over gepraat. Dat merkte hij al spoedig. Als ze ’t gedaan hadden, zou hij er wat over moeten hebben horen. Maar die slager was een vreemde grappenmaker. Als die zich ook maar één woord liet ontvallen, dan was het gaande. Dan had hij op het dorp geen leven meer…… Hij zorgde wel, dat hij die slager niet meer in het vaarwater zat en liet ook de mensen in het dorp weer wat met rust…..Maar niet zodra was de slager door de Duitsers meegenomen, of hij stapte weer als een keuterse haan door het dorp. Toen begon hij weer te pochen. Op een zaterdagavond – in de scheerwinkel – liep het gesprek over de overvallen op gemeentehuizen en distributiekantoor. De “nieuwe”zat ook te wachten op het ogenblik dat de barbier hem onder het mes nemen zou. “Nou”, zei er een en hij knipoogde een tegen de anderen, “de politie zou hier ook niet veel te koop hebben, als er haar plots een man of wat met geladen revolvers voor de neus stond….Dat moest ik nog zien.” Toen draaide de “nieuwe” aan zijn knevel. “Het mocht wat”,zei hij geringschattend, “Het mocht wat. Ik nam er zo drie voor mijn rekening. Laten ze maar komen. ’t Zou hen hier niet zo gemakkelijk afgaan. Dat vertel ik jullie” Van dit ogenblik af kreeg de “nieuwe”de bijnaam van “vuurvreter.” Wie het had uitgevonden, wist niemand. Maar sinds die tijd werd de “nieuwe”zo genoemd. “Nu durven ze hier niet te komen “, zeiden de mensen van het dorp. En dan lachten ze zo’n beetje. Het moest maar eens zover zijn1
De secretaris had de sleutel van de kluis. Die kluis was opgetrokken uit zwaar, gewapend beton. De muren waren wel ongeveer een meter dik. De sleutel paste op het ingewikkelde slot van de zware stralen deur. ’s Morgens, als de dag begon, kwam de kluis open. Dan werden de bonkaarten en rantsoenbonnen er uitgehaald, die de distributie die dag nodig had. De rest bleef er in evenals de blanco persoonsbewijzen. ’s Avonds werd de zaak weer opgeborgen, veilig achter de stalen deur. En de secretaris nam de sleutel mee, terwijl Montsma of de “vuurvreter” ’s nachts voor alle zekerheid nog de wacht klopten in het stille gemeentehuis. Op een morgen kwam er bericht, dat de secretaris niet kwam. Hij moest van de dokter het bed houden. Griep. Of Jisk even kwam, om de sleutel van de kluis. Jisk liet niets b;ijken. Maar een beetje zenuwachtig was hij wel, toen hij terugliep naar het gemeentehuis met de sleutel, die toegang gaf tot de kluis, op zak. Een mooier gelegenheid als deze kwam nooit weer voor. Het was nu tijd van handelen. Hij liep het postkantoor binnen. “Ik moet een telegram verzenden”, zei hij uiterlijk heel kalm tegen de kantoorhouder. “Hier is een formulier”, zei de man. Jisk nam zijn vulpen uit de zak. Hij schreef: “Secretaris ziek. Kom om tien uur”. Toen het droog was, reikte hij het de kantoorhouder toe. “Hoeveel is het?” ”De kantoorhouder telde het aantal woorden. “Een kwartje”. Jisk telde een kwartje neer. “Zo is het dan.” “Ja klopt”, zei de kantoorhouder. Toen Jisk de deur uit was, bromde hij bij zichzelf: “De secretaris is zeker niet best aan toe. Als ze de familie al laten komen…….” Hij schudde bedenkelijke zijn hoofd.
Jisk deed de kluisdeur open. Hij verdween in de kluis, keek eens goed om zich heen. Er lagen, netjes gerangschikt, tal van archiefstukken. O, daar tegen de achterwand lagen de nieuwe persoonsbewijzen. En daar tegen de achterwand lagen de nieuwe persoonsbewijzen. En daar de dikke stapels bonkaarten voor de nieuwe periode. Hij wist nu precies waar hij alles kon vinden. Het telegram zou wel weg zijn. Dan nam hij de dagelijkse distributienappen mee, om naar het distributielokaal te brengen. De zware deur ging weer dicht. Het slot klikte. De sleutel stak hij weer bij zich.
“Morgen”, zei de “nieuwe”. Hij betrad het distributielokaal. In vol tenue. De revolver met scherp in de tas aan zijn koppel. Montsna had ’s avonds de beurt gehad. Hij moest nu overdag op het distributiekantoor zitten. “Mooi weer” zei hij, aan zijn knevel draaiend. “Ja”, zei Jisk, “ ’t is uitgezocht weer. Het was ook een wondermooie Meidag. Buiten kwamen al kaarsen in de kastanjeboom. De vogels tsjilpten. De “nieuwe” installeerde zich. Achter enige hoog opgestapelde pakken stro, stond een tafeltje en een stoel. Daar ging hij zitten. Toen haalde hij een boek voor de dag, om wat te lezen. Er kwamen al mensen voor het loket. De een om ziekenbonnen. Een ander om zeep voor vuile arbeid. Smidstra kwam bonnen inleveren….Pennen krasten over het papier…..De zon scheen door een zijjvenster …..Heel fijne stofjes zweefden in de brede baan van zonlicht….Het was heel rustig op het gemeentehuis.,,,, Van de overzijde der grote gang hoorde men het geratel van een driftige schrijfmachine. Daar zaten de ambtenaren der secretarie. Druk was het niet deze morgen.  Langzaam schoven de wijzers van de ronde klok aan de muur verder ….. half negen….. negen uur…. Half tien…. De “nieuw” gaapte. Hij kreeg al weer een leeg gevoelig zijn maag. Toen schuifelde de oude bode door het zaaltje met een oaar dampende koppen koffie op een houten dienbord…. De “nieuwe” rekte zich in zijn volle lengte uit. Koffie! Dat zou smaken. Kwart vóór tien…….Jisk werd er bijna koud van. Hij tastte nog eens naar de sleutel van de kluis. Nog tien minuten……Zijn hand beefde, zijn pen kon geen stuur meer houden. Kalm blijven moest hij. Vooral niets laten merken….. nog vijf minuten. Hij luisterde…… Ze konden er dadelijk zijn, De “Nieuwe” blies in zijn koffie.


30
EEN LEGE KLUIS EN TOCH VOL.

Een grijze auto gleed over de dorpsweg met een ongelooflijke vaart. Wiets zat net overeind, oogde haar na. Het was ook onverantwoordelijk zo te rijden…….Vlak voor het gemeentehuis werd gestopt. Portieren klapten. Aan elke kant sprongen er twee man uit. Twee gingen naar de voorkant van het gemeentehuis en twee achterom. Ze droegen een zwart masker. Ze hadden een revolver in de vuist. In minder dan een ogenblik ging alles in zijn werk. Toen zag men aan de weg alleen nog de auto staan. En de chauffeur zat op zijn gemak een sigaret te rollen. De ambtenaren zaten gebogen over de papieren. Ineens werd de deur opengestoten en een scherpe, doordringende stem klonk hen tegen: “Handen omhoog”. Een man met een zwarte masker stond dreigend in de deuropening. Hij hielde de revolver, schietvaardig. Hij kon er zo op losbranden. Zonder zich een ogenblik te bedenken, staken ze in de grootste verbouwereerdheid de handen omhoog. “Pas op!” schreeuwde de man bij de deur. Geef geen kik. De kogel zit er los in. Willen de heren nu zo goed zijn en ga daar in die hoek staan.” Stoelen verschoven. De armen boven het hoofd geheven liepen ze naar de aangeduide plaats. “Het duurt niet lang”, troostte de man bij de deur. Een wilde zijn handen laten zakken. “Geen sprake van. Omhoog die handen”, De gemaskerde was onverbiddellijk. Hij keek dreigend.
Ook de deur van het distributielokaal werd opengeworpen. “De bode”, dacht de “nieuwe” “met de koek”. Dat was gewoonte. Ze zorgden met elkaar voor het geld en de bonnen. Maar ditmaal pakte het anders uit. “Handen omhoog!” Klonk een forse commandostem. Als had hem een wesp gestoken, zo sprong de veldwachter op zijn benen. Het kopje viel aan scherven. De koffie liep bij zijn broek neer. Zijn handen trilden. Hij was net zo wit als een gekalkte muur en keek met een paar verschrikkelijk wijd opengesperde ogen naar de deur. Dan sloeg hij een verwilderde blikk op de anderen. “Help, mannen”, riep hij, helemaal in de war. “Help me dan toch.“ Maar de anderen stonden allemaal met de handen boven hun hoofd. Ze gluurden alleen maar naar hem, de veldwachter, die zo’n groot woord had gehad, die hem nu toch moest beschermen. “Handen omhoog!” zei de man bij de deur nog eens weer. “Is er dan niet één, die me helpt?”jammerde de “nieuwe”.Hij keek vervaard om zich heen. Dan schoot hij als een snoek onder de tafel. “Kom onder die tafel vandaan”, beval de man met de revolver. Trillend over al zijn leden, gehoorzaamde de veldwachter achter stootte zijn hoofd tegen de rand. Zijn pet rolde over de vloer……”Laat die maar liggen”, zei de man, die nu bij hem stond. “Hier uw wapen.”De “nieuwe” gespte, erg in de war, zijn koppel af en gaf die met de revolver uit zijn handen. “Nu de handen omhoog!”Hij stak de lange armen heel hoog de lucht in. Zijn knevel hing slap als een treurwilg….. Armhartig keek hij naar de anderen. Die lachten…..
Nu kwam er weer iemand binnen. Hij liep op Jisk toe. “De sleutel”, zei hij kort. Jisk liet zijn armen zakken, grabbelde in zijn zak.      “Dat is hem.” “Kom mee”,  beval hij Jisk. Deze liep mee de deur uit. Toen draaide de gemaskerde zich om. Hij wees naar de veldwachter. “Kom jij ook eens even mee.” ”Wat moet ik “, bibberde de “nieuwe”.  “Opschieten”, zei de andere, met de revolver dreigend. Met een paar stappen was de veldwachter bij de deur. Hij wilde wel, hij struikelde bijna in zijn haast. Zijn pet lag nog op de vloer. “Loop maar voor me uit”,zei de gemaskerde.  Zo gingen door de brede gang. “Halt”, klonk het bij de kluis. Daar lagen reeds een paar grote zakken gereed. De “nieuwe” bleef staan. De handen nog steeds omhoog.                     Het slot vam de kluis klikte. De deur zwaaide open. “Help me even”. aei de gemaskerde tegen Jisk en toen tegen de veldwachter: “ Kom eens hier.“ Hij greep een zak, duwde die de veldwachter, die de kluts geheel en al kwijt was, in de handen. “Ophouden die zak”. Daar stond de “vuurvreter”, die wel drie voor zijn rekening zou noemen. Hij hield, bang als een schoothondje, gehoorzaam de zak op. Bonkaarten, persoonsbewijzen……. alles werd er in gesmeten. “Nu die andere”, zei de man weer. De “nieuwe”deed, wat hem bevolen werd. In de tweede zak verdween het bevolkingsregister. Toen moest de “nieuwe”er touwtjes om binden. “Denk er om”, zei de man, “geen oude – wijven - knoop.”
Op dit ogenblik kwam de burgemeester. Hij liep vlug de trappen van het gemeentehuis op, want hij was niet vroeg deze morgen. Hij had de auto zien staan. Wie weet, zaten er reeds mensen op hem te wachten; was er iemand, die hem spreken moest. Er zat een chauffeur in, zag hij. Die zat te roken en tipte de as van zijn sigaret, toen hij die mijnheer het gemeentehuis zag binnengaan. Even drukte hij op de claxon. In de vestibule schoot ineens een gemaskerd man met een revolver in de vuist op de burgemeester toe. “Handen onhoog!” De burgemeester dacht er niet aan. “Wat is hier te doen?” vroeg hij streng. “Ik ben het hoofd der politie, de burgemeester, en ik gelast jullie….hoor je dat…..ik gelast jullie…. onmiddellijk te vertrekken.” “Het spijt ons wel, mijnheer de burgemeester”, zei de man, “maar ik verzoek u dringend, u niet te verzetten. De handen omhoog. Wij hebben niet lang tijd. Dat mag u bedenken.” De burgemeester stampte met de stok op de tegels. “Veldwachter”, riep hij. Maar ineens keek hij in de loop van een revolver. “Geen geintjes”, beet de gemaskerde hem toe. Toen kletterde de stok van de burgervader op de tegels. Hij stond met de handen in de lucht.
Klaar”vroeg de gemaskerde in de kluis. “We hebben alles”, zei Jisk. “All right.” Hij haalde een fluitje uit de zak. Even klonk een kort signaal. “Heren”, zei de man in de deur van de secretarie, “wilt u maar meegaan?” Hij liet één voor één langs zich gaan, de gang in. “Nu naar de kluis. “ Zo verging het ook de anderen van de distributie. En insgelijks de burgemeester. “Er maar gauw in” Daar gingen ze. Allemaal. De zware ijzeren deur viel dicht. De sleutel klikte in het slot. De zakken werden vliegensvlug in de auto geladen. Ze stapten in. Jisk ook. Toen startte de chauffeur. Even later zag Wiets dezelfde grijze wagen terugkomen….Hij reed nog sneller……



31
“ZO’N SUKKEL!”

Marten Doedes zou even een schoenenbon gaan halen voor Lammert. Hij verscheen voor het loket. Vreemd, zo leeg en zo stil het hier was. Papieren lagen op de tafels…..De stoelen stonden schots en scheef door elkaar…., net of waren de mensen er vlug uitgelopen. Er viel geen sterveling te ontdekken. Er was zelfs geen veldwachter…..Hij wachtte…. Er zou toch wel iemand komen. Maar dat duurde een poosje, zonder dat er iemand kwam opdagen. Het begon hem te vervelen. Hij zou maar eens roepen. “Volluk!” Het klonk door de lege zaal. Maar ’t bleef even stil. Een vreemde, zeer vreemde geschiedenis. “Volluk”, riep hij weer, luider nog. “Nou”, zei hij, “dit is wel door alles heen. De heren lopen er zo maar uit en dat laat je hier maar staan”. Hij had in die tijd thuis wel een knot garen kunnen spinnen. Hoofdschuddend stond hij bij het loket. Hij begreep er niets van, totaal niets……wat had dit nu te betekenen, Toen trok hij de drieste schoenen aan. Hij zou dan maar eens verder kijken. Hij stapte het distributielokaal door. Opeens bleef hij staan. Wat lag daar over de vloer? Een pet. Het was de pet van de veldwachter. Gejaagd ging hij verder, de brede gang van het gemeentehuis in…. Vreemd! Hier was het ook doodstil. De deuren – ook die van de secretarie – stonden wagenwijd open en nergens was een levende ziel te bekennen……Alle vertrekken waren leeg. Nu pas drong het tot hem door, dat hier iets niet in de haak was…. Geen mens in het gemeentehuis – de deuren open…… Hier moest iets gebeurd zijn. Hij mocht dadelijk wel maar Montsma gaan. Dat was niet pluis. Vast niet. Montsna lag op één oor.. Hij probeerde de scha van die nacht in te halen. Zijn vrouw maakte hem wakker, vertelde hem dat Marten Doedes aan de deur stond – er was iets niet in de haak op het gemeentehuis…. De dorpsveldwachter stond zo naast zijn bed. Hij schoot in allerijl zijn uniform aan. Daarop liep hij met Marten Doedes naar het gemeentehuis….Onderweg deed deze omstandig zijn verhaal. Er waren intussen al meer mensen, die hadden ontdekt, dat er op het gemeentehuis iets gaande was. Zij schoolden er samen. Montsna liep, gevolgd door Marten Doedes, het gemeentehuis binnen. De man had hem niets te veel gezegd. Het was zo. Van het personeel was geen spoor te bekennen. “De kluis”, zei Montsma.  De kluis zat dicht. Maar toen ze goed toeluisterden – Montsma had zijn oor voor het slot – vernamen ze een gerucht……Het was alsof daar werd geroepen…….”Daar hebben we ’t al”, zei Montsma. “Een overval. Het hele volkje zit er in. En we hebben geen sleutel.” Het volk, dat buiten samendromde, had de drieste schoenen maar aangetrokken en kwam ook kijken. Ze stonden de gesloten kluisdeur aan te gapen. “Zitten ze daarin?” ”Montsma vreest van wel”. “Dat moet je maar gebeuren”.”Ze zullen het wel benauwd hebben”. “De sleutel is weg”. “Zit de “vuurvreter” er ook in?”Allerhande uitroepen klonken door elkaar. “Mensen”, zei Montsma, “sta daar niet zo te kijken. Die sleutel zal hier wel ergens omslingeren. Help allemaal even mee hem te zoeken.” Ze waren vol ijver. Ze keken op alle tafels, zochten in de gang, op de vloeren….Maar nergens was een sleutel te vinden. Montsma zelf ging naar de burgemeesterskamer. En daar vond hij hem. Hij lag op tafel. Met een briefje er bij. Er stond op:
Mijnheer de Burgemeester.
Het spijt ons wel, dat we u even moesten opsluiten.
Maar ’t gaat voor de goede zaak.
Montsma smeet het briefje neer. Hij wist nu genoeg. De burgemeester zat er zelfs in! Hij spoedde zich met de sleutel naar de kluis. Allen kwamen nu toelopen. “Montsna heeft de sleutel”,ging het van mond tot mond.. “Die stakkers”, zei een oud vrouwtje, “als ze maar niet dood zijn”. De sleutel paste. Dit was hem. Montsma draaide…..
De stalen deur vloog open…..Aan de binnenkant duwden ze er tegen. De “vuurvreter” rolde over de gang……Toen kwam de burgemeester er uit……En daarachter al de anderen, wit om de neus. “Wat moet dat hier allemaal”, zei de burgemeester boos. “Weg jullie. Er uit!” De mensen dropen af. De ‘nieuwe” sloop naar het distributiekantoor: hij zocht zijn pet. De anderen zetten zich weer aan hun werk. Ze hadden het wel even benauwd gehad in die kluis.  “Alles weg, Montsma”, zei de burgemeester, met grote stappen heen en weer lopend in zijn kamer. “Alles! Persoonsbewijzen, bonnen….. alles”. Hij bleef voor Montsma staan. “Was jij er maar geweest. Die collega van je stak geen hand uit. Hij kroop onder de tafel….Hij hield zelfs de zakken op…..zo’n sukkel.” De volgende dag kwamen de Duitsers. Ze scholden. Maar de kluis was leeg. De onderduikers hadden weer bonnen. Drie weken lang moest de gehele gemeente voor straf  ‘s avonds om acht uur in huis zijn.


32
MAAR TWEE FLESSEN

Een week of wat later zat Pieter boter te schudden. Hij keek wat sip. Dat was nu zo’n werkje, waar hij niet veel mee op had. Moeder kreeg elke dag een liter of vier melk van de Bosplaats. Die melk roomde ze af. Later kwam de room in de fles. En dan moest Pieter deze schudden. Zo karnden ze boter. Hij bewoog de fles al heen en weer. De room klotste door elkaar. Zo nu en dan hield hij hem omhoog. Dan keek hij. Nee, de boter pakte nog niet. Als het zover was, dat die begon te klonteren, was ’t gauw klaar. Het was volop zomer. De zon stond hoog aan de lucht. Toen viel er een schaduw over het pad. Hij hoorde een voetstap. “Zo Pieter, aan ’t karnen?” Pieter vergat te schudden. Hij keek verrast op. “Buurman!” riep hij. Daar stond slager Oebele in levende lijve. Wel wat bleek, maar nog even dik als voorheen. “Zit u niet meer in de gevangenis?” zei Pieter. “Nee”, lachte de slager, “ik sta hier immers voor je?” ”Nou”, zei Pieter alsof hij zeggen wilde: dat is me ook wat. “Waar is ju moeder?” ”Moeder is in huis”. De slager stapte het kamertje binnen. “Goeden dag”, zei hij. “Buurman”. Vrouw Radersma keek gek op. “Ik ben weer losgelaten”, vertelde slager Oebele. “Ik heb al die weken in Leeuwarden gezeten. Ik dacht, ik wip hier eerst maar even aan om het te vertellen.” ”U bent weer thuis”, zei vrouw Radersma, “maar mijn man…..” Toen werd het haar te veel. Ze schreide hartstochtelijk. “Arme stumper”, zei de slager. “Arme stumper. Ik hoorde het in het dorp. Wiets riep me aan.” Hij wist niet meer wat hij zeggen zou. Hoe moest hij hier troosten?” ”En dat door zo’n verrader”, zei hij dan. “Zo’n gemene vent……. Er zijn geen woorden voor te vinden.” ”Jisk is ook weg”, zei vrouw Radersma, terwijl ze haar ogen droogde met een tip van de schort, “Ik weet niet eens waar hij zit. Soms krijg ik wel eens de groeten, maar hij zelf komt nooit thuis. “ ”Het is wel wat”, zei de slager vol medelijden. “Je moet wel veel meemaken. Maar als er wat is – als we je ergens mee kunnen helpen – kom dan maar gerust. We zullen dat graag doen.”
Pieter was klaar met schudden. Er dreef een dikke, gele kluit boter in de fles. Hij liet de karnemelk er uit lopen in een witte stenen kom. “Mag ik die karnemelk, moe?” ”Jawel.” ”Lekker”. zei Pieter. Er dreven nog kleine stukjes boter in. Vrouw Radersma rolde een paar sokken in elkaar. “Die moet je meenemen dadelijk” , zei ze, “als je melk gaat halen op de Bosplaats” ”Hoeveel flessen moet ik meenemen?”vroeg Pieter. “Vier.” Pieter pakte de flessen in de tas. Een doek er om heen, dan gingen ze niet stuk. Toen ging hij fluitend weg.
In het dorp kwam hij Dirk van de smid tegen. “Waar ga je heen?” “Melk halen”. “Mag ik mee?” ”Jawel”. Zo liepen ze met zijn beiden naar de Bosplaats. Het was een flinke tippel, maar ze hadden jonge benen. “Weet je , wie weer thuis is?” vroeg Pieter. “Nee”, zei Dirk, “wie bedoel je toch?” ”Onze buurman.”  “Slager Oebele?”  ”Ja, jò, hij stond zo maar voor ons. Hij was wel bleek geworden, hoor.” ”Dat zal wel”, zei Dirk.  Het leek hem vreselijk, gevangen te zitten. “Zou Pier Dirks ook weer thuis zijn ?” vroeg hij. “’k Weet niet”, zei Pieter. “Misschien.” Maar Wiets wist wel anders. De slager was losgelaten. Haar vader niet. Die zat nog steeds in de strafgevangenis. De jongens hingen over het erf van de boerderij. De koeien liepen achter in de weide. Boer Riegstra kwam net onder een koe vandaan , goot de emmer met schuimende, warme melk leeg in een van de bussen. Hij groette de beide jongens, die hem al spoedig het grote nieuws vertelden, dat de slager weer vrij was. Boer Riegstra hoorde er verrast van op. ”Vier”, zei Pieter. “Nou, je kunt je zelf wel redden, hé? zei de boer. Hij had niet veel tijd, want hij moest nog meer koeien melken. “Jawel, boer” Pieter liet de flessen één voor één in de bus zakken en vol lopen. Hij deed de kurken er weer op en borg de flessen in de tas. Op de terugweg kwamen ze een paar mannen tegen in een zwarte uniform, met een dubbelloops jachtgeweer over de schouder. “Wat zijn dat voor hampelmannen?” vroeg Dirk, toen hij hen zag naderen. “Ik weet niet”, zei Pieter, “dat kon wel politie zijn. Ze dragen een uniform.” ”Je mag wel oppassen, jo”, waarschuwde Dirk. Het melkhalen was eigenlijk verboden. Maar daar trok niemand zich veel aan. Ieder, die maar even kon, ging melk halen. De meeste boeren gaven gul. Wie het hen wilde beletten had bij elke boerderij wel een politieagent mogen zetten. Daar was natuurlijk geen sprake van. Maar soms hielden de Duitsers en hun handlangers, de zwarte soldaten van Mussert, wel eens controle. In de regel was het gauw genoeg bekend, dat er onraad was op de weg. De één waarschuwde de ander. Maar de enkeling, die er in liep, was zijn melk en flessen kwijt. “Laten we stil doorlopen”, zei Pieter. De beide zwarten echter hadden de beide jongens reeds in het vizier. Ze hielden hen op de weg staande. “Wat heb je daar in die tas?” ”Melk”, zei Pieter vrijmoedig. “Hoeveel?” ”Vier flessen.”
 ”Dat is twee te veel”, zei de zwarte. “Die twee moeten wij hebben; de andere kun je houden.” ”Kun je begrijpen”, zei Pieter. “Die drinken we veel liever zelf op. Haal jullie zelf melk.” Eén van de mannen stak zijn hand uit naar de tas. “Blijf af”, zei Pieter, “anders zeg ik het tegen de politie. “Hij hield de tas op zijn rug. De beide mannen grijnsden. “We zijn van de politie, knaap. Landwacht.” ”N.S.B. –ers?” Vroeg Pieter. “Ja. En nu fluks die flessen hier.” Pieter deed de tas open, nam in elke hand een fles. Hij hield ze omhoog. “Kijk”, zei hij. Een der landwachters stak de hand al uit…..”Daar liggen ze”, zei Pieter. Hij liet ze allebei op de weg vallen. De melk stroomde over de straatstenen. Scherven rinkelden….”Jij, lelijke aap”, zei de landwachter. Hij wilde Pieter een draai om zijn oren geven, maar die greep de tas en zette het op een lopen. Dirk hem achterna. “Als wij ’t niet mogen hebben, jullie krijgen het helemaal niet”, riep Pieter hen toe, toen ze een eindje uit de buurt waren. Toen nam één der landwachter zijn dubbelloops jachtgeweer van de schouder. Pieter en Dirk stoven weg. “Wat dachten ze wel”, hijgde Pieter, toe ze in het dorp waren. “Wij geen melk, zij ook geen melk.” ”Hij keek gemeen”, zei Dirk. “Ik dacht, dat – ie ging schieten.”
“Heb je maar twee flessen?” ”Ja, moe. Ik heb er twee stuk gesmeten.” ”Wat zeg je?” Toen vertelden Pieter en Dirk wat ze beleefden met de landwachten. “Nou”, zei vrouw Radersma, “Dan haal je in het vervolg maar twee, hoor. Het is zonde van die kostelijke melk”. Slager Oebele had grote schik, toen hij het een paar dagen later hoorde. Hij had al weer een ander radiotoestel opgescharreld. Het zijne was hij kwijt. Dat hadden de Duitsers hem afgenomen. Maar luisteren wilde hij. Hij had de Engelse zender er al weer voor gehad. Al gingen alle landwachters op hun hoofd staan, dat liet hij niet. Het begon nu net mooi te worden. Want het zou met de invasie wel niet lang meer duren. “Let eens op”, zei slager Oebele tegen vrouw Radersma. “Zonder er op te stoffen, ze zullen ze wel krijgen, die moffen.


33
HET WAS EEN WONDER.

Een auto stopte voor de strafgevangenis. Er zaten twee hoge Duitse officieren in. Dat was zo wel aan de uniformen te zien, aan de grote, platte petten. Ze droegen een glimmende revolvertas op zij. En een leren koppelriem om. Eén van hen bleef in de auto zitten. De andere sprong er uit. Het portier klapte dicht. Hij liep met snelle passen naar de hoofdpoort van de gevangenis. De portier opende de deur…… Zwaar stampten de met ijzer beslagen laarzen op de stenen vloer….. Op de directeurskamer zat een jonge ambtenaar. Deze veerde uit zijn bureaustoel, toen hij de Duitser zag…… “Haal Pier Dirks”, commandeerde de Duitser. “Hij moet dadelijk mee.” De ambtenaar sloeg het register op. “Cel 73”, zei hij, mompelend. Hij gaf een oppasser opdracht de gevangene te halen. “Een beetje vlug”, snauwde de Duitser. Hij liep op zijn glimmende laarzen heen en weer en wachtte…..
Pier Dirks zat op de rand van zijn krib, het hoofd op de handen gestut….. Zijn ogen stonden dof, zijn gezonde kleur was verdwenen. Er lag een vaal – grauwe tint op zijn anders zo rode wangen…..De veerkracht van de anders zo sterke man scheen wel gebroken. Dat kwam van het eindeloze wachten, de martelende onzekerheid, wat ze nu eigenlijk met hem voor hadden. Hij leefde hier bij de man, die levensslang had als een vergeten dode….. Toen de celdeur opensprong, ging hij staan. “Je moet mee”, zei de oppasser. “Ik?”vroeg Pier Dirks. Een vleug van blijde hoop lichtte even op in zijn doffe ogen. “Kom ik vrij?”  “Arme kerel”, dacht de oppasser. “Hij denkt, dat hij vrij komt. En nu begint het nog maar pas. Nu komt hij voor het verhoor……” Hij had diep medelijden met de man, toen hij zei: “De Duitsers zijn er om u.” Het was Pier Dirks als mokerde een harde, wrede vuist hem tegen de grond…..Met één slag al zijn hoop aan scherven…… Hij liep voor de bewaker uit de gangen door. Zijn ogen, het scherpe volle daglicht min of meer ontwend, knipperden….. In zijn trekken las men de moedeloosheid, de doffe onverschilligheid, waarmee hij afwachtte, wat er thans met hem gebeuren ging. Hij snakte naar de vrijheid en hij had haar even gemeend te zien, maar het was slechts een waan, een ijdele waan geweest…..
“Pier Dirks?” De Duitse officier snauwde het hem toe. De boer knikte. Woorden wilden niet over zijn lippen komen. “Boeien”, zei de officier. Pier Dirks moest de handen op de rug doen. Een paar handboeien klikten. Toen zaten ze vast. Zo vast als een muur. Hij was overgeleverd, machteloos…. Toen werd hij naar buiten gebracht. Onverschillig en ruw in de auto geworpen. Ze reden weg. Verslagen zat Pier Dirks in een hoekje, achterin de auto, die met grote snelheid door de straten jaagde….. Wat hadden ze met hem voor? De wagen reed de stad uit……. Zouden ze hem naar Groningen brengen…..? Geen van de beide Duitsers zei een woord. Hij zag alleen hun brede ruggen, waaromheen strak de gehate uniform. De auto suisde over een straatweg. Bomen vlogen voorbij….Mistroostig keek Pier Dirks naar de luchten, de weilanden met vee rond de met hoog geboomte omgeven boerderijen….. Hij zag mensen druk bezig in het hooiland. En weer vlogen zijn gedachten naar huis….naar zijn eigen dorp…. Naar Wiets…… Hij boog het hoofd…..Als een zielig brokje ellende, de in de boeien gesloten nijvere handen stijf op de rug schokte hij bij elke bocht, die de wagen nam, heen en weer….
Ineens schrok hij op……. De wagen was ergens een met bomen en struikgewas begroeid zijpad opgereden, dat misschien enkel door een boerenwagen, maar zeker nooit door het gewone verkeer werd gebruikt. Het was op een stil gedeelte van de straatweg…….De wagen hield stil. Een nameloze angst en verschrikking overviel hem eensklaps. Wat gingen ze nu beginnen?  Hier op deze stille plek?  Wilden ze hem hier misschien? Hij wrong de handen….. Vroeger wel gehoorde gruwelverhalen kwam hem voor de verontruste geest ……Was dit….. het…….einde? De forse Friese boer zat met grote starende ogen, die zijn vrees en ontzetting uitdrukten achter in de auto. Toen wendde één der Duitsers voor hem, het hoofd om. “Pier Dirks, man”, zei hij, “Ken je me niet?” De Duitser zette zijn platte pet af….. Twee lachende ogen keken hem aan. De ander was uit de wagen gesprongen, kroop achterin. ”Je handen. We zullen je die mooie dingetjes af doen. Wacht even. Mooi! Nu ben je vrij.” De handboeien werden in een sloot gesmeten. Nu eerst kreeg Pier Dirks de spraak terug. Hij gevoelde, dat hij zijn handen weer vrij kon bewegen, greep ontroerd met zijn beide vuisten de Duitse officier bij de schouder. “Jisk, jongen”, zei hij, “heb jij!........” ”Laat me toch los”, riep Jisk. “Je knijpt me de schouders tot moes……Au……Laat me los, alsjeblieft.” Pier Dirks liet hem los. Maar zijn ogen straalden. Ze hadden als bij toverslag het dof – wanhopige verloren. “Vrij, vrij”,  zei de boer, zwaar ademend. “O, Jisk, wat ben ik blij….. wat ben ik blij, jongen….. Uit die cel vandaan…….vrij! En dat hebben jullie hem geleverd. Twee Duitse officieren…. Een wonder is ‘t. Compleet een wonder!” ”’t Was een riskante onderneming”, lachte Jisk. Mijn vriend hier spreekt vloeien Duits…. Die heeft het gedaan…..” Pier Dirks greep hem bij de hand. Hij wilde hem bedanken. Maar ’t was hem alles nog zo vreemd, zo overstelpend, dat hij struikelde over zijn eigen woorden. Maar de andere “Duitser”wilde daarvan niet weten. “Laat maar”, zei hij afwerend. “We zullen je nu naar een goed plekje brengen, waar niemand je zoeken zal. Daar moet je blijven tot de oorlog voorbij is, Want er zal natuurlijk naar je gezocht worden.”
Die avond zat hij “ergens”op een eenzame boerderij bij goede mensen aan een warm, geurig kopje koffie – surrogaat. Al was het geen echte koffie meer – die was er bijna niet meer te krijgen – het smaakte wonderbaarlijk best. Hij was de koning te rijk. Als hij uit het venster keek, kon hij een gezicht ver uitzien over de weilanden, waar het vee liep te grazen en het hooi in oppers stond. Aan de avondlijke zomerlucht dreven schapenwolkjes, welke gloeiden als vloeibaar goud in het licht van de ondergaande zon…. Hij haalde diep adem….. Vrij was hij. Vrij! Het was hem soms nog als een droom. Hij leefde weer in de wijde ruimte, waarnaar hij in verterende heimwee had gesnakt binnen de vier muren van zijn enge cel. Wat zou Wiets hier van ophoren. Want ze zou er van op de hoogte worden gebracht, dat hij bevrijd was uit de gevangenis. Jisk had hen beloofd. Maar verder mocht ze niets weten. Ook niet waar hij nu zat. Want dat was te gevaarlijk.
In de strafgevangenis tierde een bleek jong mens. Hij dreigde en schold. Daar hadden ze zich laten beetnemen door een paar pseudo – Duitsers. Hij was woedend, de verrader. Maar het baatte hem niet. De ondergrondse was hen allen te glad af geweest. Pier Dirks was geblazen. Die zat niet meer in cel 73. Het was, alsof de aarde hem had opgeslokt. Spoorloos.


34
VAN EEN STOFFEN - KOOPMAN EN EEN POND SPEK.

Vrouw Riegstra dwaalde in de stad. De borstrokken van de boer werden zo slecht. En hij moest ook een nieuw boezeroen hebben. “Dat zal u niets meevallen “, had de meid al gezegd. “Er is bijna niets meer te krijgen. Ja, wel rommel”, had ze gezegd., “als het een paar maal in de was is geweest, kan u ’t wel weg doen. Maar wat goeds, oude kwaliteit van vóór de oorlog….. daar behoefde je niet om te komen. Er waren wel winkellui, die nog goede kwaliteit stof achteruit hadden. En je kreeg het wel ook. Maar dan moest je met boter komen en nog liever met spek. En wie had dat nu. De boeren…..Zo had ze gepraat. Ze vond het een schande. Wat moest dan een arm mens! En hoe liepen veel mensen, die het wel konden betalen, maar geen spek hadden, er bij. De vrouw wist lang niet alles. Ze moest maar eens zien, welke vodden van onderkleren vele mensen droegen. Want alles raakte versleten. De oorlog duurde nu al zo lang. En als er niets bij kwam…. Nee, ze vond het gemeen, dat de mensen, die wat  te ruilen hadden nog wel wat “los” kregen en aan de anderen werd “nee” verkocht. Ook al hadden ze niets meer om of aan..Vrouw Riegstra vond het ook erg. Laatst was er in het dorp nog een hele opschudding geweest. Bij een winkelier in een naburige plaats was van alles in beslag genomen. Geweldig, wat daar niet van de zolder was gekomen: tabak, meel, krenten, chocolade, ja, wat al niet? Maar ’t ergste was, het meeste was al half bedorven geweest en beschimmeld. De man was wel in opspraak geweest. Net goed, hadden ze gezegd. Nu was hij alles kwijt en de winkel zat dichte. Dat had hij er nu van. Hij had het al maar laten “zitten”, want de prijzen gingen van al die zeer schaarse, soms helemaal niet meer voorradige artikelen, elke week omhoog. Hij had het onderste uit de kan willen hebben en kreeg het deksel op de neus. De boerin hield niet van die “zwarte” handel. Ze deed er nooit aan mee. Ze vond het eigenlijk maar half goed, dat haar man toen die schapenbout aan de slager had verkocht. Nu ze in de stad liep, moest ze aan de woorden van de meid denken…..Het was allemaal even armoedig in de winkeletalages. Er lag niet veel bijzonders in. En als je binnen kwam, grijnsden de holle, lege vakken je aan. “Nee, mevrouw”, was het stereotype antwoord: “Daar kenne we u niet meer aan helpe.” In al die winkels, waar ze nu geweest was, had ze dat al moeten horen. Zou het dan toch waar zijn, van dat spek?
Dit leek haar nog wel een ouderwetse winkel. Misschien lukte het hier nog iets goeds te krijgen. Ze zou het op goed geluk maar eens proberen. De winkel was echter van binnen al even hol als de andere. Een winkeljuffrouw schoot op haar toe. “Wa blief u , mefrou?” “Ïk zou graag een overhemd hebben voor mijn man en een nieuwe borstrok.” “O, mefrou, maar daar kenne we u heus niet aan helpe.” ”Dat spijt me erg”, zei de boerin, “ik ben al in een paar winkels geweest en nu dacht ik, laat me hier eens kijken. Dit leek me nog wel een flinke, ouderwetse zaak. Ik dacht zo, ze zullen hier misschien nog wel iets hebben. Is de baas er zelf niet?” ”Mijnheer?” vroeg de winkeljuf. “Wacht effen, dan zal ik hem roepe. “ Ze verdween in een donker gangetje. “Mefrou?” zei een kleine, dikke man en hij ging achter de toonbank staan met de duimen op het blad. Hij taxeerde haar van achter zijn dikke brillenglazen. “Ik moet broodnodig een overhemd en een borstrok hebben. Liefst oude kwaliteit”, legde de boerin hem uit. “Tja, mefrou, we verkope niet graag nee, hè, maar ’t is zo’n rare tijd, mefrou. We krijgen zo goed as niks meer an, siet u.””Hebt u nog niet iets achteruit?” “Waar kom u vandaan?” vroeg de winkelman, “en wat is uw man fan zijn fak, as ik frage mag?” ”Die is broer”, zei vrouw Riegstra.“Jawel”, zei de man achter de toonbank, “Ja, ziet u eens”, en hij boog zich over de toonbank, terwijl zijn ogen als twee dunne spleetjes op de boerin gericht waren. “Ik krijg hier wel es meer boereminse, siet u en dan hebbe die nog wel es wat te missen. Hoe mutte wij der anders ankomme, nou?”  “O, u bedoelt, dat ze ruilen”, zei vrouw Riegstra. “Met een half pond boter of zo. Of moeten ze dan evengoed nog de volle prijs betalen?” ”Ja, siet u”, zei de dikke stoffenkoopman. “su betale wat su kope en dan…..nou, u snapt me wel, hé? “Ik snap u heel goed”. Zei deed haar tas open en liet hem een pond droog spek zien. De ogen achter de dikke brillenglazen begonnen te glinsteren. “Sla ik u dit nu es laat zien”, zei ze, “hoe zit het dan?” ”Ik zal us sien”, zei de koopman. Hij verdween in het gangetje. Na een paar minuut of twee, drie kwam hij terug. Over zijn arm hingen een paar overhemden en een borstrok. “Kyk”, zei hij, “dit fôn ik noch. Mutte jou ris foele….. suvere oude kwalteit, hur, noch fijn spul.” De boerin bekeek het. Dat was wat ze zocht. “En wat kost het?” vroeg ze. De winkelier noemde de prijzen. Ze waren schandalig hoog, althans bij vóór de oorlog. “Die borstrok maar”, zei vrouw Riesgstra. “Sal ik ’t even foor u inpakke, mefrou?” ”Alstublieft” De boerin zocht in haar beursje. Precies gepast. De winkelier reikte haar het pakje toe, “Dank u “, zei ze, “hier is het geld” ”Dat sluit als een bus”,  zei de man. Toen nam vrouw Riegsttra haar tas en liep naar de deur……”Mijn spek, mefrou!” ”Uw spek? “vroeg vrouw Riegstra, de kruk van de deur in de hand. Ik heb niet gezegd, dat je dat kreeg. Dat moet ik vandaag nog eens laten zien, Dan ben ik in elk geval zeker, dat ik nog iets goeds krijg, al is het peperduur,” Toen ging ze de winkel uit. De stoffenkoopman stond een half uur na die tijd nog te schelden……..
Intussen wandelde vrouw Riegstra naar het station. Zo nu en dan stond ze nog eens voor een etalage te kijken. Toen ze een pleintje wilde oversteken, zag ze een oploop. Nieuwsgierig wat er gaande was, liep ze er heen. De mensen drongen om een landwachter heen, die een jongeman op de fiets bij de schouder had. Hij beval het publiek, hem assistentie te verlenen. De jongeman werd door de politie gezocht….. Maar er was niemand, die een vinger uitstak, een vin verroerde. Ze hadden geen van allen er belang gij, de landwachter te helpen. De jongeman, die gegrepen was, keek wild om zich heen, wendde ineens het gelaat naar haar toe. “Jisk”, schoot haar door de gedachte. Het was de oudste van Radersma. Het miste niet. Het was Jisk! Ze schrok ervan…. Die arme jongen….. Nu hadden ze hem……..…”Laat los”, riep luid een zware stem…..De mensen zagen om, de landwachter liet even los…..Toen gebeurde het in een ogenblik. Jisk gaf de landwachter een forse duw. De N.S.B.-er struikelde over de fiets en tuimelde over de straat…..De jongen liet zijn karretje liggen, glipte tussen de mensen door en verdween, terwijl hij het hard op een lopen zette, alras door een van de steegjes, die op het plein uitkwamen. De landwachter was weer overeind gekrabbeld. Hij schold op de mensen, die lachend om hem heen stonden……”Je kan ‘m nakike”, riep een slagersjongen. Vrouw Riegstra noest naar de trein. Ze liep naar het station. Ze was blij, dat Jisk het gevaar ontsnapt was. Maar zo’n jongen mocht toch wel oppassen. Als vrouw Radersma hem ook nog kwijtraakte. Ze moest er niet aan denken,
“Heeft de vrouw nog iets gekregen?” vroeg de meid, toen de boerin, moe en verreisd, die avond weer thuis kwam. “Nog een goede kwaliteit borstrok.” Ze liet hem zien “Echt wol”, zei de meid bewonderend, “dat heeft u zeker ook wel een pond spek gekost.” “Nee”, lachte de boerin, “dat heb ik nog.” Toen vertelde ze, hoe ze het had gehad. De meid had groot plezier. Maar boer Riegstra schudde het hoofd. Hij vond het toch eigenlijk niet in de haak. Zijn vrouw had dat niet moeten doen. “En jullie dan?” zei de boerin, “met die hond, weet je nog wel? Dat was ook bedrog” ”Een list”, zei de boer. “Dat was het van mij ook”, zei ze. “Jij moet toch een borstrok hebben?”


35
HET WAS TOCH WEL EEN GEMENE SPION

Meester Veldstra was sinds het avontuur in de regenput ondergedoken. Het schoolbestuur had het goed gevonden, dat hij een tijdlang het dorp verliet. Het was voor hem gevaarlijk, om thuis te blijven. Toen meester hen vertelde, hoe hij die nacht de dans was ontsprongen, hadden ze zich erg vermaakt. En meester zelf  ook. Maar hij zat niet liefst weer een poos tot de borst in het regenwater. Het was niet gezegd, dat het een andere keer ook zo goed zou aflopen. Hij had dan ook zijn koffertje gepakt en was verdwenen. Zijn vrouw wist niet eens precies, waar hij zat. Ergens in Friesland, op een klein dorpje, woonde een vriend van hem. Die was boer. Daar vond hij onderdak. Ook op dit dorpje zaten veel onderduikers. Er zaten ook Joden verborgen. De nazi’s haatten de Joden. Ze hadden alle Joden de dood gezworen. De stakkers werden bij honderden in ons land opgejaagd. Ze werden door de Nazi’s onmenselijk behandeld. In openbare parken en plantsoenen werden bordjes geplaatst, dat de toegang voor Joden was verboden. Ze moesten ter onderscheiding van de andere mensen een ster dragen. En was het bij dit plagen slechts gebleven. Maar hun wachtte een nog veel erger lot. Ze werden bijeengedreven en in veewagons getrapt om bij honderden – tot stokoude mensjes en heel jonge kinderen toe – te worden weggebracht. Ze gingen naar concentratiekampen in Polen, waar ze een wisse dood tegemoet gingen. Velen werden er levend verbrand. Het waren vreselijke dagen voor het oude Bondsvolk, dat zijn Messias had gekruisigd…… Slechts enkelen wisten te ontkomen. Zij werden verborgen. Het kon de mensen, die hen een schuilplek verleenden, duur te staan komen, wanneer het door de Duitsers werd ontdekt. Daarom ging dit uiterst geheimzinnig. Dikwijls werden ze in de nacht vervoerd. Soms op heel vreemde wijze. Op een onvindbare plek in huis werd een schuilkamertje gemaakt en ze mochten zich nooit aan iemand laten zien. Er mocht zelfs niet over gepraat, dat hier of daar een Jood zat, want op die manier kon het wel uitlekken. En dat was niet best, Meester was al spoedig thuis op de boerderij. Zelf was hij een boerenzoon. Melken kon hij wel. Daar stonden zijn handen niet verkeerd voor. Evenmin als voor het andere boerenwerk. ’s Morgens en ‘s avonds molk hij mee. En overdag was hij in het hooiland. Hij werd bruin van de zon en begon van de stevige boerenkost te groeien, want melk kon hij drinken zoveel als jij wilde. En ’s middags was er dikwijls gebraden spek. Op de boerderij zat ook een Jood. Het was een jonge dokter. De boer had een geheim kamertje voor hem laten timmeren. Daar zat hij overdag wel te studeren. ‘s Avonds als alles stil was en er geen vreemd volk meer aan de deur kwam, ging hij een luchtje scheppen op het erf. Maar verder kwam hij niet. Hij mocht niet van het erf. Geen mens mocht hem zien…….
Op een avond na melkers tijd kuierde meester in blauwe kiel nog even het dorp in. Het was een zonnige dag geweest. Hooi weer. Om hem heen lagen de weiden……hier een stuk, dat nog gemaaid moest worden, daar een stuk waar het hooi reeds in oppers stond, en daartussen de weilanden, waar het zwart – bonte vee rustig liep te grazen. Bij een greppel stond een ooievaar op zijn lange rode stelten…..een kievit duikelde nog klagend over de kop. In de sloot dreven een paar eenden……Vol vrede en rust was de natuur……Als je hier liep, zou je niet zeggen, dat op ditzelfde ogenblik in Polen en in Italië de machinegeweren ratelden, bommen met ontzettend geweld explodeerden, tanks vuur en verderf spuwden…..wie weet hoeveel jonge mensenlevens werden weggemaaid door de dood….. De invasie in Europa kon elke dag komen. Italië had reeds gecapituleerd. Wel vochten de Duitsers er nog, die een deel van het land bezet hielden, maar met het rijk van Mussolini was het uit. Och, wat was aan de hoge waan van de trotse Duce snel een eind gekomen! Hij was in het Koninklijke Paleis gekomen als de schijnbaar nog zo machtige heerser en er in een Rode Kruisbrancard uitgebracht als gevangene. In een hoge bergvesting was hij gevangen gehouden om uitgeleverd te worden aan Engeland en Amerika. Toen had Hitler hem daar laten weghalen. Het was gelukt, hem te bevrijden, maar met de macht van zijn as – genoot was het uit. Duitsland was al één bondgenoot kwijt….. Zo mijmerend zag meester niet een fietser, die de weg langs kwam. Hij merkte hem eerst op, toen hij, vlakbij gekomen,belde. Vlug deed hij een paar passen terzijde en liet de man passeren. Rakelings ging het rijwiel hem voorbij. Meester Vekdstra zag maar even, in ’t voorbij gaan, zijn gelaat onder de slappe rand van een zwarte vilten hoed. Maar in dat ene moment herkende hij hem. Hij voelde een huivering over zijn rug gaan. Het was de “student” van de Bosplaats. De verrader….Wat moest die hier? Waarom spookte hij hier rond? ’n Vaag gevoel van onbestemde vrees bekroop de meester. Zocht hij nieuwe slachtoffers?
Meesters’ doel was het schoolhuis naast de kleine Christelijke school Hij liep daar ’s avonds wel eens meer aan. Met het hoofd der school sprak hij graag een poosje over de oorlog en over het onderwijs. Bovendien, zijn collega had een paar grote, volle boekenkasten. En daar zat altijd wel wat van zijn gading in. Hij zat Zondags graag een paar uurtjes te lezen. Natuurlijk moest hij binnenkomen en een kopje koffie mee drinken. Weldra raakten ze in gesprek. Het liep over alles en nog wat. “Wat die oorlog ook al teweeg brengt”, zei het hoofd van de school. “Ik kreeg in het begin van de week een jongeman bij me. Hij vertelde, dat zijn vader bij de marine voer. Die zat op zee. En zijn moeder had onlangs bij een bombardement van Den Helder het leven verloren. Nu probeerde hij zo’n beetje in zijn onderhoud te voorzien met aan de boeren tegeltjes, boekenleggers en zo te verkopen. Hij had ook stichtelijke lectuur bij zich en wilde graag adressen, waar hij heen gaan kon. Ik heb maar voortgeholpen. ”Meester Veldstra moest ineens weer denken aan de ontmoeting, die hij had op weg naar het dorp. “Hoe zag die jongeman er uit?” vroeg hij in spanning. “Er kwam mij zo pas iemand tegen op de fiets.” ”’n Blauwe gabardine jas aan”, zei het hoofd, “en een oude zwarte hoed op met een slappe rand. Een lang, slap postuur en wat bleek. Ja, het kan best zijn, dat je hem tegen bent gekomen. Hij was tenminste van plan een dag of wat in deze omgeving te blijven.” Nu wist meester Veldstra genoeg. Hij legde zijn hand op de knie van zijn collega en zei: “Dan heb je, zonder het te weten, een zeer gevaarlijk man over de vloer gehad. Ik ken dat heerschap. Hij zat bij ons als onderduiker en hij was het, die ons allen verried. Hij is een geslepen spion, die zich met mooie praatjes bij de mensen weet in te dringen.” ”Had ik dat maar geweten”,, riep het Hoofd. Hij schrok er van. “En nu heb ik  het hem nog gemakkelijk gemaakt ook. Wie weet, wat hij spionerend al niet aan de weet gekomen is. Dat is niet best. Dat kan een grote ramp worden……”Juist”, viel meester Veldstra in. “Dit is niet best. Hij is hier gekomen met een bepaalde bedoeling. “Hij dacht onmiddellijk aan de Joden. Die moesten verhuizen. Ze moesten hier vandaan. Voor alle zekerheid. Hij zou er geen gras over laten groeien. Er moest zo gauw mogelijkheid werk van worden gemaakt. Vóór er ongelukken gingen gebeuren.


36
INVASIE

Weken, maanden aaneen waren duizenden arbeiders aan de kust van Europa aan het bouwen geweest….. In Nederland, in België en Frankrijk….. Betonmolens hadden dag en nacht gemalen….. Onder en boven de grond waren zware bunkers verrezen, kilometers lang en diep in de gehele kuststreek. Het was één keten van zware versterkingen. Dat werd de Atlanticwall. Met gewapend beton van meters dik, met grote kanonnen en zware machinegeweren, met bergen munitie proviand. Achter die Atlanticwall – schreven de kranten – was Europa veilig. Die was geweldig sterk, ja onoverwinnelijk. Daar kwam geen leger door. De Duitsers lachten overmoedig om de invasie, de inval van Amerikaanse en Engelse legers op het vasteland van Europa. “Laat hen maar komen”, pochten ze. Ze komen niet eens aan wal. We schieten alles aan spaanders en het invasieleger moet hals over kop wegvluchten naar Engeland, net als toen bij Duinkerken. Neen, er was geen sprake van, dat ooit een Engelsman of Amerikaan een voet aan de grond zou krijgen. Ze hadden geen kans. Hitler was en bleef meester van West – Europa. Ze gingen zelfs zover met hun geduchte tegenstanders uit te dagen. “We willen  wel een gedeelte van de kust ontruimen, zodat ze aan land kunnen konen. Ze moeten het dan vooruit maar even zeggen.” Zo vast vertrouwden ze op de onoverwinnelijke sterkte van hun machtige Atlantic – wall.
Maar de Engelsen en Amerikanen zwegen. Ze werkten wel aan een groots invasieplan. Reeds maanden lang. Engeland werd één groot arsenaal van wapentuig en één groot depôt van troepen. Duizenden vliegmachines vlogen over uit Amerika, grote convooien zorgden voor de aanvoer van tanks en soldaten. En zo zoetjes aan was alles voor de grote slag om Europa in gereedheid gebracht. De Duitsers mochten raden, waar ze aan land zouden gaan. Het operatieplan was strikt geheim. Tot op een nacht de zee tussen Zuid – Engeland en de Franse kust zwart was van schepen. Grote kruisers en slagschepen, torpedojagers en landingsschepen. En daarboven een dicht scherm van vliegmachines….. ’s Morgens heel vroeg al, werden stoottroepen ontscheept aan de Franse kust. En toen ging het los. Het smalle kleine bruggenhoofd werd al groter. De stormram werd gezet op de Atlantic – wall. En nog wel op één van de allersterkste plekken. Het duurde zelfs niet lang of er zat een gat in die muur van staal en beton. En door dat gat stroomden al meer tanks en troepen Europa binnen.
Die morgen draaide slager Oebele aan zijn radio. Hij wilde even luisteren….. Als een halve wilde stoof hij even later bij vrouw Radersma de deur binnen. Hij was glad van de kook. “Wat is er?” vroeg vrouw Radersma verschrikt. Ze dacht minstens, dat de slagerij in brand stond. “Invasie!” riep slager Oebele. “Ze zitten al aan de kust! Vannorgen!” Dit was ook verrassend nieuws voor vrouw Radersma. ”Is het zover ?” zei ze. “Ja”, zei de slager. “ Het is los! Mensen, wat een dag. Wat zullen ze er van langs krijgen, die moffen. Nu zijn we gauw vrij.” ”Kom, kom”, zei vrouw Radersma, “zover zijn we mog niet.” ”Ik zei je”, zei de slager vol geestdrift, “dat de Duitser het niet houdt. En straks komen de Russens opzetten aan de andere kant. Hij zit nu in de val.” Pieter, die er met open mond naar had staan luisteren, draafde het dorp in, om het grote nieuws aan zijn vrindjes te vertellen. Als een vuurtje verspreidde het zich door het dorp. Slager Oebele verdeelde zijn tijd tussen het hakblok en de radio. Maar het meest zat hij voor de Engelse zender en zijn ogen schitterden, toen hij de beschrijving van de landing hoorde. Voor die Amerikaanse generaal en die Engelse bevelhebber Montgomery, die dit heldenstuk vertoonden, nam hij eerbiedig zijn pet. Waar bleven nu die snoevers met hun Atlanticwall?......
Smidstra, de kruidenier, zou net een pond stroop aftappen, toen hij het grote nieuws hoorde. “Is het waar?” vroeg hij ongelovig nog. “Is het waar?” Hij kon het zich nog niet goed indenken. “Ja, hoor! Het is voor de Engelse zender geweest”. Dat was het eind van alle twijfel. “Nou, nou”, zei hij, in de grootste verbazing. Hij was er werkelijk wat van in de war. Gedachteloos, wat zijn werk betrof, greep hij een papier zak en liet daar de stroop in lopen.”Pas op”, waarschuwde één van zijn klanten. “uw stroop.” “Och”, zei Smidstra, “wat doe ik nou.”De mensen in de winkel lachten. En de kruidenier lachte zelf mee. “Niet meer van die malle streken”, zei hij. “Maar het hoofd loopt je er ook van door. Invasie! Het is geweldig”.  Wiets’ ogen schitterden met diepe glans, toen ze het vreugdevolle nieuws hoorde. Dit was het begin van de bevrijding. Dit was wat haar jongen, de vliegenier, zo graag wilde meemaken en waar hij nu zeker bij zou zijn. Nu streed hij mee in de vuurlinie. Daar – diep het Zuiden in – aan de Franse kust. Het begon te dagen. De stikdonkere nacht was zijn voorbij. Boer Riegstra hoorde het van slager Oebele, die even op de fiets kwam aanwippen. Hij kon het nog bijna niet gelove0n. “Heb je het zelf gehoord?” Vroeg hij. :”En of, zei de slager, “met mijn eigen oren. “ “Dat is een prestatie”, zei de boer. “Ze zijn wat mans.” “Het gaat er van dik hout zaagt men planken”, zei de slager. “De oorlogsschepen branden er onophoudelijk in en de lucht is vol vliegtuigen.”
Veldwachter Montsma had grote schik, want achter zijn uniform klopte een warm hart voor het vaderland. Hij was de tirannie van de Duitser meer dan zat. Hij kreeg er bijna woorden om met de “nieuwe”. “Met een dag of wat”, zei de “nieuwe”, “dan slaat de Duitser hen er weer uit. Ze laten ze eerst komen, zie je en dan drijft hij ze de zee in.” ”Mijn goede man”, zei Montsma, “waar haal je die wijsheid vandaan?” ”Ik?” vroeg de lange veldwachter. “Uit de Friese Courant”. Die is aardig goed op de hoogte.” ”En geloof je dan alles wat daar in staat?” ”Ja, zeker”, zei de “nieuwe”. “Waarom niet? De Duitsers komen straks met nieuwe wapens, schrijft de Friese Courant. Dat moet zo geweldig zijn daar is het eind van weg.” ”Ik begrijp niet”, zei Montsma, “dat je zo oliedom kunt zijn en zoiets maar allemaal slikt. “t Is propaganda, man. Laat je niet van alles wijsmaken. “ Die domme dienstklopper. Maar de “nieuwe” was voor geen overtuiging vatbaar, “Ze hebben er al één”, zei hij. “Het is de V 1. Het moet een soort vliegmachine zijn, die met radio wordt bestuurd, vol met springstof. Die vliegt zo maar naar Engeland…… Het is het vergeldingswapen, schrijft de krant. Ja man, ze zijn er nog niet mee klaar, hoor.” “Daar kon jij je wel in vermaken”, zei Montsma kregel. Hij liep warm. “Heel Londen ligt gauw plat”, zei de “nieuwe”. “Volgens de krant gaat het dag en nacht door. En ze kunnen er niets tegen beginnen.””Het zal wel zo’n vaart lopen”, schamperde Montsma. “Het moet allemaal nog…..” ”Ja, maar de krant……” ”Ma, loop heen”, bromde Montsma, “jij altijd met je krant…..” Zo’n stuk verdriet zou hem het plezier van deze dag niet bederven. De invasie was er ….En ze scheen te gelukken ook.


37
PIETER EN ZIJN KAMERADEN HEBBEN EEN GOEDE DAG

“Het gaat als het spoor”, zei de slager Oebele.  Hij zat even bij Wiets in haar tentje. “Ze hebben die grote oorlogshaven nu ook al veroverd. Nu kunnen ze maar aanvoeren…. Het duurt niet lang meer, dan zitten ze in Parijs.”Wiets glunderde. Het kon haar nooit te snel gegaan. “En nu weet ik ook wat”,zei Wiets geheimzinnig. “Maar je moet het niet verder vertellen”. “Ik kan zwijgen als ‘t graf”, zei de dikker slager.”Nou”, zei Wiets, “Je vader is vrij!” Zij kon het niet voor zichzelf houden. Ze moest er één deelgenoot van maken. De slager sprong overeind. “Waar is ie? Dan ga ik dadelijk naar hem toe.” “Dat kan niet”. lachte Wiets. “Ik weet zelf niet eens, waar hij is. De Duitsers hebben hem niet vrijgelaten. Hij is op klaarlichte dag uit de gevangenis gehaald door de ondergrondse. En nu zit hij ergens ondergedoken.” De slager stond er paf van. “Dat is sterk”, zei hij. “Hoe is het in de wereld mogelijk. Maar hoe ben je dat te weten gekomen?” ”Ja”, zei Wiets . ”Er is hier vanmorgen iemand geweest. Een meisje. Het was een koerierster. Hij zat op een veilig plekje, zei ze. En hij had het er best.” “Een mirakel”, zei slager Oebele. “Dat is het. “ Hij kon er niet over uit. Toen de slager aanstalten maakte weg te gaan, zei Wiets: “Och, zou je even een boodschapje voor mij willen doen?” ”Wel twee”, zei Oebele. “Wat moet er gebeuren?” ”Wel” zei ze ik wilde graag, dat je buurjongen Pieter Radersma, hier vanmiddag even kwam. Met zijn beide vrindjes. Het kan wel na schooltijd”. “In orde” , zei slager Oebele. “Ik zal ze sturen.” Bij Wiets komen?” Pieter keek buurman ongelovig aan. Dat was vast een grap. “Wat moeten we daar?””Dat weet ik niet”, zei de slager. “Maar je moet Dirk en Lammert meenemen.” “Heus:?” ”Ja zeker.” Die avond na schooltijd gingen de drie kameraden op stap. “Wat zou Wiets willen?” zei Dirk. Ze liepen nog een beetje vlugger. “Dag, Wiets. Ze stonden mij de zijdeur van de boerderij. “Zo, jongens. Zijn jullie daar al?” Wiets wandelde net even over het erf. Dat mocht ze al weer van de dokter. “Ja”, zeiden de drie jongens tegelijk. Buurman heeft het gezegd”, zei Pieter, “we moesten hier komen.” “Dan heeft hij de boodschap goed overgebracht”, lachte Wiets. “Kom maar een met me mee.” Wiets ging hen voor over het erf naar de schuur. Ze liepen vlak achter haar aan, benieuwd naar wat er komen zou. In de schuur stonden twee lange konijnenhokken. “O!” zei Dirk, “wat mooie konijnen.” ”Nou”, zei Lammert.  De jongens keken er naar met opgetogen kennersblik. “Zou je er wel één van willen hebben? “ vroeg Wiets. Drie paar ogen keken haar aan. Meende Wiets dat echt? Of – was het maar een grapje? “Ik meen het”, zei Wiets, “ik wilde jullie altijd nog iets geven. Omdat jullie dat briefje brachten van de piloot…..Zoek er elk maar één uit. “Mogen we zelf weten, welke?” vroeg Pieter blij. “Ja” zei Wiets, “die je maar mooi vindt.” ”Dan ik die”,wees Dirk. “En ik die witte”, riep Lammert. Pieter zocht een blauwe uit. De drie jongens hadden een goede dag,
Pieter had zijn konijn in de wasemmer. Hij timmerde een konijnenhok. Slager Oebele gaf hem een oude kist. Die mocht hij wel slopen. Ook scharrelde hij nog een stukje kippengaas op. Het werd een mooi groot hok. Toe hij het klaar had, zette hij het spartelend dier in zijn nieuwe woning. En toen hij het konijn wat fris voer in de ruif gaf en de blauwe daar zo lekker zat te knabbelen, was hij zo blij en zo trots als een jongen maar zijn kan.


38
DE REIS MET DE JOODSE DOKTER

Meester Veldstra liet er geen gras over groeien. Dat die bleke slungel, die “student”, die verrader in de buurt rondzwierf en met zijn praatjes huis aan huis kwam, had zijn bedoeling. Misschien al was er iets van uitgelekt, dat er in het dorp Joden verscholen zaten en kwam hij om stiekem uit te vissen  wáár. Meester gaf zijn vermoeden door. Een dag of wat later reed een auto het erf op van de boerderij, waar hij en de Joodse dokter gastvrij waren opgenomen. Jisk Radersma met een vriend uit de ondergrondse beweging stapten er uit. Zij hadden opdracht, om de Joodse dokter te vervoeren naar de boer, bij wie Pier Dirks het eind van de oorlog afwachtte. De dokter zat reeds gereed in de keuken. Hij bedankte de boer en de boerin hartelijk voor alles, wat zij voor hem gedaan hadden. Maar de boer, meesters vriend, wilde van geen dank weten. “Ik heb je graag zolang onderdak gegeven”, zei hij. “De Heere Jezus Christus, de beloofde Messias, zei dat wij de mensen moeten behandelen, zoals we zelf graag behandeld willen worden. Dat heb ik gedaan. Het was niet anders dan mijn plicht. Het ga U goed en God moge U behoeden, dat U nooit in hun klauwen valt.” ”Nu niet te lang meer praten”, waarschuwde Jisk. Toen namen ze afscheid. De Joodse dokter zette zich achter in de auto en deze verdween weldra uit het gezicht.
“Als we geen malleur krijgen onderweg, kunnen we er met een half uur zijn”, zei Jisk tegen de dokter, toen ze reeds een eind gereden hadden. “En anders moet deze er maar aan te pas komen.” Hij haalde een revolver uit de zak. De dokter schoof wat meer in de hoek. “Pas op”, zei hij, “ dat hij niet afgaat.” Jisk borg het vuurwapen lachend weer op. Hij bleek wel uit goed hout gesneden, Jisk. Reeds lang maakte hij deel uit van de knokploeg, die de nodige, gevaarlijke karweitjes opknapte. Hij wist, wat hij waagde. Dat zijn leven er bij op het spel stond. Maar het móést. Het ging er om levenslevens te redden,. De vijand afbreuk te doen en te wederstaan. Het was een anti – Christelijke macht, die ons volk had overrompeld en het wilde knechten. Het ging om het hoogste goed. Ze moesten door de stad rijden.

De auto meed zoveel als maar mogelijk was de hoofdstraten. Ze hielden de straten aan de buitenkant. Bijna waren ze de stad door, toen ze voor een spoorwegovergang moesten wachten. Er kwam een trein langs. “Grünen”, zei de chauffeur zachtjes. Die stonden op het trottoir. “Als ze eens wisten ……, zei Jisk. De dokter dook zo diep als hij kon weg in het hoekje. De trein denderde voorbij. De hekken gingen weer omhoog. Luid claxonerend reden ze verder. De dokter haalde weer ruimer adem. Even buiten de stad stonden landwachters midden op de straatweg. “Controle”, zei Jisk. “Doorrrijden.” Eén van de landwachten sprong op de weg, de hand omhoog: “Stoppen!” De chauffeur deed, alsof hij aan het bevel gehoor geven zou. Maar vlakbij gekomen, gaf hij vol gas. De auto schóót vooruit. De landwachter kwam er bijna onder. Hij kon nog net opzij springen. Maar een ander greep ijlings zijn jachtgeweer van de schouder en gaf vuur….. Een lading hagel kletterde tegen de wagen. De auto maakte ineens een gier …. Vloog bijna tegen een boom op….. dan slaagde de man achter het stuur er weer in hem op de weg te krijgen. “Een band lek”, zei hij. Maar aan stoppen viel niet te denken. Met een lekke band ging het verder. Een eind achter hen stonden de landwachters te schelden. De dokter zat met bleek vertrokken gelaat in zijn hoekje.
Iets verder was een auto – garage, “Even naar de band kijken”, zei de chauffeur. De wagen hield stil. “Een lekke band? “ vroeg de garagehouder. Hij bekeek de zaak. “Kijk”, zei hij, “ronde gaatjes. Er kon wel op geschoten zijn.” ”’t Is onderweg gekomen”, zei de chauffeur. “Kan u er de reserveband even omgooien? Maar graag vlug.” ”Zeker”. zei de garagehouder. Hij toog direct aan het werk. Een klein kwartier later konden ze weer verder. Nog  maar net weer op de straatweg, gluurde Jisk door ’t achterruitje. Er kwam nóg een auto achter hen aan. Die had ook aardig de gang er in . Maar plots keek hij scherper….. “Gas!” schreeuwde hij. “Jaag zo hard als je maar kunt. De Grünen zitten ons na. “
De auto joeg over de weg….. De dokter hotste op en neer op de verende achterbank. Jisk draaide een raampje open, hing er met zijn hoofd uit…. “We halen ’t niet”, schreeuwde hij, “vlugger.” ”Kan niet”, zei de chauffeur. Hij haalde er al uit wat er in zat. De Duitse wagen liep sneller. Jisk beet op de tanden. De afstand kortte in. De Günen wonnen. Maar dat mocht niet. Hij haalde de revolver uit zijn zak, keek hem na …. Nu de  Duitse auto dichterbij kwam, kon hij zien dat er één van die landwachters in zat. Toen plots floot hem iets langs het hoofd. “Ze schieten.” De chauffeur werd bleek. “Haal je hoofd naar binnen”, ze hij. “Als ze maar geen band raken….. De dokter keek angstig. Maar Jisk boog zich kalm weer een eindje naar buiten door het open raampje. De revolver in aanslag. Hij wachtte even – dan mikte hij…… Nu waren de achtervolgers nog op schotslengte van af, Jisk schoot…..”Pang”, zei de voorste band van de Duitse politiewagen. “Die is lek”, zei Jisk. Na een poosje draafden ze van de straatweg af, Even stopten ze, Jisk schroefde vlug het nummerbord van de auto. Hij zette er een ander op. “Laat ze het nu maar uitzoeken”, zei hij tegen de dokter, die een bang ogenblik had gehad. “waar we gebleven zijn “ Langs omwegen bereikten ze hun bestemming. De Joodse dokter was blij. Dit was geen plezierreis geweest. Maar nu was hij vooreerst weer veilig. Hij gaf Jiak een hand.



39
DAT KON EN MOCHT NIET LANGER

Het was dan toch wel een gemene spion. Een valse gluiperd, die “student” van de Bosplaats. Dat was nu al weer gebleken. Hij deed zich heel mooi voor. Elk nam hij voor zich in met zijn mooie praatjes. Om de mensen een rad voor ogen te draaien. En dan vroeg hij hen uit, Trachtte overal het fijne van te weten te komen. Probeerde uit te vinden, waar Joden en onderduikers zaten, wie meededen aan de ondergrondse actie. En als hij genoeg wist, verried hij alles aan de S. D. Hij was een doortrapte fielt. In één woord. Vele gezinnen had hij al diep ongelukkig gemaakt. En hoe velen zou hij nog verraden? Trouwe Nederlanders, van buigen vreemd? Hij was nog slechter dan de Nazi’s zelf. Dat waren nog Duitsers. Die meenden hun eigen vaderland te dienen. Maar hij was Nederlander. Maar een Nederlander, die zijn land en zijn volk verried. Daar stond in oorlogstijd de doodstraf op. Het bleek, dat hij te veel wist. Dat hij een gevaar begon te worden voor dat stille leger van Nederlandse helden, die ondergronds de vijand bestreden. Moest deze spion niet onschadelijk worden gemaakt? Na lang wikken en wegen werd hiertoe besloten. Het kon niet wachten tot na de oorlog. Deze spion. Deze verrader, moest worden doodgeschoten.
Jisk zat er bij, toen het vonnis viel. Hij dacht aan de dag, toen zijn vader in de duistere voorkamer lag: dood, neergeschoten als een hond. Dat was het werk van de verrader, die zich als een vriend had voorgedaan, die met hem had gegeten aan één Tafel. Nu zou er recht worden gedaan. Maar tóch – hij werd er stil van. Als deze verrader straks sterven zou – wat dan? Dan zou hij zo verschijnen voor Gods troon. Om in eeuwigheid verloren te gaan. Jisk huiverde….. Toen kwam de vraag, wie deze daad zou volbrengen. Het werd doodstil, toen Jisk werd gevraagd, of hij het vonnis niet wilde voltrekken. Want ze wisten allen, wat hij had meegemaakt. Jisk steunde met de ellebogen op tafel. Het hoofd in de handen gestut. Sommigen hadden gedacht, dat hij dadelijk opspringen zou…..; nu immers kreeg hij de kans af te rekenen. Jisk gevoelde, dat hij antwoord geven moest. Toen hief hij het hoofd op. ”Ik doe het liever niet”, zei hij hees, “Die eerste dagen na vaders dood heb ik hem gehaat uit het diepst van mijn ziel…..Alles in mij hijgde naar wraak….Ik hunkerde er naar…O, als hij me in die dagen voor de voeten gekomen was….Ik had hem wel vaneen willen rijten. “ Hij haalde diep adem. “Maar ik ben bang voor mezelf geworden”, ging hij verder. “Ik mocht geen eigen rechter spelen…, geen wraak uit haat, maar recht… En nu gevoel ik, ik heb me zelf nog niet in de macht…, ik doe het liever niet.” De anderen zwegen. ”Wel”, zei er toen één , “dan moeten we er bij Jisk ook niet op aandringen.” Jisk haalde diep adem. Dit was even een zware strijd voor hem geweest. Maar hij was overwinnaar. Nu werd besloten, dat twee anderen het zouden doen.
Met grimmige ernst begonnen ze met het volbrengen van hun werk. Ze speurden en zochten. Al spoedig kwamen ze aan de weet, waar hij zijn kosthuis had. Toen gingen ze hem schaduwen….. Geen stap meer kon hij doen, of ze zaten achter hem aan. Ze volgden hem als hij op de trein stapte, bespionneerden hem, als hij met de Duitsers op – en afging, kwamen helemaal op de hoogte met zijn doen en laten. Ze gingen uiterst voorzichtig te werk, zodat hij niets merkte……Op een avond zat de “student” op zijn kamer. Hij rookte een sigaret. Een Oekraïne – sigaret. Hij, de verrader, stond goed in de pas bij de Duitsers. Hij kreeg extra – bonnen. Hij deed immers voor hen voortreffelijk werk. Zulke Nederlanders konden de Nazi’s gebruiken. Ze lieten hem dat ook gevoelen. Ze klopten hem goedkeurend op de schouder. Ze noemden hem “kameraad”. Hitler haatte de Joden en hij had nooit arbeiders genoeg in zijn wapenfabrieken. En Hitler werd immers overwinnaar! Toen hoorde hij onder aan de trap de stem van zijn hospita. Er waren twee heren. Die wilden hem graag even spreken. Hij dacht aan een paar vrienden van de Gestapo, de stille, Duitse politie. Die zochten hem wel eens meer op. “Ik kom”, riep hij terug. Hij sprong de trap bijna af….., je moet ze niet te lang laten wachten. Daar waren zijn betaalsheren niet van gediend……In de vestibule stonden twee mannen. De hoed diep in de ogen, de kragen van de overjassen hoog op.
 Kijk”, wees één van hen, “je schoenveter zit los.” De verrader keek even naar zijn schoen. Op datzelfde moment werden twee ijzersterke armen om hem heengeslagen en vóór hij een kik geven kon, zat er een stevige prop in zijn mond. Hij wilde zich verweren, maar het baatte hem niet….Hij zat als in een bankschroef, zo vast. Vlak voor de deur stond een auto, het portier geopend. Als een veertje werd hij opgetild en in de wachtende wagen gesmeten. Eén van de beide mannen ging bij hem achterin. Het portier klapte dicht…. De auto reed in snelle vaart de straat uit…..Boven op de kamer brandde nog het licht. Een peukje sigaret lag nog te smeulen….
Jisk zat die avond met nog enkele anderen bijeen. Er vielen weinig woorden…. Ze dachten allemaal aan wat er gebeuren ging…… Jisk zag in gedachten een auto in snelle vaart de stad uitrijden…. Achterin de verrader, dodelijk beangst….Hij zag de wagen ver buiten de stad op een zeer eenzaam gedeelte stoppen…. Het was hem, of hoorde hij de korte, scherpe knal van een schot…. Er stortte iemand neer, voorover, met zijn gelaat tegen de grond….dood….. de verrader…. Jisk slikte…..Zo de eeuwigheid in ……, het was toch verschrikkelijk – maar het kon niet anders, het móést. Hij ging staan. “Ik moet er even uit”, zei hij plots. Buiten in de frisse nachtlucht werd hij kalmer. Een kwartier later zwaaide een auto het erf op. “Hij is dood”, zei één van de beide ondergrondsen, die er uit stapten. “Die zal nooit weer iemand verraden.” De volgende dag vond een boerenarbeider het lijk. Het lag in één van de gaten, door de Duitsers gegraven, in de berm van de straatweg.  


40
DE ORANJESJERP

De oudjes in het dorp hadden in geen jaren zulke hondsdagen beleefd. Regende het andere zomers meest, dat het goot, nu bleef de lucht zo helder en blauw, dat het ieder opviel. Het was elke dag stralen zomerweer…, volop zon en geen onweer. Pieter en de andere schoolkinderen troffen het maar bijzonder met de vakantie….. Ze gingen dikwijls ’s middags naar de Petten om er te hengelen en te spelen. En als ze dan, moe van het ravotten, met zijn drieën in hun Indianenhut zaten, dachten ze aan de Engelse piloot…..Die vocht nu misschien aan het front in Frankrijk. Het ging daar maar wat goed. Parijs was reeds ingenomen en de Duitse legers werden steeds meer teruggedreven. Nu was België aan de beurt, om bevrijd te worden en dan….. Nederland. Wie weet reeds hoe spoedig. Op een morgen, nog voor het ontbijt, zei vrouw Radersma tegen Pieter: “Breng het zendingsblaadje even bij de buurman.” Hij liep achterom en daar hij niemand zag, ging hij bij de slager binnen. Hij deed de kamerdeur open. “Hou doejoedoe! Hou doejoedoe!” Pieter bleef op de drempel staan, de ogen wagenwijd open. Daar zat de dikke slager in zijn hemdsmouwen bij de tafel, de beide handen woelend in zijn bos haar. Het zweet parelde hem op het rode voorhoofd. “Hou doejoedoe. Hou doejoedoe”, zei hij nog een luidop. “Aboe!”zei Pieter. Buurman had er nog helemaal geen erg in, dat hij in de kamer was gekomen. Zo druk had hij het met zijn malle geluiden, die Pieter gehoord had. Nu hief hij het hoofd met een ruk omhoog…..zag Pieter staan, grinniken, met het Zendingsblaadje in de hand. “Jij, aap…..”, zei hij; “je doet me nog schrikken ook…..” Daarop wees hij naar een stoel en zei: “Teek u siet. Teek u siet. Hou doe joe doe boi?” Pieter keek hem nu toch ook wel een beetje angstig aan. Wat deed buurman vreemd; wat scheelde hem? Die gekke geluiden allemaal. “Wat is er, buurman? Kiespijn?” ”Teek u siet”, zei Oebele nog eens, Hij wees weer naar de stoel.”Een teek?” vroeg Pieter onnozel. “Een schapenteek? Ik zie geen teek. Wat wil buurman toch?” “Een schapenteek!” De dikke slager sloeg zich uitbundig lachend op de dikke knieën. “Nee, maar jij bent een mooie spreker zeg. Ik hoor het wel: joe doe not know.” ”Had ik maar iets te knouwen”, antwoordde Pieter. “Maar wat dóét buurman nu toch eigenlijk. Of staat dat allemaal in dat boekje?” ”Ja. Ik leer me zelf wat Engels”, zei slager Oebele. “Als de Engelsen hier straks komen, moet ik toch een beetje met hen kunnen praten. Nu ging Pieter een licht op. “Het valt niet mee”, steunde de slager, “’t is een bloedig karwei, dat zeg ik je. Je zou de tong breken.” ”Denkt buurman dan, dat ze hier spoedig zijn?” ”Nou, reken maar, jongen”, zei Slager Oebele “onze logees zijn hier wel de langste tijd geweest. Kijk maar eens.” Hij haalde een grote kaart van Frankrijk voor de dag. “Dit is mijn stafkaart”, zei hij grinnikend. Die houd ik alle dagen bij”. Met blauw potlood had hij daarop alle plaatsen aangedikt, waar de Duitsers het veld al hadden moeten ruimen. Het waren er heel wat. “De Amerikanen en Engelsen zitten nu ook al aan de Zuidkust van Frankrijk. Zie je wel? En de Fransen zelf helpen een handje mee. Ze geven ze daar van katoen mijn jongen. Dat zeg ik je. De Duitsers kunnen er op geen stukken na tegen op. Straks staan ze in ’t Noorden in België en dan…. Dan is ’t maar meer een kwestie van een paar dagen en wij kunnen de vlag ook op de toren zetten .” ”Gaat het zo snel? Vroeg Pieter. “Het moet al heel gek lopen”, zei buurman, “als jullie op deze 31 augustus geen Koninginnefeest vieren.” ”Zou het?””hapte Pieter gretig toe. “Wat zou dat een feest worden! De vlaggen uit! Alles oranje. En ’s avonds met fakkels en lampions. Hij begon de kamer rond te dansen en zong:
Schildwachtje, wend je hoofd zo niet
’t Is alles Oranje wat je ziet.
“t Is Oranje, ’t blijft Oranje
’t Is Oranje boven!
“Hei, hei “riep slager Oebele. “Al reit, boi! Ik moet nog Engels leren. Pieter droop lachend af en toen hij de deur achter zich dicht trok, hoorde hij de dikke slager brommen: “Hou doe joe doeoe!”
Die middag, na schooltijd, sloop Pieter stil naar boven. Op de zolder was zo’n donker hoekje. Daar stonden oude dozen en laden vol spullen. Koninginnedag, zei de buurman. Dan zou ’t feest zijn. Hij haalde alles overhoop en zocht. Op de knieën lag hij er tussen in. Als het feest was op 31 augustus, dan wilde hij een grote oranjesjerp om hebben…. Er was nog een. Die was van Jisk. Bij de schoonmaak in het voorjaar had moeder ‘m nog laten zien. Waar zou die sjerp nu zitten? Wacht, daar stond nog een oude lade van een kabinet. Hij graaide. Was dat ‘m? Nee, een stuk van een oude jurk. Dat dan? Ja, daar was ie! Hij hield de oranjesjerp, uitgevouwen, in het licht. Wat een mooie brede….. Kijk, er stond iets op ook. “God, Nederland en Oranje”, las hij. Het Oranje was helemaal niet verschoten. Het glansde nog als nieuw. Oranje verschoot nooit…. Hij bekeek de sjerp helemaal. Och – dat was jammer – een scheur. Die moest moeder dadelijk even naaien! Hij kwam met de Oranjesjerp omgeslagen het kamertje binnen, waar moeder zat. “Moeder? “ Ja, jongen?” Vrouw Radersma stopte een kous. Ze keek niet op van haar werk. “Moe, kijk nou even. Wil moeder deze sjerp even naaien? Kijk, hier zit een scheur.” Nu hief vrouw Radersma het hoofd op. Toen zag ze de sjerp….. Pieter, vol verwachting, keek haar met verlangende ogen aan. “Toe, moeder, doe dat even. Buurman zegt: we zijn gauw vrij en dan hebben we feest….Het gelaat van vrouw Radersma betrok. “Ondeugende jongen”, viel ze uit, “wil je dat ding wel gauw eens weer op zijn plaats brengen? Feest,zeg je? Hoe kun je daar over praten, jongen. Je krijgt hem nooit om! Opbergen, vlug. Maak dat je boven komt. Mars!” ”Buurman heeft het zelf gezegd”, ging Pieter er half huilend tegen in, “en dan wil ik toch deze Oranjesjerp dragen.” ”Ik wil er geen praat van horen”, zei vrouw Radersma. “Zal je ‘m opbergen of niet?” Zij kwam overeind van haar stoel. “Berg op dat ding. Dadelijk!” Pieter stoof de deur uit naar de zolder. Tranen brandden hem in de ogen. Hij mocht natuurlijk weer niets. Straks hadden alle jongens een sjerp om. En die van hem zou hier liggen, in de la in een donkere hoek van de zolder. Moeder wilde nooit iets…. Was vader er nog maar….Vader….Ja, die…..Hij lag op zolder een poos te schreien. Toen liep hij mistroostig het dorp in…..
De handen lagen vrouw Radersma stil in de schoot. Ze zag geen breinaald en geen draad meer, doch staroogde, als door een dikke mist, over de geraniums in ’t bloementuintje achter ’t huis, met de Oost – Indische kers en de rode dahlia’s. Maar van al die bloemenweelde zag ze niets. Oude beelden welden op in haar hart…Een stuk land in gouden zonneschijn, muziek, vlaggen, wimpels, oranje, overal blijde mensen, ouden en jongen. Een kleine jongen met een brede nieuw Oranjesjerp om, boven op vaders hoge sterke schouders, het uitgierend van pret…. Ja, toen, toen was het feest. Maar straks? En dan in een ogenblik is dit fleurige beeld verzwonden. Ze ziet zich, met haar jongens, wijde groeve. En daar zakt heel langzaam in weg een bruine, eikenhouten kist…….. Vader…. Die jongen, hoe kon hij zo. Denken een feest! Hij had immers geen vader meer…. Hoe kon hij toch…Dikke tranen drupten op haar gevouwen handen. Ze schreide. De zon scheen door het venster op het bedschot, streelde over haar haar….maar ze merkte het niet…..Snikkend schreide ze in een nameloos, groot, donker verdriet….
Het was reeds laat, toen Pieter thuis kwam uit het dorp. Moeder had beschreide ogen. “Heeft moeder geschreid? “ vroeg hij zacht. Zijn boosheid was allang weer gezakt. “Ja, mijn jongen” , zei vrouw Radersma, “moeder heeft geschreid om ……vader.” Toen vloog hij op haar toe, sloeg haar de armen om de hals. : Moeder moet niet weer schreien. Als ik groot ben, zal ik immers wel voor moeder werken. En Jisk is er toch ook nog.” Toen streek ze hem over zijn haar, nam zijn hoofd in beide handen en keek hem diep aan .”Dat weet moe wel, jongen, en daar is moeder ook blij mee, maar moeder mist vader nog zo.” Het bleef even stil. Vrouw Radersma kampte opnieuw met haar tranen. Toen zei ze zacht: “Zou je straks ook zo graag een Oranjesjerp willen dragen. jongen?” Pieter kreeg een kleur van blijdschap. “Ja moe, mag het?” Hij keek haar aan met zijn trouwe jongensogen, vol verwachting. “Haal hem zo meteen maar”, zei ze toen. “Dan zal ik hem wel naaien.” Toen Pieter reeds sliep, zat de eenzame vrouw met de Oranjesjerp…..Het licht van de lamp deed de warme, diepe kleur gloeien. Als vader nog had geleefd… Dan had hij vast gezegd: “Vrouw, natuurlijk moet die jongen een Oranjesjerp dragen. Dat kan niet anders….. En ijverig naaiden haar handen de scheur. Ja, zo was het weer goed.


41
DE SNOEK

Het liep tegen September. De laatste dag van de vakantie. Dirk, Lammert en Pieter zaten bij Marten Doedes in de oude vlierboom. “Ik zag gister bij de Bosplaats een snoek staan, jo”, vertelde Lammert. “Ik moest de boerin garen brengen en zag hem bij die duiker, je weet wel. Een kanjer!” ”Hoe groot was ie dan?” vroeg Dirk. “Nou, wel zo!” zei Lammert, en hij sloeg zijn beide handen uit. Pieter kreeg een  duw. ”Och”, veinsde Lammert, “ik wist niet……” ”Dat zal ik je inpeperen”, riep Pieter. Hij greep zijn kameraad bij de kladden. Ze tuimelden beide uit de boom en Lammert kwam eerst weer op zijn voeten, toen hij beterschap had beloofd. “Ik weet iets”, zei Dirk. “We gaan hem strikken. Ik haal een eindje fijn koperdraad uit de smederij en dan zullen we proberen hem te vangen.” ”Hoe wil je dat dan doen?” ”Kijk, we maken een lus en dan gaan we hem die heel stilletjes om de kop schuiven. En als ie dan wegschiet, trekt ie ‘m dicht. Dan hebben we hem.” “Moet ik ook zout meenemen?”zei Lammert. “Waar dat voor?”vroeg Dirk. “Wel, om hem op zijn staart te leggen.” ”Dat is flauw”, zei Pieter. “Ja, jongens, dat doen we.” Met zijn drieën draafden ze naar de smederij. Dirk was al spoedig terug met een stuk draad. “Kijk!” en hij draaide er handig een lus van.”Zo!” Toen draafden ze weg. “Weet je ’t plekje nog wel, Lammert?” ”En of ! Maar denk er om”, voegde hij er aan toe, “er mag geen schaduw over ’t water vallen, want dan …..floep…..is ie weg.” ”Mag het wel?” vroeg Lammert. “Hoe bedoel je?” ”Nou, van de politie…..” ”Weet ik veel”, zei Dirk. “Wat zou dat nou, één zo’n snoekje.” Al pratend bereikten ze de sloot. “Daar”, wees Lammert. Heel voorzichtig slopen ze naderbij. Dirk met de blinkende lus. “Ssst!” waarschuwde hij. Hij bleef staan. “Kijk, daar ligt ie. ‘t Is een mooie, zie je wel. Als we die vangen…..” Hij klakte met de tong. Dat was een lekker hapje. Met spiedende ogen gluurden ze naar het smalle, lange snoekenlijf, dat als een donkere schaduw doodstil stond….roerloos…. Dirk deed nog een paar stappen. Hij stond nu op het randje van de sloot. Heel langzaam liet hij de lus in het water zakken.  De beide andere jongens keken gespannen toe. Zou ’t lukken?  De lus was nu op dezelfde hoogte als de kop van het beest, dat nog even onbeweeglijk in het water stond. Hij liet de lus om de snoekenkop glijden….Toen ineens…..een ruk. “Ik heb ‘m. Ik heb ‘m!”schreeuwde, opgewonden. Hij trok uit alle macht.. De snoek sloeg in ’t water om, probeerde los te komen, maar  Dirk en Lammert sprongen bij en met zijn drieën hesen ze het dier op het land. Het was een snoek van een pond of vier. Vol trots bekeken ze hun vangst. “Zitten er nog méér?” vroeg Pieter. Ze sleepten de snoek mee, maar hoe ze ook speurden, er viel geen snoekje meer te ontdekken. “Jammer”, zei Pieter, die de snoek te pakken had en blaakte van jachtlust, “we hadden elk één moeten hebben: Wie moet deze nu hebben?” ”Wie ’t langste grasje trekt”, stelde Dirk voor. “Nee”, viel Lammert in, “ik weet iets. Moeder heeft wel een fles olie en als we haar vragen, wil ze hem vast wel bakken. Dan delen we ‘m met zijn drieën en eten ‘m meteen op.: “Ja, Dat doen we”, vielen de beide andere jongens hem enthousiast bij. Spoedig ondernamen ze met de snoek de terugreis naar het dorp. Dirk droeg de vangst. Ze zouden hem thuis gauw opmaken en dan bakken. Het water liep hen al om de tanden. “ ’n Lekkere hap”, zei Dirk. “Zei ‘k het niet? Zo kregen we hem wel.” ”We gaan nog eens weer”, vond Pieter.
“Blijf eens even staan, jongetjes. Waar gaat dat heen?” De drie vrinden waren zo druk aan de praat over gebakken vis, dat ze er van schrokken. De “nieuwe”stapte van de fiets. Ze hadden hem helemaal niet opgemerkt. “Wij? Naar huis”, zei Dirk. Hij wilde doorlopen. “Staan blijven, jij”, zei de “nieuwe” nog eens. “Hoe komen jullie aan die snoek?” Daar stonden ze nu. “Uit het water natuurlijk”, zei Pieter. Lammert schaterde. “Jullie hebt ‘m gevangen. Met een lus. Lieg er maar niet om. Want ik heb jullie wel gezien. “ ”Nou ja”, zei Dirk. “mag dat dan niet?” ”In géén geval”, zei de “nieuwe”. “Jullie moesten feitelijk proces – verbaal hebben, maar daar ben je nog te klein voor.” ”Wij zijn onder en boven de wet”, zei Dirk. “Zo, meen je dat, jongetje? Dan heb je het wel bij het verkeerde eind. Hier met die snoek. Die neem ik in beslag.” Maar Dirk, die hun “lekker hapje” verdwijnen zag, hield de snoek op zijn rug. “Nee”, zei hij stug, “we gaan hem bakken.” ”Zo zit het niet”, zei de “nieuwe”. “Geef op , zeg ik je. En vlug. Anders……. De jongens keken erg sip, toe de “nieuwe” zich over hun zelf gevangen snoek ontfermde, op de fiets stapte en naar het dorp peddelde.
In de oude vlier zaten ze mistroostig bij elkaar. Ze dachten alle drie aan het snoekje. “Ik wil toch weten”, zei Dirk, “wat hij met die snoek doet.” Hij liet zich uit de boom glijden. “Kom, jongens.” De tuin van de veldwachter lag tegen die van de smidse aan. Hij wilde eens over de schutting kijken. Ze gingen door de steeg naast de smederij en kwamen zo achter het huis. Om de tuin stond een hoge schutting. “Nou moeten jullie voor mij bokstaan.” Pieter stond al tegen de schutting, de handen gevouwen…… Dirk schopte de klompen uit, klauterde als een kat op Pieters schouders. Zo kon hij net over het schutting gluren…….Hij zag de “nieuwe” op het plaatsje bij de keuken zitten. De veldwachter ontdeed de snoek van de schubben en het ingewand.

 ”Sst”, fluisterde hij, met de vinger op de mond, de jongens toe. “Het is wel zo, Pieter. Je hebt gelijk. Hij wil ‘m zelf op eten…….“ “Die…..”wou Pieter zeggen, maar Lammert gaf hem een por in de ribben. “Stil nou, jô! Moet ie ons leren?” Dirk kwam weer naar beneden. “Ik weet wat”, fluisterde hij. Hij nam Lammert  een eindje mee, beduidde hem iets. Die knikte druk van ja. Dan draafde hij de steeg door. Dirk gebood Pieter nog eens bok te staan. “Laat me nog even kijken.” Pieter ging weer tegen de schutting staan. Dirk gluurde er over heen, naar de veldwachter. Die sneed net de kop eraf, spoelde de snoek schoon en legde hem op de regenput. “Blijf je staan, zo meteen?” zei Dirk tegen Pieter, “niet weglopen, hoor?” Tingeleling”, ging de bel door het huis van de veldwachter. Zijn vrouw slofte naar de deur. Er stond een jongen op de stoep. Hij hijgde van het snelle lopen. “De veldwachter”, bracht hij er uit. “Wat is er?” De veldwachtervrouw dacht op zijn minst aan een nieuwe overval op het distributiekantoor. “Of de veldwachter…. direct….. bij Smidstra….. wil komen, de winkelier.” De vrouw wilde nog iets vragen, maar de jongen draafde reeds weer weg. Zij dacht er heel wat van. Zo vlug ze kon liep ze naar de keukendeur. “Man, of je dadelijk bij Smidstra komt. Direct” ”Wie zei dat?”vroeg de “nieuwe” en hij stapte de keuken binnen. “Een jongetje, ik geloof een van Marten Doedes.” ”Er is ook altijd wat”, bromde de veldwachter, die de vis wilde gaan bakken. Maar hij nam zijn fiets en trapte weg. De snoek lag nog op de regenput.
Pak ‘m, hijgde Dirk. Hij hing met de handen aan de schutting en probeerde er zich weer overheen te werken. In zijn ene hand had hij de snoek, die hij Pieter toe stak. Pieter greep ‘m. Toen zat Dirk spoedig boven op de schutting, liet er zich aan deze kant weer aftuimelen. “Weg!” beet hij Pieter toe. Een ogenblik draafden ze door de steeg. Pieter had de snoek onder zijn kiel. Op de weg stond Marten. “Heb je ‘m?” ”Ja.” De moeder van Marten sloeg de handen ineen, toen ze de jongens met een snoek zag thuis komen. Zelf gevangen. Hoe was ’t mogelijk! Ja, natuurlijk, ze ging ‘m dadelijk bakken.  De koekenpan kwam over ’t vuur, de olie sisterde, toen ze de drie moten van de snoek er in liet glijden. Even later zaten de jongens te smullen. “Lekker”, zei Dirk. “ Nou , zei Pieter. En Lammert zei niets, maar de olie drupte hem van de kin. In een ommezien was het gebakken snoekje in de hongerige jongensmagen verdwenen.
Net waren ze de deur uit – de moeder van Masrten stond er van te kijken, waar de jongens zo vlug gestoven waren – daar stond de “nieuwe” bij de achterdeur. “Goeden morgen”, zei Doede Jeltje. De “nieuwe” keek haar gramstorig aan: “Dat jongetje van jullie”, zei hij, “waar zit dat?” ”Dat weet ik niet “, zei ze, “zoeven was hij nog hier. Hij heeft toch niets uitgehaald?” ”Niets uitgehaald? Die ondeugende rakker? Hij heeft me voor niks laten fietsen, die grote bengel. Ze hebben me in de tijd, die ik weg was, mijn snoek ontstolen. Maar, ik zal ‘m terug hebben.” “Was dat uw snoek?” vroeg Doede Jeltje, “de jongens zeiden, dat ze hem zelf gevangen hadden.” “Gevangen? Gestrikt, moet je zeggen. Dat mag niet van de wet, Ik had ‘m in beslag genomen. En die jongen van jullie moet zorgen, dat ik ‘m weer terug krijg, begrepen?”  “Nou”, zei Doede Jeltje, “ja ….. dat zal niet gaan…. U moet maar niet boos worden ……. Maar ik heb ‘m gebakken. Daar liggen de graten nog. “ De : nieuwe” keek als een valk. Hij zei niets meer. Hij probeerde ’t nog wel, maar van kwaadheid kon hij er geen woord uitkrijgen. Met een rood hoofd fietste hij ’t erf af..



42
Allemaal vlaggenstokken….

Het was Koninginnedag geworden. Maar Pieter had zijn sjerp niet om gehad. En de vlag stond niet op de toren. Slager Oebele had het wel mis gehad. Zo vlug kon het niet. De Duitsers zaten hier nog. Ze waren nog heer en meester. Althans in de krant. Die schreef maar al over ‘t “geheime wapen”. Dat zou beslissend zijn. Dan werden de Engelsen en Amerikanen verslagen. Maar ondertussen zaten deze al  in Belgenland. Ze stonden op sommige plaatsen al aan de Duitse grens….De spanning in het land werd al groter. Het duurde nu vast niet lang meer, dan rolden de pantserwagens ons land binnen. De bevrijders waren op komst.
Pier Dirks vertoefde nog steeds op de eenzame hofstee. Van verveling behoefde geen sprake te zijn. Overdag was er altijd wel iets te doen. En ’s avonds zat hij dikwijls met de Joodse dokter te praten. Maar hij stond ook wel op ‘t erf en tuurde naar de verre einder…. Dan overviel hem het heimwee naar zijn eigen dorp…. naar zijn eigen boerderij. Wiets hield hem getrouw op de hoogte. Ze schreef hem, hoe het in het dorp was, hoe het ging met het vee en al zo meer. Dat deed hem goed. En erg blij stemde het hem, dat Wiets zelf zo vooruit hing. Ze wandelde al weer en werd bij de dag sterker, Zij zag óók uit naar het eind van de oorlog. Het begon te dagen, schreef ze de laatste maal… Ze zag het morgenrood reeds aan de kim. De donkere, bange nacht van wrede onderdrukking zou weldra voorbij zijn…. Dan kon de v;lag op de schuur… Hij wilde, dat het zover was….. Want dat sterke verlangen naar zijn eigen thuis, zijn eigen boerderij kwam al sterker terug. Het was hier beter dan in de cel en tóch…. ’s Avonds praatte ze over de bevrijding van Nederland. Elke dag naderden de legers dichter de grens en hunkerend verbeidde de Friese boer de dag, dat ze ons land zouden binnen vallen. Dan hielden ze hem hier geen dag langer….. met zeven paarden niet.
Plotseling kwam het gerucht…. Het kwam aanzwellen als een opstekende wind en nam gaandeweg toe in kracht en omvang. De Engelsen en Amerikanen waren reeds in Breda en ze rukten op naar Rotterdam….. Oebele, de slager, zat al maar te morrelen aan zijn radiotoestel. In de slagerswinkel had hij niet meer zoveel te doen. Wel moest hij zo nu en dan helpen voor een noodslachting. Dan had op de  een of andere boerderij op onverklaarbare wijze een stier of een koe een poot gebroken en had het gehele dorp weer voor een week vlees. En als er opnieuw vleesnood dreigde, kwam er een nieuwe noodslachting. In de stad ging dat anders. Laatst op een avond was er een loodgieter met een zwager uit de stad bij slager Oebele gekomen. Hij had gevraagd om slagersmessen, een zaag en een bijl. Ze wilden gaan slachten. Dat moest stilletjes, maar de politie kneep wel een oogje dicht. Die deed of ze van niets wist, want zij lustten ook wel een vet, mals hapje. Slager Oebel had hen geholpen. Vooral toen hij merkte, dat het geen zwarte handelaars waren, die de dikste prijzen zochten te maken. Zij verkochten het vlees tegen de kostende prijs. Als ze er beide een weekloon uit maakten en he beestje zelf was boven water, dan gaven ze ook wel gratis vlees aan armere mensen, die geen vijf of zes gulden voor een pond konden betalen. Ze waren er niet op uit oorlogswinst te maken. Slager Oebele had hen alleen erg op het hart gedrukt, zorg voor de messen te dragen. Want nieuwe waren er niet te krijgen. Het slachten vond hij niet erg. De Duitsers stalen het vee weg. Het ging met wagonladingen naar hun Heimat. Misschien wel als “Liebesgaben” uit Holland net als met de meubels der Joden. De slager meende, dat het beter in Hollandse magen verdwijnen kon dan in Duitse. Maar voor één ding had hij de nieuwbakken slagers gewaarschuwd. Dat was de geldwolf. Ze moesten oppassen, dat de geldzucht hen niet in de klauwen kreeg, want dan was het niet best. Die geldgierigheid was een wortel van alle kwaad. Wilden ze helpen, dat de mensen, die al niet te veel kregen, eens een extra – portie vlees op tafel kregen, best, maar ’t moest geen zwarte handel worden met de bedoeling, zich rijk te maken aan andermans gebrek. Dat moesten ze beloven. De slager was gewoon voor de Oranjezender niet weg te slaan. En als hij weer iets nieuws hoorde, zat hij op de fiets om het hier en daar te vertellen. “De Koningin komt nu gauw terug”, vertelde hij opgetogen. “Ze moeten nu het veld ruimen. Nederland is weldra vrij. Zoek de vlaggenstokken maar op. Meteen was hij doorgefietst naar de timmerman. “Baas”, zei hij, “maak me een nieuwe vlaggenstok. We hebben de oude opgestookt in de kachel. Maar denk er om. Het moet vlug, want zonder er op te stoffen, ze krijgen er nu van langs die Moffen.”
Doede Jeltje stond bij Smidstra in de winkel. toen Oebele slager even het hoofd om het hoekje van de deur stak en vertelde, dat Breda al genomen was…. “Dan is ’t met een dag of wat gebeurd”, zei er een. “België was ook in een week schoongeveegd.” ”Zou het?” vroeg Lammerts moeder. “Zou het:? Dan moet ik vlug naar huis. Want dan moet over een paar dagen de vlag al uit. En ik moet ze nog wassen. En we hebben geen vlaggenstok meer. Die moet ik nog bij de timmerman bestellen. En Lammert wil graag een oranjesjerp hebben. Daar heb ik nog een stukje oranje voor liggen……”  Ze pakte de boodschappen vlug in de tas en stak haastig. De winkel uit, de straat over….”Vrouw”, riep Smidstra, “de bonnen…..”Maar ze hoorde ’t al niet meer. De vlag moest nog een sopje hebben….
Montsma verkneuterde zich. Hij klopte de “nieuwe” op de schouder. “Wat zeg je er nou van? Komen ze nog met het geheime wapen? ’t Wordt wel tijd, want Brabant is al vrij.” ”Als ’t waar is…”, bromde de lange veldwachter. “Ik geloof er niets van. Die dikke slager mag wel wat voorzichtig zijn met zijn Oranjezender.” ”Och, man……”, zei Montsma. “Die slager is in de grond een beste kerel. Wat heb je toch eigenlijk op hem tegen?” De “nieuw” gaf geen antwoord. Hij zou wat zeggen, maar beet zich bijtijds op de snor. En dacht aan…. De gierput. Maar dat zou hij Montsma niet aan de neus hangen. “Nou”, zei Montsma, “die slager zal ’t deze keer wel niet ver mis hebben. Ik zal even een vlaggenstok gaan bestellen. Want we moeten dan toch vlaggen, vind je niet? Moet je er óók een hebben?”
Boer Riegstra zocht ook al om de vlaggenstok. Hij kon het ding echter nergens vinden. Tenslotte draaide het er op uit, dat de meid hem had gebruikt onder de drooglijn. Hij lag buiten achter de haag. Foei, wat zag dat ding er uit. Vuil en verweerd. Nee, dat kon zo niet. Er moest een nieuwe komen. De knecht moest dan dadelijk maar even naar het dorp. Even naar de timmerman. “Ze” zaten al in Breda.
Wiets wandelde in de late namiddag naar de timmerwinkel. De timmerman schoot in de lach, toen hij haar zag. Hij stond druk te schaven, midden in de krullen…. “Zeg maar niets”, zei hij. “ik weet het al.” ”Ja”zei Wiets  “Een vlaggenstok. Zeg eens, of ’t niet zo is.” ”Hoe raadt u dat?” ”Hoeveel er hier vandaag al niet geweest zijn”, zei de timmerman. “Het heeft niet stilgestaan. Allemaal vlaggenstokken….. en de lui zijn maar haastig ook. Ik ben al druk aan de slag.” ” ’t Is te begrijpen”, zei Wiets. “Wie zou niet vlaggen. Nog een paar dagen….dan…..” ”Dan ben ik finaal door mijn hout heen”, zei de timmerman, “en ’t hele dorp is één vlaggenzee.”
Tegen de avond fietste een jongeman het dorp in. Hij reed bij Pier Dirks het erf op. Wiets kwam naar buiten. “Jisk”, zei ze verbaasd. “Jij hier? “ “De groeten van je vader”, zei Jisk, want hij was het. “Hij maakt het best. Hij wilde al weg, naar huis. Maar ‘k heb net zo lang met hem gepraat, dat hij nog even wacht….. tot onze bevrijder naar ’t Noorden optrekken. Ze moeten eerst over de grote rivieren zijn. ”Toen Jisk voor de slagerswinkel langsreed, zag hij de slager staan. Hij zou een mergpijp in tweeën slaan. Jisk sprong van de fiets, belde…..Slager Oebele liet het hakmes zakken. “Jisk!” riep hij uit. “Kerel, ben je hier? Hoe is het?” Ze schudden elkaar de hand. “’t Gaat maar best , niet?”zei Jisk, “Maar wel weet ik, dat ons ondergrondse leger nu slaat onder bevel van Prins Bernhard. We zijn al gewaarschuwd, ons gereed te houden. Nog even en dan gaat het er op los. Maar ik wilde eerst nog even bij moeder kijken.” “Daar doe je goed aan”, zei de slager. “De N.S.B.- ers maken al benen”, vertelde Jisk. “De treinen zitten vol. Ze stromen uit Holland vandaan naar de Duitse grens.” ”Die labbekakken”, vond de dikke slager. En hij sloeg met zijn hakmes op de mergpijp, dat de splinters door de winkel spatten


43
DE SPOORMANNEN STAKEN

Oude mensen herinnerden het zich nog, dat de mannen van het spoor hadden gestaakt. Dat was in l903. Toen Dr. Kuyper minister was. Dat was verzet geweest tegen de regering. Nu gingen de mannen van het spoor weer staken. Maar deze keer voor onze regering uit verzet tegen de Duitse bezetters. Dit was een grote nationale daad. Op de morgen van de staking lag heel het treinverkeer stil. Geen trein denderde meer over de rails, gen locomotie stond meer onder stoom, de spoorbruggen lagen afgedraaid, de stations waren uitgestorven….; de spoormannen zelf waren – velen zelfs met hun have en goed – in één nacht spoorloos verdwenen, als waren ze door de aarde opgeslokt. Niemand wist te zeggen, waar ze gebleven waren. Ze waren diep “ondergedoken”. Het was een grote sensatie. Er behoorde wel durf toe, dit te doen. Want de Duitsers namen dit verzet, dat het railverkeer totaal verlamde, hoog op. Het was een lelijke streep door hun rekening. Ze hadden het vette vee uit Friesland nog bij treinen vol naar Duitsland willen brengen, Zij zoude het wel even “vorderen”,. De hongerige Duitse magen zouden er wel weg mee weten ……Maar van al die plannen kwam nu niets. Wilden ze een trein laten rijden, dan moesten ze zelf op de locomotief gaan en maar proberen de afgedraaide spoorbruggen weer dicht te krijgen. En ’t mooiste van alles was, dat ze de trein niet meer konden gebruiken, om soldaten en munitie te vervoeren. De Duitsers probeerden eerst met honig, om de stakers te verlokken, hun werk weer op te vatten. Ze bakten zoete broodjes. Ze staken de spoormannen een veer in de broek. Zelfs de spoorwegstaking van 1903 kwam er aan te pas. Toen hadden de mannen van het spoor ook laten zien, hoeveel mans ze waren.
 “Heel het raderwerk staat stil.
Als uw machtige arm het wil.”
Maar nu was het toch te dwaas om te staken. Straks zou het gehele volk het moeten bezuren, want ook het voedselvervoer liep nu glad in de war. Dat kon toch niet. Ze moesten maar vlug weer voor de dag komen en de treinen weer gewoon laten rijden. Dan zou hen op “erewoord” niets gebeuren. Ze kregen geen enkele straf. Alles zou voor deze maal nog door vingers worden gezien. Maar de trouwe spoorwegmensen hadden er gen oren naar. Ze bleven weg. Ze dachten, dat het over een paar weken met de macht der Duitsers hier voorgoed uit zou zijn. En zo leek het inderdaad. Op 17 september werd door Engelse luchtlandingstroepen de aanval op Arnhem ingezet. De sleutel naar het Noorden. En niemand, of hij dacht, dat in deze strijd de Duitse troepen wel heel spoedig het onderspit zouden delven.
Een machinist van de spoorwegen had een gastvrij onderdak gevonden bij Riegstra. Hij had al vele malen een trein gereden en menigmaal met zijn zwarte tronie over het deurtje van de locomotief gehangen als de trein bij een station stond te puffen, om naar de drukte op het perron te bekijken, waar de mensen drongen, om nog een plaatsje te bemachtigen. Nu had ook hij het bijltje er bij neergelegd. Hij had van die oproep van de Duitsers gehoord. Maar hij was niet gek. De regering te Londen had gezegd: staak. En dat deed hij. De Duitsers kregen hem niet weer op de locomotief. Ze noesten het zelf maar zien klaar te spelen. Maar daar zou niet veel van terecht komen. Het was goed, dat hij een boerenjongen was. Want nu kon hij de boer helpen melken. Dat deed hij graag, want die mensen waren best voor hem. De koeien liepen ver van huis ergens in een stuk land achter de spoorlijn. Om er te komen gingen ze ’s morgens en ’s avonds met de roeiboot. Ze passeerden dan de nog steeds afgedraaide spoorbrug. De seinwachter had hem afgedraaid, er wat aan gemorreld en het gereedschap weggestopt. Het had niet zo lang geduurd, of er kwamen al een paar auto’s met Duitsers, die de brug weer in orde moesten brengen. Twee dagen waren ze er mee aan het prutsen geweest. Maar er was geen eer aan te behalen. Ze konden de brug niet weer dicht krijgen. Toen zetten ze er een wacht bij van twee man. Waren ze bevreesd voor sabotage? De machinist, die er in de roeiboot was doorgevaren, had de Duitsers wel zien prutsen. Hij had in stilte grote schik gehad, toen ze de reparatie moesten opgeven. Dat was net goed. Maar waarom wilden ze toch die brug dicht hebben? Dat had alleen maar zin, als er een trein langs moest. Maar alle machinisten staakte toch? Of….. of zouden er toch zijn, die de Duitsers weer gingen helpen? Dat waren dan wel grote lafaard. Hij was in staat om zo’n vent zelf van de machine af te halen…….
Enige dagen later – het was ’s avonds om en bij melkenstijd – rolde een trein over de spoordijk het Zuiden in. De mensen, die het zagen, keken er van op. Er was toch spoorwegstaking? En toch een trein? Dat was vreemd. Boer Riegstra en zijn onderduiker waren met de roeiboot op weg naar het vee. De spoorman hanteerde de riemen. Zij naderden de spoorbrug, toen plots het geratel van de naderende trein zijn oor trof. Hij vergat de roeispanen en keerde zich meteen een halve slag om. De roeiboot schoot met de kop in het riet. De machinist keek. Boer Riegstra eveneens. Het was een locomotie met zes wagons. Op de locomotief sprongen een stuk of drie soldaten om in hun haveloze uniform. Een rookpluim hing over de spoorweg. De trein denderde de wachtpost voorbij. De machinist balde zijn vuisten. Zijn bloed kookte. Hij kon het niet verdragen, dat die moffen maar deden alsof die machine hun eigen was. De locomotief floot, een lange, gierende uithaal. Het geluid droeg ver over de weiden. “Zou je hen niet schieten”, zei de machinist. “Nu is er natuurlijk in geen velden of wegen een Engels vliegtuig te ontdekken en toen wij nog reden, zaten ze er elk ogenblik boven op. Ik begrijp het niet, nu laten ze die moffen nog rijden ook met die trein” Wat baatte zo de staking, als ze dit maar stilletje toelieten. Wie weet, wat er in die wagons zat. Misschien wel kisten met munitie. De trein kwam dichterbij. “Hij zal wel moeten stoppen”, zei boer Riegstra  “De brug ligt immers af.” ”Om mij reed hij er in”, gromde de machinist. Het was wel jammer van de locomotief, zo’n mooie machine. Het was wel geen nieuwe, maar ze waren kostbaar. Weer floot de trein. Het werd nu toch tijd om te stoppen. Ja, daar verscheen al een van de Duitse schildwachten op de spoorbaan met een vlaggetje. Hij zwaaide druk…..”Dat is het sein”, zei boer Riegstra. Maar de trein minderde geen vaart. Nog een paar honderd meter….. De Duitse schildwacht danste met wilde gebaren tussen de rails. Hij zwaaide als een bezetene…..”Die stommerds”, barstte opeens de machinist los. “Sufferds, zie je dan niet dat die brug af ligt? Je kunt niet verder. Uilskuikens, stop dan toch. Zie ze eens op die locomotief staan schreeuwen! Ze kunnen…. Ze weten niet,hoe ze de trein moeten stoppen. Hij rijdt door! Kijk! Kijk toch, hij rijdt,,,,,,” Wat hij verder wilde zeggen, ging verloren door een ontzettend geraas. Boer Riegstra sprong op. Het bootje schommelde. Hij zag voor zijn ogen het ongeluk gebeuren, hoe de trein het gapende gat naderde…. Al korter werd de afstand – dan – een gil…..ontzettend geraas, gesis en geknars. Hij zag hoe een soldaat onder ’t rijden van de locomotief sprong, die een luchtsprong maakte, overzij kantelde en met nog draaiende wielen het water inschoot. Een grote kolom water rees boven de brug uit, witte wolken stoom dreven boven het donkere bruggengat…. De voorste wagon kantelde, bleef over de spoorweg hangen, de voorste wagen kantelde, bleef over de spoorweg hangen, de andere stootten op elkaar met een geweldig lawaai. Toen werd het stil…..
De Duitse soldaat die met de vlag had gezwaaid, om de trein nog tot stilstand te brengen, liep naar de oever van de vaart, waar hij stond te schreeuwen en te wenken. Hij had het roeibootje van boer Riegstra in het vizier gekregen en wilde, dat ze hem zouden overhalen naar de andere zijde, waar de locomotief was neergestort. “Er heen!” zei de machinist. Hij nam ijlings een roeispaan op en begon de boot over het nog hevig na deinende water naar de andere oever te pagaaien. Ze lagen nog maar nauwelijks aan de wal, of de Duitse soldaat sprong in de boot. Hij was aardig van de kook en beduidde de boer, dat hij naar de overzij moest roeien, naar de brugopening, die thans versperd werd door de ontspoorde locomotie. Er waren nog twee soldaten op de machine……. Met enkele fors riemslagen waren ze bij het bruggat, Het water schuinde en borrelde nog. De locomotief lag schuin met de wielen omhoog, in het water. Van de beide soldaten was niets meer te zien. Ze lagen misschien wel onder de locomotief, gestikt in de modder ……”Tod”, zei de soldaat. Toen klommen ze de spoordijk op. Onder in de berm lag de soldaat, die er kort voor het ongeluk afsprong. Hij kreunde. Zijn been was gebroken. Met zijn drieën namen ze hem op, brachten hem in de roeiboot naar de overzijde, waar ze hem neerlegden in de wachtpost. Toen konden de boer en zijn “knecht”wel weer gaan. De boer roeide zelf. Het was al laat geworden onder de hand. Ze moesten nog melken. De machinist keek telkens achterom naar de spoorbrug, met de resten van de verongelukte trein. Dat kwam er nu van. Je moest maar soldaten op een locomotief zetten. Waarom bleven ze er niet met de handen af? ´’t Is hun eigen domme schuld”, zei hij tegen de boer. Deze knikte. “Dat is nog een geluk”, zei hij. “Ze kunnen nu niet zeggen, dat het sabotage is. Want geloof maar, dat er dan nog wat voor ons opzat. Ze zijn in staat een dorp te branden. Dat zou nog mensenlevens gekost hebben ook.


44  
DE VADER VAN WIETS KOMT THUIS.
Het was enige weken later. November was al weer in het land. De bomen lieten het gele blad vallen. Het bloementuintje lag er verwaaid heen. Een enkele vuurrode dahlia bloeide nog, maar was verregend en gehavend. De regen drupte van de kale boomtakken en sloeg tegen de venster van de opkamer, waar Wiets deze novembermiddag met de handen stil in haar schoot zat te staren over de oude dorpsweg. Het was allemaal even triest. De lucht hing, zwaar van regen,laag en loodgrijs boven het dorp. Het had de gehele dag al geregend. De zomer was heen…..Het was herfst geworden. Ze had zitten spinnen. Op de vloer lag een hoopje gekamde bruine wol, maar haar spinnewiel snorde niet meer. Ze had er zo maar geen aardigheid meer in ……Mistroostig dwaalde haar blik over de verwaaide en verregende bloementuin, het zandpad met zijn plassen…. Het regenwater, dat uit de dakgoot liep, zong in de regenput zijn eentonig geluid…. Het matte licht van de donkere, herfstige namiddag maakte, dat de opkamer bijna reeds schemerdonker begon te worden. Haar gedachten gingen terug. Ze dacht met een verdrietig, weemoedig lachje aan de gloednieuwe vlaggenstok, die nu op de hanenbalken van de hooizolder lag. Wat waren ze toch met elkaar als kinderen zo blij en opgetogen geweest. Het was hen geweest, als stond de vrijheid aan de deur, als zou ons land in enige dagen zijn bevrijd, toen ze daar om Arnhem vochten. Hadden ze in Holland de vlaggen alvast maar niet uitgestoken? Hadden ze niet op straat gehost met oranje getooid? Zo zeker waren ze op die “dolle Dinsdag”, dat Nederlands bevrijding na op til was….Och, hoe anders was het gelopen….. Het offensief om Arnhem was mislukt en het had veel doden gekost. Dit betekende voor Nederland boven de grote rivieren een nieuwe bange oorlogswinter,. Want de aanval zou eerst in het voorjaar opnieuw kunnen beginnen. De bevrijders gingen in Brabant overwinteren. De vlaggen moesten weer worden opgeborgen en niemand wist nog hoe lang….. De naar de grens gevluchte N.S.B. –ers keerden terug. Daar moest je slager Oebele over horen. Het werd haast te koud zonder kachel, vond Wiets. Ze huiverde. Het was kil in de kamer, maar stoken durfde ze nog niet. De winter kon nog lang zijn en brandstof was er bijna niet. Ja, er stond wel een harde, bange winter voor de deur. Wat zou dit moeten worden? Geen licht, krap brandstof en voedsel. En daarbij de Duitsers, die hoe langer hoe grimmiger werden, met dood en geweld het volk onder de duim wilden houden. Putten op de Veluw was platgebrand. De mannen weggevoerd. Niemand wist, waarheen. Vele illegalen werden tegen de muur gezet en doodgeschoten. En wat in Sneek gebeurd was, was wel zo vreselijk. Daar was op klaarlichte dag een gevaarlijke N.S.B. – er opgelicht en meegevoerd. Hij was met een schotwond in een auto geworpen en toen waren ze mat hem weggereden.. De dag daarop liepen al geruchten in de stad, dat er bloed zou vloeien. De mensen moesten om acht uur binnen zijn, maar velen verlieten die avond de onveilige plaats. Er waren ook Snekers in het dorp gekomen, zelf had ze nog een paar die nacht op de hooizolder genomen. Ze hadden geslapen op een kermisbed. Die nacht werden onschuldige burgers uit hun huizen gehaald. Ze moesten zogenaamd even mee naar het politiebureau. Ze waren gauw terug…. Maar eenmaal buiten, kregen ze middag op straat een schot in de nek en hun verstijfde lichamen werden de volgende morgen door de dodelijke ongeruste huisgenote op het trottoir gevonden….Zelfs de gemeente – secretaris werd in zijn woning ernstig gewond door een schot in het hoofd. Hij lag in het ziekenhuis De volgende avond liep de gehele stad bijna leeg. Niemand, die zich er meer vertrouwde, want niets vreselijker dan midden in de stille donkere nacht te worden weggehaald om enige stappen verder als een dier te worden neergeschoten, verraderlijk van achteren ……Er was geen zweem meer van recht, van bescherming. Ieder was vogelvrij, overgeleverd aan de bloeddorst en de willekeur van mensen, die geen mensen meer genoemd mochten worden. Dat was het ontzettende. Het had op Wiets diepe indruk gemaakt en het gebeurde wel, dat ze in de nacht van elk geluid angstig wakker schrok…. Ze beefde als ze het gebrom hoorde van langskomende auto….Wat moesten ze nog beleven allemaal, voor het land was bevrijd? Het was Wiets deze middag, alsof er nooit weer een eind komen zou aan deze donkere tijd…..O, ze wist het wel. Zonder Gods wil werd niemand aan haar van zijn hoofd gekrenkt. En Hij was het, Die alleen beschikt over leven en dood….Ze waren allen veilig in Gods hand. Maar toch was er die angst soms, die sombere vrees voor de lange, bange winter…. En deze donkere middag viel haar alles wel héél zwaar. Dader ook, die stakker. Hij had zo gehoopt weer terug te kunnen gaan naar huis. En nu? Ze keek op de stoeltjesklok, die langzaam tikte… Het liep al weer tegen zessen. Het volk zou wel gauw klaar zijn met melken en doornat thuis komen. Want nog liep het vee buiten…. Ze zou koffie – surrogaat gaan zetten en brood snijden. Ze stond op en sloeg zich de pluisjes wol van de schort. Dan ging ze naar de keuken. Het koffiewater zong weldra. Wiets deed een paar schepje koffie – surrogaat in de koffiepot en goot het kokende water er op….Een lekkere geur verspreidde zich in de keuken, Ze wilde beginnen met  brood snijden, toen er iemand langs het keukenvenster streek.. Ze zag vaag een mannenfiguur, maar kon niet zien, wie het was. Tegen de haag stond een fiets op kusjesbanden. Was het de slager misschien? Maar diens fiets was het toch niet. Wie daar nu wezen mocht …… Ze hoorde ook niemand roepen bij de zijdeur. Wel, dat er iemand zo maar in huis kwam, want ze hoorde een stap….Ze had de kruk van de keukendeur reeds in de hand….., toen  drong het tot haar door. Die stap had iets heel bekends….., die stap kende ze uit duizenden……, dat was….. maar hoe durfde hij, durfde hij toch……! Ze verschrok er van. De keukendeur ging open en hij stond voor haar in een lange, wijde regenjas, de kraag omhoog. Het regenwater drupte er uit. Hij had een pet op, de klep diep over de ogen……”Vader!” riep Wiets, verschrikt en blij verrast tegelijk. “U hier” In dit weer en dat nog wel overdag?” ”Ja, kind”, zei de boer met zware stem. “ik kon het daar niet langer harden. Ik wilde naar huis. Hoe is het met je? En hoe is het met het vee?” Hij plofte neer op een keukenstoel, smeet de pet in een hoek. “Wat een water, kind. Ik ben drijfnat. Het was een heel eind en dan op kusjesbanden, met tegenwind. Dat valt niets mee.” ”Maar, vader”, zei Wiets. “hoe durft u thuis te komen? O, als het maar niet wordt verraden en ze u weer komen halen…..””Och, meisje”, zei de boer. “Ik weet wel, dat ik heel wat waag. Daar blijven kon ik niet langer. Om die mensen wel. Die waren best. Maar ik ging er dood van heimwee. Ik kon het niet langer hebben. Dat onderduiken is niets voor mij. Er kome dan maar van, wat er van komt, maar ik blijf thuis en ga weer aan mijn eigen werk. Je liep daar de hele dag met het hoofd vol gedachten, hoe het huis zijn zou. Zijn ze nog aan ’t melken:” ”Ja”, zei Wiets. “ze  kunnen elk ogenblik terugkomen. Ik mag wel gauw brood snijden. Maar eerst zal ik u een kop koffie geven.”  “Neen, kind”, zei de boer, “om mij geen drukte. Waar is mijn pet” ”  Hij boog zich en raapte de pet op. En voor Wiets nog wat zeggen kon, was hij al uit de keuken verdwenen. Ze hoorde, hoe hij bij de zijdeur zijn klompen aantrok……
Met grote stappen liep de boer over het erf, Hij had geen droge draad meer aan het lijf. Uit de bomen om het erf vielen dikke druppen, waarvan de spetters hem in het gelaat sloegen…..Hij telde dit niet. Bij elke stap, die hij deed, kon hij wel zingen, dat hij nu, na maanden, weer liep over zijn eigen  grond, dat hij weer thuis was op zijn eigen hofstee… Hij snoof, toen hij langs de mestvaalt liep en zijn hongerige ogen omvademden al dat oude bekende, dat hij in gedachten telkens voor zich had gehad. Zijn blik gleed over de schuur, het uilebord met zijn piepende windvaan, over de boonwal lans de sloot, op de kant waarvan, onder de druilerige bomen, de kippen zaten en kakelend weg fladderden, toen hij voorbij kwam. In het stuk land achter het erf liep oude bruin. De boer klakte even met de tong. Het oude  paard stak onmiddellijk de kop op en het kwam als van ouds naar het hek. Het was, of het dier minstens even blij was als de boer zelf, die het even liefkozend over kop en manen streek….. Toen klom de boer over het hek. Oude Bruin streek met de kop langs zijn natte mouw en bokselde achter hem aan. Het land werd al drassig. De lange, natte grashalmen sloegen hem tegen de omgeslagen broekspijpen. Voor hem lag het weiland, waar het zwartbont vee, met het achtereind tegen de wind, op elkaar gedrongen stond, onder de druppende bomen. De neid zat, met een oude jas, onder een koe. De melkknecht kwam er net onder vandaan en gijn met de melkemmer naar de bussen, die op een karretje stonden achter het hek……. Hij was halfweg – toen hij stokstijf bleef staan…. Wie kwam daar? Dat was….. warempel nog aan toe….”De boer! Daar is de boer!”hoorde Pier Dirks hem opgewonden tegen de meid zeggen. Ze waren beide tegelijk bij het hek. De boer en de knecht, de laatste al even verrast en onthutst als Wiets ook……”Ik wist niet, wat ik zag”, zei hij. “U hier?” “Ja”, zei de boer. “Wat maal ik om die hannekemaaiers. Hebben jullie alle koeien gemolken? “ ”Nog één”, zei de melkknecht. Hij liet de warme, schuimende melk uit de emmer in de zeef lopen en wilde dan onder de laatste koe gaan. De boer stond al bij hem. “Geef mij maar.” Hij nam emmer en spantouw. “Welke is het?” ”Maaike”, zei de knecht. De boer stapte naar het dier toe. Hij ging zitten, sloeg de koe het spantouw om de achterpoten. De emmer kwam tussen de knieën, zijn vingers tastten om de tepels, een paar fijne straaltjes, dan kneep hij steviger toe…. ,dikke, blanke, volle speten spuitten in de emmer, de melk schuimde. Hij liet zijn hoofd schuin rusten tegen het warme koeienlijf… de pet gleed in het natte gras, Hij merkte het niet. Dit was zijn leven…. Hoe had hij het zo lang uitgehouden. Het melken was hem een genot… Hij gevoelde zich de koning te rijk…..
De meid trol in de keuken de natte jas uit. Dan kon die maar weer drogen. De koffie rook en Wiets zette de borden op tafel…. De stoel van de boer was aangeschoven op de oude plaats, waar hij altijd zat. “Hebben jullie vader al gezien?” vroeg zij. : Hij is plotseling thuis gekomen. Maar hij is er dadelijk weer uitgelopen.” ”Ja”, zei de meid, terwijl ze voor de spiegel haar haar weer een beetje opmaakte. “Hij zit onder de laatste koe.” Even later hoorden ze het melkwagentje. In de zijdeur de zware stem van de boer. De oude stoeltjesklok sloeg zes uur.


45
EVACUÉ’S
Pieter kwam op een draf thuis, Hij schopte de klompen uit en stoof naar binnen. Er was groot nieuws. Ze vertelden in het dorp, dat er evacué’s zouden komen. Wel honderd. Die moesten in het dorp onderdak worden gebracht. Ze kwamen van heel ver. Uit Brabant en Limburg. Het waren arme, opgejaagde stakkers, die van de Duitsers hun huizen hadden moeten ontruimen en hun dorpjes verlaten. Ze mochten alleen wat brood en het allernodigste meepakken. Al hun andere bezit bleef achter. Dat moesten ze maar in de steek laten. Ze wisten niet, of ze er ooit weer iets van terug zouden zien. Hun dorpen lagen in de vuurlinie, waar wel gevochten zou worden. Ze werden in treinen gepakt en over de grens gevoerd om over Duits gebied weer naar het Noorden van Nederland te worden gebracht. Hier moesten ze blijven. Ook Friesland kreeg zijn deel. Geen stad en geen dorp of er moest onderdak worden verschaft aan deze stakkers, die plotseling, arm en berooid, op vreemde mensen  waren aangewezen. Veldwachter Montsma ging met een lijst door het dorp en schreef op, wie er om de woon – en slaapruimte best éen of meer hebben kon. Boer Riegstra met nog enkele andere boeren moesten de evacué’s gaan ophalen met boerenwagens van de trein in Heerenveen. Het was een lange tocht en dat in de wintermaanden. Er kwam stro in de wagens te liggen en ze werden overhuifd, om de mensen enige beschutting te geven tegen de straffe wind, die koud over de kale weiden blies. Wiets, die de dokter hielp – want deze kwam er ook aan te pas  - vertelde, dat ze eerst in de boterfabriek zouden worden gebracht. Want ze moesten eerst gewassen worden en van schone frisse onderkleren worden voorzien. Er waren er bij die op hun lange zwerftocht helemaal waren vervuild en sommigen zaten onder het gedierte. Pieter zat er vol van. Hij vertelde het in kleuren en geuren aan zijn moeder, die maar half luisterde naar zijn radde praten. Ze ging nog altijd gebogen onder het leed om haar man, die was doodgeschoten. En deze bange winter zat ze erg in zorg over Jisk. Hij was met “Dolle Dinsdag”even thuis geweest. Maar al spoedig bleek, dat de Duitsers, feller dan ooit op de mannen van het ondergrondse leger gebeten, door verraad geholpen, verscheidene illegale werkers in handen kregen. Ze werden op een beestachtige wijze gemarteld bij de urenlange verhoren en hun leven eindigde voor een vuurpeleton. Ergens op een stille plek werden ze vermoord en in inderhaast gedolven grafkuil geworpen……Jisk was niet weer thuis geweest. Ze wist niet, waar hij zat en ze hoorde soms dagenlang niets van hem. Ze had iedere dag voor haar oudste, of God hem wilde behoeden en geven, dat hij niet in handen van de vijand viel. Het waren dagen van angst en van grote onzekerheid…..En dan waren er al die andere zorgen: met de brandstof en het voedsel. Ze had zoveel aan haar hoofd, dat het haar aan de kracht ontbrak, daarbij ook nog het leed van anderen re dragen. Ze luisterde nauwelijks. Maar de jongen ging door. Hij had er een kleur van, want toe hij hoorde, dat er ook kinderen kwamen – jongens en meisjes - . was een pracht – plannetje bij hem opgekomen. Hij ging moeder vragen, of zij er ook één gingen nemen en dan liefst een meisje, want zusjes had hij niet en andere jongens wel. En nu kwam hij met zijn vraag voor de dag. “Moeder, mogen wij er ook één hebben. Doet u het? Toe maar, moe. Een meiasje. Of anders maar een jongen. Dan kunnen we mooi samen spelen.” ”Wat zeg je daar, jongen?” Vrouw Radersma stond met de pollepel in de hand in het keukentje en keek de jongen met grote ogen aan. “Wij zo’n evacuée, zeg je?” ”Och. toe maar, moeder. Ze nemen er allemaal één of twee. Slager Oebele krijgt er vast ook een paar.” ”Dat weet ik nog niet, hoor”, antwoordde vrouw Radersma. “Moeder wil ook nooit wat”, pruilde Pieter. Het was een hele teleurstelling voor hem. Vrouw Radersma roerde de pap. Haar gedachten gingen. Ze had wel een bed over. En waar zijn en haar jongen nog te eten hadden, waren er ook brood en aardappelen voor drie. En melk kreeg ze nog altijd van boer Riegstra. Het geval liet haar niet meer los. Als zij ook eens van huis moesten….. Pieter was weer naar buiten gegaan. Hij zocht voer voor zijn konijn. Dat werd al een dikkerd. Het was niets leuk, dat moeder er niet van weten wilde.
Die avond rolden de wagens door het dorp. Ze hadden een lange tocht achter de rug: de boeren, die mee geweest waren. Het was een hele zit van Heerenveen af. En koud. De stakkers, die op de wagens zaten, dicht tegen elkaar aangedrongen, achter het klapperend zeil, hadden het koud gehad, De gure wind blies hen door de toch al niet te warme kleren. Ze zagen er blauw van. Eigenlijk was het een gezicht om van te schreien. Dagenlang waren ze onderweg geweest, van de ene plaats naar de andere gebracht, soms op elkaar gepakt in goederenwagens, steeds in angst, dat de trein vanuit de lucht zou worden aangevallen. Van eten was niet veel gekomen. In schamele bundeltjes en kapotte koffers of grauwe zakken   droegen ze mee, wat ze in allerijl nog hadden meegenomen. Er waren er, die heel vreemde dingen bij zich hadden, dingen, waaraan ze gehecht waren geweest….. Anderen sleepten levensmiddelen mee, als een kostbare schat….. Weer anderen waren tijdens de tocht naar het Noorden hun bagage kwijt geraakt. Dit was nu de laatste reis, Wie niet te moe was of te ziek, wie niet in doffe onverschilligheid in elkaar zat gedoken, keek nieuwsgierigheid naar de huizen van het dorp, waar ze bij vreemde mensen onderdak zouden worden gebracht, wildvreemde Friezen, wier taal ze niet verstonden. Bij de boterfabriek hield de file stil. Hier werden ze van de wagen geholpen. Stijf en stram strompelden ze naar binnen. Zij hadden veel bekijks. Ook Pieter met zijn beide vrienden stonden er met de neus bovenop. “Wij krijgen er twee”, zei Dirk van de smid trots. “Jullie ook?” vroeg hij Pieter. “ ’k Weet niet”, zei die kort. Het zat hem nog dwars, dat moeder er niet op was ingegaan. Daar kwam Wiets. Ze droeg een lang, wit verpleegstersschort en had een doek om het hoofd gewonden. Net een tulband. “Kijk Wiets eens”, zei de jongen van de smid. “Ze lijkt wel een wijkzuster.” Pieter hoorde het niet. Hij had alle studie bij een spichtig, bleek meisje, dat met bange ogen stond te kijken tussen al die grote mensen. Het leek wel of ze alleen was. In Pieter’s jongenshart welde een groot medelijden op. Hij zou zo wel naar haar toe willen stappen. Wiets stond al midden tussen de mensen, die met de wagens waren meegekomen en Pieter zag, hoe ze zich dadelijk over dat meisje ontfermde. Het kind keek dankbaar naar haar op. Ze beduidde hen, dat ze maar gauw moesten meekomen in het verwarmde lokaal van de fabriek. Daar stond hete melk gereed en stapels boterhammen met boter en kaas…..Ze zouden wel trek hebben en verkleumd zijn van de reis. Ja, ze gingen straks naar mensen in het dorp, die hun woningen voor hen hadden opengezet. Maar eerst moesten ze allemaal in het warme bad, om gewassen en gereinigde te worden. Toen liepen ze met haar mee, over het fabrieksterrein. Pieter volgde met zijn ogen het meisje. Hè, als moeder nou…. Eén der evacué’s liep maar al te krabben. “Die heeft luizen”, zei Dirk van de smid. “Die krabt zo.”
Diezelfde avond stond Wiets met het magere meisje aan de hand bij vrouw Radersma. Het kind was gewassen. Haar haar was netjes gekamd en ze droeg een andere jurk. Pieter , die moeder met Wiets hoorde praten aan de buitendeur. Keek om het hoekje van de deurpost… Toen kregen zijn ogen een blije glans. “Vrouw Radersma“. Zei Wiets, “zou u dit meisje ook kunnen hebben.? We weten er geen plekje meer voor hier in het dorp. En toen dacht ik aan u. Als ’t niet kan, moet u het maar zeggen. Het kind is haar vader en moeder kwijtgeraakt op de reis. Ze weet niet, waar die zitten. Maar we zullen proberen, dat te weten te komen.” ”Och”, zei vrouw Radersma, “jij kleine stakker. Stumper, wat moet jij al wat meemaken. Laat ze maar hier hoor! Ik zal wel goed op haar passen. Ze zal ’t goed bij me hebben en we hebben nog wel een bed vrij. “Nou”. zei Wiets. “Dan laat ik haar blijven en ga ik gauw naar huis. Ik ben ook zo moe. We hebben ze allemaal gewassen en van schone kleren voorzien. Och, wat zagen die mensen er uit. Sommigen hadden dagenlang geen water en zeep gezien…. Het was een karwei, hoor!” Het meisje gluurde bedeesd naar Pieter. Deze lachte haar toe. “Kom maar hier”, zei hij gul. Hij nam haar bij de hand en bracht haar in het lekkere warme kamertje. Nu hadden ze toch nog een evacuée.


46
HOE OUDE JAPKE BRANDSTOF KREEG
Het werd bar koud. Een slechte winter voor wie geen brandstof had. Daar wist oude Japke van mee te praten. Z e woonde in een huisje van de diaconie op het eind van het dorp. Ze was wat gebrekkig op de benen. In de kom van het dorp kwam ze zelden meer. Ze zat zomerdag, als ’t mooi zonnig weer was, dikwijls buiten voor haar huisje in een oude rieten stoel, die ze gezellig kraken kon. Dan zat ze te breien en maakte een praatje met de schoolkinderen, die haar huisje voorbijkwamen. Alle kinderen kenden haar. Maar ’s winters bleef ze binnen. Als het glad was of als er sneeuw lag, dan waagde ze zich niet meer buiten. Dan zat ze vlak bij het potkacheltje in haar hoekje bij de vensterbank achter de tafel met de kanten, witte muts op.. Sedert enkele dagen evenwel was haar hoekje leeg. Ze lag op bed. Het zat haar zo “vol op de borst”. En ze hoestte. Want ze had kou gevat, omdat ze nu al sinds een halve week geen stukje brandstof meer in huis had. Het was kil in het kamertje. De bloemen stonden dik op de vensters. Het kacheltje was koud. In de nazomer had ze van de diakenen een mud anthraciet en een paar honderd turven gekregen. Maar och, wat slonk haar kleine voorraad snel. Vooral, toen het begon te vriezen. Want haar huisje stond op een winderige hoek. De brandstof vloog door de schoorsteen. En ze moest op het kacheltje ook haar eten koken en het koffiewater aan de kook brengen. Wat waren dan een paar honderd turven! Ze had een dag bij de tafel gezeten met een oude omslagdoek om bij de koude kachel. Maar koud en stijf was ze die avond naar bed gegaan. De volgende morgen was ze maar blijven liggen. Twee dagen lag ze hier nu al, zonder warm eten of drinken. Hoe moest ze het warm krijgen? Een oud mensje ondervond wat, met deze oorlog. Och. Wat kon het vroeger gezellig zijn op zulke winterdagen. Als het kacheltje snorde en gloeiend stond, de koffie gezellig pruttelde op een kooltje vuur. Of de thee stond te trekken op een waxine – pitje Thee! Een lekker heet kopje  thee met een stukje echte kandij, wat zou ze daar nu niet voor over hebben! Ze wist nauwelijks meer, hoe het smaakte, want thee was er al sinds lang niet meer. En  wat  kon ze nu anders doen dan wachten tot er iemand bij haar kwam?  Slager Oebele kwam steevast eens in de veertien dagen. Hij was diaken. Als hij kwam, zou ze hem haar nood klagen. Naar buiten gaan durfde ze niet. Er lag sneeuw en het was glad.
Hoor! Was daar iemand aan de achterdeur? Het leek wel zo. Er morrelde iemand aan de klink. Hoe was het nu ook al weer? Had ze nu vanmorgen de grendel er wel afgeschoven? Of zat die er nog op? Dat kon best zijn…..Nu zou ze er nog wel uit moeten ook….. Terwijl ze overeind scharrelde en dan voorzichtig over de beddeplank uit de bedstee op een stoel stapte en zo op de vloer, werd er weer aan de klink gemorreld…..Hu, wat was het koud…. En dan geen brand meer. Ze ging het kamertje uit en schoof de grendel van de deur. Dan dribbelde ze weer terug. “Bang voor dieven, Japke?”hoorde ze achter zich zeggen. “Hoe is dit zo mal, midden overdag de grendel op de deur?” Aan de stem hoorde ze al wie het was. Oebele, de slager. “Maar stakker”, zei slager Oebele, die het kamertje binnentrad. “Wat hebben we nou?”

 Hij bleef staan en keek rond, van de met ijsbloemen bedekte vensters naar de kachel en naar de openstaande  bedsteedeurtje. “Wat scheelt er aan? De kachel uit en op bed?” ”Ik heb geen kruimel brandstof meer”, zei Japke, huiverend in haar dunne, verschoten nachtjak, “’k Lig al twee dagen op bed, want ik kan het uit bed niet harden. En ik durfde er ook niet uit……” “Is het hier zó gesteld” vroeg de slager, terwijl hij de jas losknoopte en toen een paar rijksdaalderbriefjes op tafel legde. “Kijk, hier is het geld, hoor Heb je nu al die tijd ook geen warme eten en drinken gehad?” ”Neen”, zei oude Japke hoestend. “Maar dit gaat zo niet”, zei slager Oebele weer. “Hier moet raad geschaft. Ik zal dadelijk ons dienstmeisje sturen met wat hout en turf. Dan kan die de kachel even voor je aanmaken. Die bloemen moeten weer van de vensters af.” Hij was ook zo weer verdwenen. Hij sprong snel op de fiets en reed door de kom van het dorp naar huis. Daar zocht hij dadelijk wat droge stukken hout en een stuk of wat turven en daar moest het dienstmeisje ogenblikkelijk mee naar het oude mensje. Zij moest ook wat warme melk meenemen. Die oude stakker. En die zat al twee dagen in de kou. Ze kon zo wel doodvriezen. Zij was nu eerst geholpen. Maar er moest méér gebeuren. “Pieter, ben je er in?” ”Ja”, kwam een jongensstem uit het hoekje bij de kachel. Hij lag plat op zijn buik plaatjes te bekijken in oude tijdschriften. “Waar ben je/”De slager stond in de deur. “Hier” “O, ja, daar heb ik je. Luister een, Pieter. Jij met je beide kameraden moeten direct even helpen.” ”Waarmee?” ”Dat zal ik je zeggen. Je haalt je kameraden op. Jullie haalt een kar bij de timmerman en dan gaan jullie met die kar huis aan huis. Je slaat niemand over en je zegt, dat oude Japke zonder brandstof zit. Je vraagt alle mensen om een paar turven of een beetje cokes of anthraciet. Voor oude Japke. Die stakker kan niet bij een koude kachel zitten. Als we met elkaar helpen, is ze klaar.” “Dat vind ik mooi”, zei mevrouw Radersma, die net binnenkwam. “Wij moeten zelf er ook zuinig bij zijn, maar ze kan wel een paar scheppen eierkolen van mij krijgen.” ”Je hoort het al, Pieter”, zei de slager lachend. “Maar vlug er  op uit. Hoe eerder, hoe beter.” Pieter was er direct voor te vinden. En zijn beide vrinden ook, toe hij het hen vertelde. Ze gingen met zijn drieën naar de timmerman. Die kreeg het verhaal het eerst te horen. Pieter deed het woord. Pak deze kar maar”zei de timmerman. Vóór ze wegreden, wierp hij er reen zakje vol hout in. “Dan hebben jullie een begin”, zei hij. “Een oude Japke heeft wat hout om de kachel mee aan te zetten.” Ze gingen alle huizen langs, van het ene naar het andere. En overal kregen ze iets. Deze gaf een paar turven, die een kit vol cokes. Ieder had medelijden met de oude ziel. Bij het huis van de “nieuwe” aarzelden ze even. “Ik bel niet aan”, zei Lammert. “Hij moet mij altijd nog hebben van die snoek.” ”Nou, ik durf wel” , zei Dirk. “Hij zal ons niet opeten”. “’t Zal me benieuwen”, zei Pieter. Dirk stapte door het tuintje. De anderen bleven bij de kar. De “nieuwe” deed zelf open. Dirk schrok wel een beetje en hakkelde eerst wat, maar toen deed hij vlot zijn verhaal. De “Nieuwe” knikte. De jongens moesten maar even wachten. Ze kregen een zak vol turf. “Dat valt me niets tegen”, zei Pieter. Bij Wiets moesten ze even in huis komen. Ze kregen een kroes warme melk met een dikke snee eigengebakken koek. Dat smaakte best. Wiets gaf hout en turven. Pier Dirks klopte de jongens op de schouder. “Jullie zijn een paar flinke kerels”, zei hij. Toen ze tegen schemeravond het dorp helemaal door waren geweest, hadden ze een opgeladen kar vol. Ze besloten het dadelijk maar op de bestemde plaats te brengen.            Oude Japke had de tranen in de ogen. “Och! Och! “ zei ze, “Dat jullie zo goed voor me zijn.”Twee jongens sjouwden alles naar binnen en Pieter stapelde het op. Het was heel wat. “Is dat allemaal voor mij ?” vroeg Japke, toen de jongens het haar lieten zien. Ze kon er niet over uit. “s Morgens had ze niets meer te stoken en nu lag daar een grote voorraad brandstof. “Nu kan uw schoorsteen weer roken”, zei Pieter. Hij blies op zijn vingers. Ze moesten per sé nog bij haar in ’t nu weer knusse, warme kamertje komen. Daar stonden drie koppen met hete, dampende saliemelk. En ergens uit een trommeltje kwam ook nog een koekje. Op een drafje brachten ze daarop de kar terug en het was reeds donker, toen ze weer in huis kwamen,


47
EEN DONKERE KERSTMIS
“Hände hoch!” Jisk stond voorover gebogen bij zijn fiets, prutste aan het slot omdat het een tikkeltje stram was……Met een schok veerde hij omhoog en draaide zijn hoofd om….. De kleur trok weg uit zijn gelaat. Hij schrok hevig. Twee Grünen. In uniform met de revolver in de hand. Hände hoch”, beet één van hem nog eens toe, dreigend met het schietwapen. Jisk was volslagen. Hij wist ook niet, dat het huis, waar hij even moest zijn, net de avond van tevoren het toneel van een overval was geweest en de bewoner, die regelmatig ondergrondse werkers ontving, door verraad in handen van de S.D. was gevallen. Deze hadden hier listig een val opgezet en, zowel in de woning zelf in de omgeving, posten opgesteld, om ieder, die zou aanbellen, meteen te gaan arresteren. Een wilde warreling van gedachten joeg hem na de eerste verwarring op dit ogenblik door het hoofd. Zou hij nog op de fiets springen en wegspurten? Het op een lopen zetten? Hij wikte in een ondeelbaar ogenblik zijn kansen. Alles had hij willen  geven, om weg te komen uit de klauwen, die zich thans naar hem uitstrekten. Maar het was te laat. Ze zouden hem neerschieten. In de rug. Als een hond, Op de vlucht doodgeschoten. Tegen een kogel kon hij niet lopen. Automatisch bracht hij de handen omhoog. Dan maar mee. Gelukkig had hij niets bij zich, wat hem verraden kon. Dat had ook anders kunnen zijn. Eén van de Grünen nam de fiets. Toen gingen ze de stille, schier uitgestorven, donkere straten door – het liep tegen acht uur - , de richting in van het Zaailand, waar in het Weeshuis de Duitse Sicherheitsdienst zijn zetel had. Hij verkeerde in een martelende onzekerheid. Wat wisten ze? Hij had van achter een gordijn voor één der vensters van het huis, op het ogenblik, dat de beide Grünen hem meenamen, het mombakkes van een Duitse soldaat gezien. Het huis was bezet! Er moest iets gebeurd zijn. Hij hoorde naast zich op de keien van het Zaailand, waar alleen het Weeshuis was verlicht, bij elke stap het geklik van de met ijzer beslagen schoenen van zijn begeleiders… Zo dadelijk zou het Weeshuis hem opslokken en dan? De leegte en de eenzaamheid van het stille plein viel ineens als een loodzware benauwenis op hem….. even voelde hij een verschrikkelijke angst voor wat zou kunnen komen., in zich opstijgen…. Hij slikte, De mond was hem zo  droog als kurk. “Moeder”, schreide het in hem. Hij keek naar de donkere avondlucht, waar eindeloos ver een enkele ster pinkelde… De angst ebde weg. De gedachte, om nog weg te vluchten, in een laatste hachelijke poging uit de greep van de S.D. te ontsnappen, liet hij varen. Hij wist, dat dit hopeloos was, een dolle ren in de armen van de dood. Hij kon niet meer wegkomen. Hij moest die donkere tunnel in, waar anderen hem waren voorgegaan. Anderen, die voor het vuurpeleton waren gekomen, of nu zuchtten in een concentratiekamp. Als ze nog leefden,,,, Dit had hij altijd geweten…. Dat verstrakten grimmig zijn jonge trekken. Hij zag weer…… vader, liggend in de kamer met een schotwond. In zijn hoofd. Dat hadden de Duitsers gedaan. Hij beet op zijn tanden. Ze zouden proberen iets uit hem te krijgen, straks …… door strikvragen, een urenlang verhoor, misschien wel nog op een andere manier ook. Hij wist van hun folteringen. Maar hij ging liever dood, dan iets te verraden…. Ondanks dreiging, ondanks pijn….. Nu stond hij in de lichte vestibule. De deur sloeg achter hem dicht. Zijn gelaat was bleek en vertrokken. Nu kwam het…..Hij bad.
Toen hij de volgende morgen naar de strafgevangenis werd getransporteerd – het was om een uur of drie - , kon hij nauwelijks meer lopen en hij zat onder het bloed. Ze hadden hem “voor het verhoor”gehad, met de vuist vlak in zijn gelaat geslagen, met de zware kolf van de revolver een klap op de schedel gegeven, met de gummistok af geranseld. Overal droeg zijn lichaam de sporen van de mishandeling. Zo werd hij in de cel gesmeten. Wassen mocht hij zich niet . Geen dokter mocht zijn pijn verzachten. Op de stenen vloer in de donkere cel bracht hij de nacht verder door. Toen de deur was dichtgevallen, snikte hij het uit. Hij had barstende hoofdpijn, al zijn ledematen waren gekneusd. Hij was er onpasselijk van…. Maar gezegd had hij niets. Geen woord hadden ze uit hem gekregen. Al moest hij sterven, een verrader werd hij niet.
Op de avond van de dag, nadat Jisk in handen van de S.D. was gevallen, zat Pieter huiverig vlak op de kachel. Er lag ijs. Hij had de gehele middag geschaatst. Nu zat hij nog sommen te maken, De klok wees al even acht uur. Nu mocht er niemand meer op straat zijn. Dat mocht niet meer na de spoorwegstaking. Nu zat je in je eigen huis als in een gevangenis. Hier op het dorp glipte nog wel eens iemand naar buiten. Vrouw Radersma zat te breien. Pieter moest een paar nieuwe sokken hebben. Ze had een paar knot garen geruild voor een boterbon. Anders was er niet aan te komen, zo duur. Een paar sokken kwamen wel op vijf – en – twintig gulden. Het was gewoon een schrik. Maar ze mocht niet klagen. Slager Oebele stopte haar wel eens een paar pond vlees toe. Melk had ze ook genoeg. Hé ja. Pieter kon nog wel even schudden. Ze legde het breien neer en nam uit de kelder een fles room. ”’k Heb nog net een mooi werkje voor je”, zei ze tegen Pieter en reikte hem de fles toe. “Schud niet te wild, dan spat het er uit.” ”Al weer?”vroeg Pieter. “Ik wilde net nog even lezen. Ik heb pas een nieuw boek mee van school.” “Dat boek blijft er wel”, antwoordde vrouw Radersma, “Het is morgen nog even mooi. Ik heb helemaal geen boter meer. En dan krijg je morgen niets op je boterham.” Pieter had er niet veel trek in, maar deed toch, wat hem gezegd werd. Hij had al een poosje geschud en hield de fles eens tegen het licht, om te kijken of de boter nog niet pakte, toen ze een stap hoorden. Het was al na achten. Moeder Radersma verschrok. “ ’t Zal Jisk toch niet zijn?”vroeg ze twijfelend. Pieter zette de fles op tafel. “Zal ik kijken, moe? Misschien komt hij wel thuis, nu met Kerstmis.” De beide Kerstdagen stonden voor de deur. “Nee, blijf hier maar”, zei vrouw Radersma, “ik zal zelf wel even kijken.” Op ditzelfde ogenblik hoorden ze “volk” roepen. “Het is Jisk niet”, zei Pieter. “Dan kwam hij wel verder.” ”Wie is daar?” Vrouw Radersma keek in het donkere gangetje. Het was er zó donker, dat ze niet kon ontwaren, wie er was. “U zult mij wel niet kennen”,  kwam een vreemde stem uit het donker. “U bent toch vrouw Radersma, de moeder van Jisk?” ”Ja”, zei vrouw Radersma schielijk en dan met plotselinge onrust in haar stem: “Wat is er? Er is toch niets met hem?” ”Daarom kom ik juist”,  zei de vreemde weer, die nu meer in het licht was gekomen. “Ik ben één van de makkers van Jisk.” “Kom er dan  maar even in “,  zei vrouw Radersma. Terwijl ze de hand op haar borst hield. Nu kwam de vreemde in de kamer. Hij was gekleed in een lange leren jas. Hij was van dezelfde leeftijd als Jisk. Hij nam een stoel, ging zitten. “Ik heb geen mooi bericht”, zei hij dan. Zijn woorden vielen Jisk’s moeder als een molensteen op het hart. Ze moest zich aan de tafel vasthouden, omdat er een waas voor haar ogen kwam. Zij dacht dadelijk aan het ergste. “Wat is er met hem?” “De S.D. heeft hem te pakken”, zei de jongeman. “Gister. In Leeuwaren.” ”O!”zei vrouw Radersma, ontsteld. Nu was gebeurd, waarvoor ze steeds gevreesd had. Nu was jongen in de klauwen dezer gevreesde schrikpolitie. “Hij zit in de strafgevangenis”, zei de jongeman weer. Hij wist nog wel meer. Want de ondergrondse stond in geheime telefonische verbinding met de vertrekken van de S.D. en ze hadden zijn verhoor afgeluisterd. Soms hadden ze kreten van pijn gehoord ….. Maar losgelaten had hij niets. Dat vertelde hij evenwel niet. Dat verzweeg hij, want dit alleen – te weten, dat haar jongen in de klauwen van deze beulen gevallen was – was deze moeder immers al zwaar genoeg. Pieter zat verwezen de boodschapper aan te kijken. De fles stond nog op de tafel. Jisk in de gevangenis! Hij was er wel eens lang gevaren met de boot, als hij naar de Wouden ging in de vakantie. Hij herinnerde zich dat hoge gebouw nog wel met zijn dikke muren. Zijn getraliede venster …. Dit was heel anders dan met Kerstmis thuis. “Kunnen jullie hem er niet uithalen? “ vroeg hij. De jongeman schudde somber het hoofd. Dat ging zo maar niet. De bewaking was scherp. Dat moesten ze niet vergeten. “Zullen ze hem niet weer loslaten?” Het was de laatste strohalm, waaraan vrouw Radersma zich in haar hevige ongerustheid vastklemde. “Jisk niet,” ”Kwamen de Engelse nu maar”, zei Pieter “Waarom komen ze nu toch niet.” Hij vocht met zijn tranen van spijt, van teleurstelling en verdrietige wanhoop om zijn broer ….. Vrouw Raderdsma zweeg  ….. Die beulen hadden haar man vermoord en moest ze nu ook nog haar jongen missen ….? Zou ze hem ooit levend weerzien? Er viel een stilte. De jongeman hield het niet meer uit. Hij had er al erg tegen opgezien, dit hier te moeten zeggen, maar het was beter, dat ze ’t wisten. Hij ging staan, knoopte zijn lange leren jas dicht. Dan gaf hij vrouw Radersma de hand. “ Jisk was een trouw kameraad”, zei hij, “Als we hem maar helpen konden…..”Zijn stem stokte. Hij kneep vrouw Radersma in de hand. Dan draaide hij zich bruusk om en verdween in het donkere gangetje. Ze hoorden de deur dichttrekken, nog het geluid van een voetstap…. Dan was het stil. Hij liet in het kamertje een radeloze moeder achter, vol angst en het lot van haar jongen, haar oudste…. Het werd een donkere Kerstmis. Jisk in de gevangenis. En buurman Oebele vertelde, dat de Duitsers in de Ardennen een nieuw offensief hadden ingezet en dat leek voor de Engelse en Amerikaanse troepen niet best. Ze waren een eind teruggeslagen en hadden moeite het oprukkende Duitse leger tot staan te brengen. Zou Hitler toch nog over grote macht beschikken? Het was of er nooit weer een einde zou komen aan deze vreselijke oorlog. Ou God, de Heer, Die ’t al regeert, dan niet de gebeden horen?


48
DIE ARME STAKKERS…….
“Komen ze ? “ Vrouw Montsma keek vol spanning naar haar man. De post had met een brief gebracht. Het was een brief uit Holland. Daar – in de buurt van Leiden – had ze een zuster wonen. Ze had drie kinderen. En in Holland waarde de honger rond. Het werd daar hoe langer hoe erger. Nu de treinen niet meer reden, kon er vanuit het Noorden niets meer worden aangevoerd. De schippers mochten het van de Duitsers ook niet doen. Ze werkten het op alle  mogelijk manieren tegen . De Hollanders moesten het nu maar eens gevoelen. Reeds in het begin van de oorlog had Montsma het een Duitse officier horen zeggen, dat die Hollanders nog eens gras zouden eten. Het begon er nu op te gelijken. Hoewel er in Friesland en Groningen aardappels waren en graan, boter, melk en kaas, leed Holland honger. Wel werden voedsel pakketten naar Holland gezonden, maar dit waren druppels op een gloeiende plaat. Laatst had Montsma iemand gesproken, die in Holland was geweest. Het was erg, vertelde hij. De magere stakkers uit de grote steden maakten op oude fietsen, ja zelfs lopende met een karretje, verre tochten naar de Wieringermeer, om aardappelen en tarwe. Velen was de tocht te zwaar. Zij bezweken van de honger, ontbering en felle koude onderweg. Het schamele beetje, dat ze op hun zwerftocht aan levensmiddelen opdeden, was net genoeg, om het leven nog een paar weken te kunnen rekken. Er waren boeren, die graag hielpen, maar zij konden ook niet meer dan de velen, die elke dag weer op hun erf verschenen, slechts even voort te helpen. Ieder moest wat hebben. Er waren ook andere boeren. Die troggelden de mensen hun laatste bezittingen af, zelfs gouden ringen en lakens, die vroegen prijzen, welke niet te betalen waren, zo hoog. De geldgierigheid had hen in zijn strik gevangen. Het waren hyena’s, die aasden op de honger en ontbering van hen, die niets meer in hun huis hadden. Veel Amsterdammers voeren met de Lemmerboot over naar Friesland en Groningen. Zij staken het Ijsselmeer over en gingen de boer op om levensmiddelen. Dat waren mensen, die geld hadden. Man kwam hen overal tegen. Soms met een primitief karretje aan de fiets gebonden. Er waren medelijdende mensen genoeg, die hen vroegen te blijven eten en een nacht onderdak verleenden. Na enige dagen zwerven keerden ze dan met de boot terug en trachten met de moeizaam verworven buit naar Amsterdam te komen. Maar daar stonden de Duitsers. En het gebeurde dikwijls, dat de stakkers, die urenlang hadden rondgezwalkt om wat op te doen, het schreiend in stomme vertwijfeling moesten aanzien, dat hen dit dure bezit werd afgenomen. Dan konden ze met lege handen naar huis gaan. Montsma had zijn zwager geschreven, dat hij moest proberen met zijn gezin naar Friesland te komen. Er was hier voedsel genoeg. Hij kon wel doorgaan met pakjes te sturen, maar dat werd ook steeds meer bemoeilijkt en dikwijls verdwenen ze onderweg spoorloos. Het beste was, om Holland te verlaten en naar Friesland te komen. Er was enige weken later een brief gekomen, dat ze het gingen proberen. Maar dan moest het met een kindertransport. Dat lieten de Duitsers nog wel eens door. Een andere mogelijkheid was er niet. En nu kwam er weer een brief. Montsma’s vlogen over het schrift. Toen keek hij op. “Ja vrouw”, zei hij, “ze komen. Ze zijn al met een transport onderweg.”
Vrouw Montsma had de kachel extra opgestookt. En op de tafel leek het wel feest. Er stond een pan met gebraden schapenvlees, een schaal met kruimelige, goudgele aardappelen, zoute snijbonen van eigen inmaak. Kortom, de warme maaltijd stond toegericht. Zo dadelijk zouden ze er zijn. Haar man ging ze halen. Ze zouden wel erg moe en hongerig zijn na zo’n tocht. Och, wat schrok ze, toen ze haar zuster zag met haar man en kinderen, zo vreselijk mager waren ze geworden. Het was bijna vel over been. De kinderen hadden gaten in de wangen, de ogen stonden groot en hol in het smalle gelaat. Die arme bloedjes. Ze waren zo licht als een veertje. “Nou”, zei ze gul, “dan moeten jullie eerst maar gaan eten. Jullie zult wel erge trek hebben na de lange reis. De tafel is gedekt.” Met zeer begerige ogen keken de kinderen naar al dat lekkere eten. Was dat allemaal voor hen? Montsma’s zwager, op van de vermoeienis en de voortdurende spanning gedurende het transport, was zijn ontroering niet meer meester. Hij schreide. Ze waren door God bewaard, veilig en behouden over. En nu…. Nu konden ze weer eten, net zoveel als vroeger…… geen honger meer….. Deze overgang was hem te groot, te machtig …..”Och, jongen”. zei hij tegen Montsma. “je kunt het je niet voorstellen, hoe erg het wel was. Wij hadden soms niet, helemaal niets meer in huis. Wekenlang hebben we moeten leven op wat watersoep uit de gaarkeuken, waar je een heel enkele maal eens een klein stukje aardappel uit viste. Eens kreeg ik nog eens na veel soebatten bij een boer een halve zak vol kriel – aardappeltje, die hij de beesten voerde ….Daar aten we veertien dagen van. We telden ze uit, die aardappeltjes. En toen ze op waren gaf de diaconie van de kerk ons nog wel eens tulpenbollen, Die kookten we en dat was ons middagmaal…. Verder konden we elke dag maar een paar hele dunne sneetjes brood krijgen….. en als we dan ’s avonds vroeg op bed gingen met een knagende honger, slopen we er af en aten het dunne sneetje op, dat voor de volgende morgen bestemd was ….Dan moesten die stakkers van kinderen je vragen om eten en dan moet je ze het niet kunnen geven….. We hadden het niet lang meer uitgehouden…, dan waren we, als zoveel, van de honger gestorven……. Montsma zat al maar knikkend te luisteren. Het sneed hem door zijn medelijdend hart. Welk een bittere ellende. En hij dacht met diep medelijden aan de stakkerds, die daar niet weg konden vluchten en ook niets meer hadden te eten. Ze schikten aan tafel. Bewogen dankte de vader van het aan de hongerdood ontrukte gezin de Hemelse Vader voor Zijn bewaring en uitredding. De kinderen keken met blije, grotelijks verwonderde ogen naar het bordvol aardappelen, dat ze zich zagen opgeschept door die tante…. Ze gaven zich bijna geen tijd hun tafelgebedje op te zeggen …… “Maar kalm aan “, zei vrouw Montsma. En ze zat maar stil naar het kleine jongetje te kijken, dat zo lekker at en tussen de happen door haar net zijn grote, holle kinderogen zo innig dankbaar aankeek. Een traan gleed over haar wang. Het was ook om te schreien. Zo’n kleine stumper toch.


49
DE LAATSTE REIS?
De Duitsers waren bang. Ze hielden zich wel groot. Hoe meer het hun tegenliep, des te meer lieten ze ieder gevoelen, dat zij nog de baas waren. Men moest hen zien stappen. Ze keken alsof de gehele wereld hen toebehoorde en naar hun pijpen moest dansen. Maar in werkelijkheid? Ze wisten, dat er iets broeide onder het volk. Er was een ondergrondse leger, dat slechts wachtte op dat ene bevel, om plotseling op te duiken. Ze wisten, dat dit ondergrondse lager op een geheimzinnige wijze bewapend werd. Ze probeerden wel, om te weten te komen, wie daar toe behoorden. Ze hadden hun stille verklikkers, hun spionnen. Soms meenden ze een draad te pakken te hebben van het garen, waarin ze langzaam werden gesponnen, maar telkens weer brak die draad en tastten ze weer in het duister. Ze beschikten over vreselijke middelen, om, als ze een lid van de ondergrondse te pakken kregen, hem de mond alles ging vertellen, wat ze graag wilden weten.  Ze probeerden het met stroop, net mooie beloften, met geld. Maar ook met wrede folteringen. Jisk was voor de tweede maal in verhoor genomen . Ook deze keer hadden ze hem geslagen. Maar weer had hij niets uitgelaten. Ten langen leste hadden ze hem weer naar de gevangenis gebracht. Hij kwam nu in het gedeelte, waar de “zwaren” werden ondergebracht. Dat waren zij, wier lot ten volle besloten was. Die in hun cel zaten te wachten op het uur, waarin ze weer zouden worden  weggehaald  om nooit weer  terug te keren.
Twee bewakers zaten die winteravond – het was reeds vrij laat – een beetje te dommelen bij de warme kachel. Het werk was gebeurd. De celbewoners waren in rust. Ineens hing de huistelefoon. Nijdig rinkelde het belletje. Rrrrrr – Rrrr. “Hallo”, zei één der bewakers. Plotseling verstrakte zijn gelaat. Hij keek zijn metgezel veel betekenend aan. Aan de andere zijde van de lijn – de achterpoort – klonk de stem van een Duitser. Een stuk of vier  van de “zware”gevangenen –Jisk was er ook bij – moesten ogenblikken naar het bureau gebracht worden in het andere deel der gevangenis. Ze moesten andermaal een verhoor ondergaan. De bewakers legde de hoorn op de haak. Hij deelde zijn metgezel mede, welke order hem op snauwende, commandotoon was gegeven. Toen keken ze elkaar aan. Dit kon voor deze gevangenen wel een de laatste gang worden  “Dit lijkt niet best voor hen”, zei de één. En de andere, die de sleutels kreeg, beaamde: “Neen, dit lijkt zeker niet best.” Deze bewakers – ze hielpen de gevangenen zoveel als ze maar konden – stopten hen nog wel eens iets toe en zorgden dikwijls voor enig contact met de buitenwereld. Dat deden ze heel stilletjes, De Duitsers mochten het niet bemerken. Het was jammer, dat ze niet meer konden doen. Soms bekroop hen wel de lust, hun baantje op te geven. Maar dan kwam er misschien een Duitse bewaking. Zou dat voor de gevangene beter zijn? Ze bleven. Want ze hadden ook een gezin. Dat moest ook leven.
Jisk lag wakker in zijn donkere cel. De ergste pijn was wel over, maar slapen kon hij niet. Hij dacht aan huis. Moeder! Zou zij weten, dat hij hier was? En Pieter? Zou hij het dorp, het ouderlijk huis ooit terugzien? Hij hing nog zo aan het leven, met heel zijn jonge hart. Te moeten sterven….. nu….. zo vlak voor de bevrijding. Want die kwam! Die kwam spoedig. Dat stond bij hem rotsvast. En hoe had hij er steeds naar gesnakt, dat uur mee te maken. Had Stalin zijn troepen niet als einddoel op Berlijn gewezen en drongen ze de Duitse legers niet steeds verder achteruit? En, als met enige weken, de winter zou wijken, dan hervatten de Engelsen en Amerikanen het offensief aan deze kant. Dan kwamen ze ook naar het Noorden, Maar hij zou dat niet meer beleven. Dan was hij reeds weggevoerd naar een concentratiekamp, als zo velen vóór hem. Dan was er nog een kleine levenskans…Wanneer hem boven het hoofd hing op transport te worden gesteld, mocht hij echter van een wonder spreken. De kogel ….., daar was veel meer kans op. En hij dacht aan de kameraden, ook jonge mannen, Als hij, die hun leven hun leven moesten eindigen voor de loop der Duitse geweren…. Stil en roerloos, de ogen wijd open, dacht hij aan deze dingen, in het donker van de nacht…. Sterven…. Door de wrede beulshanden, die hem hadden geslagen en verwond. Zo jong de doodsvallei betreden. Hij snikte, O, als God, Die eens de drie jongelingen redde uit de vurige oven, hem uitredding gaf! Hij was Almachtig. Zijn kameraden? Och,. Als hij maar ergens opgesloten zat op een politiebureau, ja, dan zouden ze hem er kunnen uithalen misschien. Maar hier, wie hier zat, kwam er niet meer uit. Want wie zou een overval wagen op deze gevangenis.  De celdeur sprong open. Er was ineens een zee van licht. Jisk rees half overeind. Midden in de cel stond een bewaker. “Je noet kleden”, zei hij zacht. “Je moet mee.” ”Waarheen?” ”De Duitsers hebben pas opgebeld.” Jisk vroeg niets meer. Hij wist genoeg. Hij zou weer moeten vechten. Vechten tegen de pijn, met zijn beulen. Om toch maar geen woord los te laten, niets te verraden. Pijnlijk strompelde hij van de houten krib. De bewaker bleef, keek medelijdend naar de jonge kerel, die zich langzaam kleedde. Zocht hij de tijd te rekken? De man wachtte geduldig. Was het vermoedelijk miet de laatste reis? Jisk had het laatste kledingstuk aangetrokken. “ Ik ben zover”, zei hij schor.


50
HET WONDER
Driftig opnieuw de huistelefoon. De bewaker, die nog in het vertrek aanwezig was, luisterde. ‘t Was de Duitser weer. Snauwend, woedend. Waar de gevangenen bleven. Of ze nu eindelijk eens kwamen . Hij schold en ging te keer. Het duurde te lang. Opschieten noesten ze, opschieten….. De bewaker wilde iets zeggen nog, maar hij kreeg geen kans. De verbinding was al weer verbroken. Hij liep dadelijk naar de cellen, waarschuwde zijn collega. “Hij was er al weer. Niet langer talmen.” De gevangenen stonden gereed. Met zijn vieren stonden ze, bleek in het matte kunstlicht, op de gang, gereed om te worden weggebracht. Ook de tweede bewaker liep mee. Weldra stak de kleine stoet de binnenplaats over. Het weer was miezerig, de lucht donker….Jisk huiverde. Nu deed de voorste bewaker een deur open. De vier gevangenen volgden hem op de voet. Ze hoorden, hoe de achterste bewaker de deur sloot. Nu waren ze in het gedeelte, waar ze waren ontboden. “Handen omhoog!” Het werd de bewakers kort toegebeten, grimmig en vastberaden. De weg werd hen versperd door een potige, jonge kerel met een revolver. Verbluft deden zij direct, wat hun bevolen werd. Jisk en de andere gevangenen stonde als aan de grond genageld. Wat….. was….. dit? Maar vóór ze goed konden begrijpen, wat er gebeurde, klonk weer die stem: “Jullie doorlopen. Gang door naar de hal. Vlug.” Jisk gaf opeens een schreeuw…. “Wim! Ben jij het?” Hij had hem herkend. Het was één van zijn kameraden. “Stil. Vooruit, jo!” De jonge kerel met de revolver duwde hem weg achter de andere drie aan, die de gang opliepen. Als in een roes liep hij door. Hij kneep zich in de arm. Hij waakte toch wel? Of lag hij te ijlen …. op zijn krib? Het wonder….. dit was het wonder! Zijn kameraden waren daar, en haalden hem weg. Zij deden een overval op de gevangenis. Een golf van wilde vreugde overstroomde hem… Het was geen droom. Daar in de hal stonden nog meer gevangenen. De Heere had zijn gebed verhoord. Hij werd ineens duizelig, leunde tegen de muur…. Dat was meer dan hij kon verwerken.
In de hal kwam hij weer bij. Hij lag met zijn hoofd op een jas. Iemand boog zich over hem heen.”Hier, kerel, drink” Het was de zoon van de dominee. Jisk dronk. Dat deed hem goed. “Hoe voel je je nou?” “Beter”, zei Jisk. “Dat jullie….” De ander sneed zijn woorden af. “Het wordt hoog tijd”, zei hij, “We moeten weg.”Jisk kwam overeind. Hij stond even later bij de andere gevangenen in de hal. Allemaal blijde, opgewonden gezichten. Ze praatten zacht….., vertelden elkaar, hoe ze plots uit hun cel werden gehaald, hoe de bewakers hen in de hal moesten brengen, waar er steeds méér kwamen. Ze wisten precies, wie er zaten en in welke cel. Het was sterk….. Nu hoorde Jisk ook, hoe alles nog bijna was mislukt. Dat wisten de gevangenen, die het eerst uit de cel waren gehaald, te vertellen. Toen ze in de hal waren, werd er gebeld. Buiten stonden S.D.- ers, die nieuwe gevangenen brachten, uit de provincie. Haast je rep je moesten ze terug in de cel. Daarop waren de niets vermoedende S.D. –ers binnengeloodst. En daar werden ze door de knokploeg overmeesterd en ontwapend.  En nu zaten zij in de cel, terwijl hun gevangenen boften. Want die waren weer vrij Man. Jisk lachte. Zijn hart gloeide van trots. Het waren stoutmoedige kerels, de mannen van deze knokploeg. Maar stil! Het gefluister verstomde. Appèl! Vlug werden de namen der bevrijde gevangenen gelezen en toen Jisk de zijne hoorde, antwoordde hij met diepe, warme stem:“Present.” Daarna noesten ze bij énen en tweeën  de gevangenis verlaten. Buiten – over de brug – zouden ze worden opgevangen door koeriersters. Die moesten hen brengen naar hun voorlopig onderduikadres….. Jisk was één van de laatsten, die de poort uitging.
Hij stond buiten en zoog met de frisse nachtlucht zijn longen vol. De stad sliep……Het was eenzaam en stil. Behoedzaam liep hij voort, keek alle kanten uit. Boven hem pinkelde ver weg een ster. Over de brug wachtte een meisje. “Kom maar mee,” zei ze. Met zijn beiden liepen ze door smalle, verlaten straatjes, staken een plein over. Toen bleef ze staan, belde aan een donker huis. De deur ging open. Een diepe, warme mannenstem, verwelkomde Jisk. Hij was behouden.
De Grünen vloekten, toen ze de poets vernamen, welke de ondergrondse hen gebakken had, Ze zetten onmiddellijk de gehele stad af. Er kwamen speurhonden, om de gevangenen weer op te sporen. Maar met de dieren viel niets te beginnen. Op de brug was rijkelijk peper gestrooid en zodra ze dit in de neus kregen, waren ze elk spoor bijster. De gevangenen zaten inderdaad, goed verborgen, in de stad. Ze kregen er niemand van te pakken. De overval was goed opgezet en de gehele stad was er vol van.


51
VROUW RADERSMA IS BLIJ EN LAMMERT VERSPEELT ZIJN BIJL
Het waaide stevig. Slager Oebele lag voorover op het stuur van zijn fiets. Het vehikel reed zwaar. Het was oud en versleten. Het piepte van jewelste. En de kusjebanden stootte op de weg. Maar hij kwam er, al piepten zijn benen. Dat was naar Leeuwarden geweest. En daar had hij het grote nieuws gehoord: een “kraak” in de gevangenis. Hoe bestond het! Dat was nog eens een sterk staaltje. In het hol van de leeuw te kruipen en zijn prooi onder de klauwen weghalen. Verschillende gevangenen werden bevrijd. Alle ondergrondse werkers. Direct toen hij het hoorde, dacht hij aan vrouw Radersma. Die stakker had het zo met Jisk te doen. Dat was ook geen wonder. Hij trapte er tegen om maar gauw thuis te zijn. Wat zou ze er van ophoren. Want Jisk was er vast en zeker ook bij. Hij had haast om thuis te komen. Nu had hij een blijde tijding. Hij trapte nog harder. De fiets stootte en rammelde. De wind blies hem venijnig in het paarse gelaat. Maar hij kwam vooruit. Daar waren de eerste huizen van het dorp al.
De slager wierp de fiets tegen de haag enb liep op een sukkeldrsaf het pad langs, naar de achterdeur. Hij vergat zelfs “volk”te roepen, zeilde zo het kamertje binnen en viel met de deur in huis: “Vrouw Radersma, nu heb ik groot nieuws voor je. Ze hebben de gevangenis leeggehaald. De ondergrondse. De gevangenen zijn uit de cel gehaald. Jisk is er vast ook bij. Ik kom pas uit Leeuwarden en de gehele stad is er vol van…..Nu eerst zag hin bij de tafel een vreemde zitten. Het was een meisje van een jaar of achttien. “Neem me niet kwalijk……”. Zei hij, “maar ik heb er tegen getrapt om het je maar gauw te kunnen vertellen…..”Vrouw Radersma keek hem lachend aan. “Mag ik het wel zeggen?” vroeg ze het jonge meisje. Deze knikte. Ze had al wel gezien, welk vlees ze in de kuip had. Die dikke slager was wel vertrouwd. Die mocht het wel weten. “Jisk is vrij!”zei vrouw Radersma. Haar ogen glansden van grote vreugde. “Dit is een koerierster. Uit Leeuwarden. Ze moest met vertellen, dat hij veilig is. Meer mag ze niet zeggen. We mogen niet weten, waar hij gebleven is.”   “Je wist het dus al”, zei de slager. “Pas. En ik zo blij……., zo blij……, o, ik hoop maar dat ze hem nu niet weer te pakken krijgen…..”  ”Geloof dat maar niet”, zei slager Oebele. “Hij is weer op vrije voeten, en glad, wie hem weer in handen krijgt. Nee, daar zou ik me maar geen zorgen over maken. Kom, nu ga ik eens kijken of er nog een hap eten over is. Je krijgt trek van zo’n reis.”Bij de deur draaide hij zich nog eens om. “Ik zou het Pieter nog maar niet vertellen. Die jongens flappen er alles uit en dat is beter van niet. Hoe stiller, hoe beter, zei ’t oude vrouwtjes, en het zat in de brandnetels.” ”Pieter?”vroeg de koerierster. “Wie is dat?” ”De jongste broer van Jisk”, zei vrouw Radersma. “De slager heeft gelijk”, zei ze dan. “De S.D. is woedend. Ze speuren nog alles af. Ja, ze zitten wel veilig, hoor. Ze vinden hen niet. Maar hoe voorzichtiger, hoe beter.”
Pieter zat met Lammert aan de weg, een eindje buiten het dorp. Ze kapten een boompje. “Ga jullie maar eens kijken”,had de moeder van Lammert gezegd, “of je nog wat hout kunt vinden.” De brandstof was al erg geslonken. En het bleef nog koud. Er waren er velen, die zonder zaten. Dan trokken ze er ’s nachts op uit om bomen te zagen. Lammert wist nog wel een paar boompjes te staan. Hij was in het schuurtje gedoken en kwam met een bijl en een klein zaagje weer te voorschijn. Daarmee gingen zij op stap. “Die!” wees Pieter, “Dat is een mooie.” Om de beurt hanteerden ze de bijl. Dat viel nog niets mee. De bijl was niet zo heel scherp meer. “Nou jij weer”, zei Lammert. Hij blies zich op de vingers. Die waren blauw van de kou. “’t Is koud, “zei hij. “Dat ding moest wat scherper zijn.” ”We kunnen beter zagen”, vond Pieter. Hij ging er op de knieën bij liggen. En toen zagen…. Zijn armen werden er moe van. Zij waren ze verdiept in hun werk, dat ze niet merken, hoe er op de weg een fietser naderde, ééns met een platte pet en met glimmende knopen. Bij de jongens stapte hij af. “Wat moeten jullie daar?” vroeg hij bars. De beide jongens schrokken geweldig. Achter hen op de weg, bij zijn fiets, stond de “nieuwe”. Hij keek streng. “Nou?” vroeg hij weer, “Wat moet dat hier?” ”Een boompje kappen”, zei Pieter bedremmeld. Lammert moffelde vlug het zaagje onder zijn jasje. “Boompjes vernielen, ja, ja daar betrap ik je nu eens”, zei de veldwachter. Hij keek nóg bozer. De bijl….. schoot Lammert door de gedachten. “Je weet wel, dat het niet mag”, bromde de “nieuwe”. “Er mag zoveel niet”, zei Pieter. “Ze hebben bij Lammert thuis niets meer te stoken…..” ”Van wie ben jij een jongen?”vroeg hij Lammert. “Van Marten Doedes”. Bij het horen van die naam keek de veldwachter nog grimmiger. “Zo: , zei hij kort. “Geef mij die bijl.” Pieter verroerde zich niet “Hoor je het niet?” ”Dat is mijn bijl niet”, zei Pieter. “Hier die bijl, zeg ik jullie. En vlug wat!” ”Vader moet hem elke dag gebruiken”, stribbelde Lanmmert nog tegen. “Ik zeg : geef hier die bijl”. zei de “nieuwe”, nu springend. Hij gooide zijn fiets neer. Opeens griste Pieter de bijl. Weg en wilde er mee vandoor gaan. Maar de veldwachter was hem te vlug af. Deze greep hem bij een slip van zijn jasje. “Hier jij, kwajongen!” Hij ontrukte Pieter de bijl en gaf hem een draai om de oren, die klonk als een klok. “Ik zal jullie leren”, hijgde hij. ”En nu: Mars!” De beide jongens stoven weg. Ze draafden door, zonder om te kijken. Toen ze een flink eind weg waren, bleven ze staan. Pieter, nijdig nog, wilde de veldwachter iets toeroepen, maar Lammert trok hem aan de mouw. “Niet doen, jô. Hij heeft een fiets. En als hij ons achterna komt…..Pieter wreef zijn oor. Het was helemaal rood. De oorveeg was goed aangekomen. Ze kwamen zonder boompje thuis. En de bijl was geblazen. Dat was het ergste. 


52
DE SCHOONZOON VAN SMIDSTRA GAAT GRAVEN EN MAAKT EEN SLECHTE REIS.
Smidstra, de winkelier, moest er eens uit, Hij had in Sneek een getrouwde dochter, bij wie hij een paar dagen ging logeren. De winkel was toch niet veel meer. Het kleine beetje, dat de mensen op de bonnen kregen, werd iedere week geringer. Hij kon er best wat vakantie afnemen. Het was al maart geworden. De winter schoot al weer op. Het voorjaar naderde en de Duitsers begrepen, dat het er ditmaal voor hen om ging spannen. Vooral in Groningen en Drente gingen ze verdedigingslinies aanleggen. Dat ging op grote schaal. Toen Smidstra in Sneek was, trof hij het, dat dit stadje aan de beurt kwam. Alle mannen tot vijftig jaar werden opgeroepen, om zich te melden op de veemarkt voor graafwerk in Drente. Ze moesten voor één dag brood meenemen, een deken en een schop. Dat stond op grote aanplakbiljetten, die aan muren en borden waren geplakt. Het verwekte heel wat consternatie. Smidstra, die inde stad ronddrentelde, zag voor alle aanplakbiljetten groepjes mensen staan, die druk praatten. “Ze zien er mij niet”, zei een stevige jonge baas. “Ik zal graven voor Hitler. Geen denken aan! Doodgravers zijn het. Dat zeg ik maar. Ze delven de graven voor onze bevrijders. Laat ze dat zelf maar doen.” ” Ja, maar”, kwam een ander, “als we niet gaan, beschouwen ze dat als sabotage. En gaan ze lukraak een groep burgers doodschieten. Dat zal maar veertien dagen duren, staat er . Dan  zijn we weer thuis” “Wie dat gelooft, heeft een kalf in ’t hoofd”, zei de jonge man. “Mooie beloften ….. Je zult, wat er van terecht komt. Die gaat, blijft er. Ik zou wel eens willen zien, wat er aan doen als we er voor bedanken.” “Dan schieten ze een aantal burgers dood”, zei de man, die wel ging. “Dan wordt de ramp nog groter. “ ”Dat zal het ergste wel zijn”, mengde Smidstra zich er nu in. “Je kunt toch de vijand niet helpen.” ”Ga jij dan, labbekak”, zei de jonge man. “En doe die moffen daar van mij de groeten. Ik ga onder water.”
Toen Smidstra thuis kwam, hoorde hij juist, dat zijn schoonzoon een kennis opbelde en vroeg, of die ook een schop voor hem had. Hij bezat er zelf niet een en moest er toch een mee hebben. Hij had nog maar nauwelijks het gesprek afgebroken, toen Smidstra zei: “Je bent toch, hoop ik, wel wijzer? Je haalt het toch niet in je hoofd om te gaan? Duik liever onder.” ”We kunnen allemaal niet onderduiken.” ”Best mogelijk. Maar dit kan ook niet. Niet graven, jongen.” ”Vader heeft gemakkelijk praten”, was het antwoord, “maar ik moet ook om mijn gezin denken. Wie zorgt er voor, als ik het niet meer doen kan? Ze zeggen, dat de Duitsers je het huisraad afhalen, als je niet gaat. En dan kun je er voorgoed naar fluiten. Nee, ik ga wel. Dat lijkt me voor alles het veiligste. ‘t Duurt slechts veertien dagen.” ”Geloof je dan alles, wat ze zeggen?” ”Ze zullen toch niet liegen? Nee vader, ik ga hoor. Ik neem geen risico. Maar ik heb geen tijd meer. Morgenvroeg moet ik al op de veemarkt zijn, om me te gaan melden.”Het geval zat Smidstra erg dwars. “s Avonds begon hij er weer over. Hij dacht, dat zijn dochter hem wel zou bijvallen, maar die zei, dat haar man het zelf ,maar moest weten. De meesten gingen toch maar, want de schrik van die ene “bloednacht” zat er nog in. Smidstra hield zich tenslotte maar stil.
 De volgende morgen vroeg stapte de “graver” naar de veemarkt. Er waren er reeds meer onderweg en op de markt werden ze bij de groep geduwd, die daar reeds gepakt en gezakt stond te wachten. Ze bleven daar uren aaneen omhangen, zonder nat of droog. Niemand mocht er weer vandaan. Meer dan de halve dag verstreek. Ze werden er gammel van. Sommige vrouwen brachten zelf een pannetje met een warme maaltijd, die ze, zittende op de koude straatstenen, verorberden. En toen maar weer wachten…… Eindelijk – het was in de late namiddag – schreeuwde een Duitser, dat ze zich moesten opstellen. Ze gingen met een tram naar Heerenveen en dan verderop naar Smilde. Het was een vreemde optocht. Smidstra keek ook even bij het tramstation. Het speet hem dat zijn schoonzoon er ook bij was. Maar het was te hard, om hem zo maar te laten gaan. Wie weet, wanneer ze hem terugzagen. Want dit stond voor Smidstra als een paal boven water; ze waren met een veertien dagen niet weer thuis. “Er zijn er een man of zeshonderd”, schatte een oud heertje. “Dan binne der ook zeshonderd te veul”, snibde een vrouwspersoon met een schelle stem. “Juist”, zei Smidstra. Hij had zijn schoonzoon nog even goeden dag gezegd en stond nu weer midden tussen de toeschouwers. De tram zat eindelijk afgeladen vol. De locomotief trok een langzaam zette de graverstram zich in beweging. De “gravers” keken erg sip. Het was voor hen geen plezierreis. ”t Is me wel wat”, zuchtte een oud vrouwtje. “Su, bij je frou en kienders weg.”
Smidstra zat die avond alleen met zijn dochter. Van een gezellig gesprek kwam niet veel. Zij was wat stil. Ze dacht natuurlijk aan haar man, die te “graven” ging…. Op de tafel gaf een carbidlantaarn licht. Het elektrisch licht was afgesloten. Er waren geen kolen meer om stroom op te wekken. Wie een carbidlantaarn had, was nog lang niet slecht uit. De meeste mensen zaten bij een walmend oliepitje. Een drijvertje. Enkelen, die heel vernuftig waren, hadden een apparaat gemaakt van een fiets met een elektrische lantaarn. Daar zaten ze dan om beurten een poos op te trappen. Hoe harder ze trapten, hoe meer licht. De klok wees al tien. Smidstra dacht er over zijn bed op te zoeken. Toen werd er gebeld. Het was na achten. Om acht uur mocht niemand meer over de straat. Wie zou daar wel zijn? Je schrok als zo laat de bel ging. Smidstra stond op. “Ik zal wel even gaan kijken. “ Toen hij de deur opende, keek hij vreemd op. “Ben jij daar?” zei hij. “Wat nou? Niet naar Smilde? “ Daar stond zijn schoonzoon. De hand in een doek, onder de builen en schrammen, een grote winkelhaak in zijn broek. Hij was zeer bleek en stuitelde meer dan hij liep. “Siets!” riep Smidstra naar achteren. “Daar is de graver terug!” Ze kwam op een draf naar de deur. Ze was plotseling opgefleurd. Zó blij was ze. “Maar jongen”, zei ze, “wat zie je er toch uit. Heb je een ongeluk gehad? Is je arm stuk?” ”Ik had wel dood kunnen wezen”, zei de graver. “Wat een reis, wat een reis. Ik ben er kapot van.” ”Maar gauw in de kamer”, zei zijn vrouw.


Toen haar man in een gemakkelijke stoel zat, kwam het verhaal. De tram stond op het perron in Heerenveen te wachten, toen plots een paar Engelse vliegtuigen neerdoken. Er stond een trein bij het spoorstation en ze hadden het voorzien op de locomotief, zoals naderhand bleek. Enkele malen suisden ze over het station heen en schoten met mitrailleur. “Wij meenden dat ze de “gravers – tram” wilden beschieten”, vertelde hij, “en wij er uit. Hals over de kop. Hoe ik er levend uitgekomen ben, weet ik nog niet. Het was een wild gedrang. En toen wegrennen…., een goed heenkomen zoeken. Het regende kogels. Ze huilden om ons heen. Ik holde weg….., struikelde over een draad. Languit sloeg ik tegen de grond, op de dubbele arm, mijn broek scheurde…. Kind, dat was wat. Dat zeg ik je. Het was levensgevaarlijk met die kogelregen….. Ik dacht: we gaan eraan…., allemaal. Er werden ook twee geraakt. Ze zijn er slecht aan toe. “Gelukkig, dat je weer thuis bent”, zei zijn vrouw. “Die scheur is het ergste niet. Daar komen we wel overheen. Het was je beste broek gelukkig niet.” ”En ……. Zijn jullie nu allemaal terug?” vroeg Snidstra. “Nee”, antwoordde zijn schoonzoon, “de anderen zijn een half uur later in de tram gestapt naar Smilde. Ze rieden mij maar terug te gaan. Met die verstuikte arm kon ik toch niets beginnen. Nou, dat mocht. Toen ben ik met de ziekenauto, die de beide gewonden hier naar het ziekenhuis bracht, meegereden.” ”Een geluk bij een ongeluk”, zei Smidstra; “nu de hand maar wat in de doek houden, dan heb je een smoesje en laten ze je wel met rust. Of wil je per sé nog gaan graven?” ”Ik niet meer”, zei zijn schoonzoon.”Ik dank je. Ik ga liever onder water.” ”Zo gaat het gewoonlijk”, zei Smidstra. “Het moet eerst op het ergst vóór het betert. Maar ik krijg slaap en ga onder de wol.”


53
TEAKE BOENDER KEERT TERUG EN MEESTER VELDSTRA LEENT ZIJN FIETS UIT.
Langs de straatweg naar het dorp liep een bleke man met een verwarde, zwarte baard. Hij keek nors. De rand van zijn oude vilten hoed hing diep over zijn ogen. Hij had gaten in de mouw van zijn jas en de tenen staken hem door de kapotte schoenen. Hij grommelde al maar in zichzelf. Het was Teake Boender .Hij had zijn straf uitgezeten. Deze aprildag was de gevangenisdeur weer voor hem opengezwaaid. Hij kon weer gaan en staan, waar hij wilde. Hij had in de cel alle tijd gehad om over zijn diefstal na te denken. Er woonde echter alleen maar wrok en haat in zijn hart. Als hij de kans maar kreeg. Dan zou hij die rijke boer wel krijgen. Die boer Riegstra. Wat hinderde die man een paar vachten wol! Het geld werd er bij de boeren met de wagen ingereden. Moest die naar de politie lopen? Hij zou hem dat betaald zetten. Zijn tijd kwam wel. Wacht maar. Zo kwam hij op het oude dorp terug. De stilte en de eenzaamheid in de cel Had hem geen winst gebracht. Hij was niet tot inkeer gekomen. Het was alleen maar erger met hem geworden. Van eigen schuld wilde hij niet weten. De rijke boer, die had het gedaan. Hoe dichter hij bij het dorp kwam, hoe vlugger hij voortliep. Zijn oude ark! Zou die er nog liggen? Of zouden de dorpsjongens hem hebben vernield? Toen hij bij de opvaart kwam, zag hij het oude vaartuig liggen. Het was er nog. Hij klom over het hek heen en sukkelde het polderdijkje langs. Het was er nat en modderig. Soms gleed hij bijna uit. Zijn oud woonschip lag er nog net zo, midden in de wijde ruimte, de vrije natuur. Toen hij zich door het luik in het vooronder had laten zakken, keek hij speurend om zich heen. Alles stond er nog net zo, als toen hij de ark verlaten had, die morgen, op welke Montsma hem had gesnapt. Het sneeuwwater echter, dat overal doordrong, had ook zijn weg gezocht in het vooronder. Hier en daar lag een gore plas. Toen keek hij onder het oude bedstee. De ruimte daaronder was leeg. Ze hadden al zijn negotie er uitgehaald. Hij tierde toen hij weer overeind rees, Hij balde de vuist. Een ruw woord viel hem van de lippen. En de haat in zijn hart kreeg nieuw voedsel.
Meester Veldstra was weer thuis. Hij was maandenlang ondergedoken geweest, maar toen hij hoorde, dat de verrader uit de weg was geruimd en Pier Dirks weer was thuisgekomen, had hij het ook gewaagd, om op te duiken. Er zaten gelukkig op het dorp zelf verraders. Trouwens, de Duitsers hadden zorgen te over aan hun hoofd. Want de Russen in het Oosten en de andere geallieerden in het Westen drongen steeds verder op. De stalen ring om Duitsland werd al nauwer en iedere dag en nacht kwamen sterke vliegtuigeskaders over, die de Duitse steden en fabrieken bestookten. Nu had hij onverwacht bezoek gekregen. In de namiddag stond plots een oude schoolmakker, met wie hij vroeger op de Christelijke kweekschool was geweest, voor zijn neus. Hij was niet alleen, maar had zijn vrouw bij zich. Het vreemde was, dat ze slechts één fiets bij zich hadden: een oude damesfiets. Ja, ze hadden een hele reis achter de rug en wilden graag even uitblazen. Nu zaten ze samen aan de koffiesurrogaat. Zijn vroegere schoolmakker leunde doodmoe in de diepe stoel. Hij had niet veel praats. Zijn vrouwtje deed meest het woord. Zij leek meester Veldstra een bij – de - handje, die er wezen mocht. Ze vertelde maar. Ze woonden in de buurt van Harlingen. Daar waren , net als overal in het land, de mannen gevorderd om te gaan graven. Haar man was ook gegaan. Zij wilde, dat hij zou onderduiken. Hij was met de andere gravers naar Smilde gevoerd en daar aan de schop gezet. “Een schoolmeester aan een schop,” lachte ze. “Dat werd natuurlijk niets. Dikke blaren in de handen en pijn in de rug.” Ze keek lachend naar haar man. “Maar, kerel”, zei meester Veldstra, “waarom liep je niet weg? Er liepen er zo velen weg. Ik heb ze wel gesproken. Die waren gedrost. De boeren hielpen hen wel.” ”Dat schreef ik hem ook al”, zei het kordate vrouwtje. “Maar al wie thuis kwam, hij niet.” ”De Duitsers werden al nijdiger”, zei haar man. “Je moest ze gezien hebben. Ze liepen overdag met de geladen revolver om ons heen. En wie niet genoeg deed, kreeg wat te horen. En als we er aan herinnerden, dat onze veertien dagen reeds lang waren verstreken, dan lachten ze je gewoon in je gezicht uit. Onmensen waren het. Ze dreigden iedereen, die wegliep,dood te schieten.” ”Ja, dreigen kunnen ze”, zei meester Veldstra, “maar voor een Duitser moet je nooit bang zijn. Als hij dat merkt, dan trapt hij je.“ ”Nou, het begon mij te vervelen”,  zei het vrouwtje. “Ik ben op de fiets gestapt en naar Smilde gereden. Het was ver….. maar ik wilde hem daar weg hebben. Als hij zelf niet kwam, ging ik hem halen. Eenmaal in Smilde, had ik hem al gauw gevonden. Hij had het anders nog wel goed getroffen, want de mensen, bij wie hij thuis lag, waren goed voor hen geweest. Ik ben er vannacht gebleven en vanmorgen heel in de vroegte zijn we weggereden. Hij trappen en ik achterop…..Het regende gelukkig nogal erg. We werden wel nat, maar er was bijna geen mens op de weg. En een Duitser hebben we helemaal niet gezien…..” Meester Veldstra lachte. “Dat is een prestatie”,  zei hij, “op één fiets. Kerel, hoe kwam je er bij om te “graven”. Afijn, ’t is gebeurd en zand erover, Je hebt een kranig vrouwtje, hoor.” ”Maar zwaar”, gekscheerde zijn vriend. “Ik heb van mijn leven nog niet zo moeten trappen.” “Dat neem ik aan”, zei meester Veldstra. “Maar wacht, ik heb nog een paar kleine sigaartjes. Steek er één van mij op.” Ze zaten nog een poosje gezellig te praten. Na een uurtje wilden ze weer opstappen. Het was weer begonnen te regenen. “’t Is slechter weer”, zei meester Veldstra, ”Willen jullie niet liever blijven? Je wordt kletsnat.” ”We hebben nog drie uren fietsen”, zei zijn vriend. Hij keek vragend naar zijn vrouw. : Het is net goed, dat het regent”, zei ze. “Dan komen we geen Duitsers tegen ook. Die hebben een hekel aan water.” ”Maar samen op die ene damesfiets”, meende meester Veldstra. ”Dat kan niet. Ik zou zeggen:  neem mijn fiets dan. Die is ook niet best meer, maar hij rijdt.” Dat gebeurde. Meester oogde hen na toen ze wegfietsten. Toen draaide hij zich om en zei tegen zijn vrouw: Dat was nu een Friese Kenau. Wat ben ik blij, dat we zulke vrouwen hebben.” En hij had gelijk.


54
DE WAPENDROPPING
In een warme, leren jas met bont gevoerd liep een jonge, krachtige piloot op een vliegveld, naar zijn machine. Hij moest er weer op uit vannacht. Hij had reeds vele nachtvluchten gemaakt. Meestal naar Duitsland in een grote formatie. Maar deze nacht ging het niet om Bremen of Berlijn. Hij zou geen bommen meevoeren op zijn vlucht. Hij had een andere opdracht. Er moesten wapens worden neergelaten boven Friesland. Er was reeds een leger in Nederland. Het heette de N.B.S.. Dat leek wat op N.S. B., de partij van Anton Mussert, die heulde met de vijand. Maar het waren de beginletters van de Nederlandse Strijdkrachten, die gehoorzaamden aan het bevel van Prins Bernhard. Zij moesten juist van de Duitsers en de N.S.B. – ers niets hebben. Zij waren bereid, op het eerste bevel uit Engeland de wapens op te nemen, om ons land te helpen bevrijden en te waken voor orde en rust, totdat onze regering zelf weer uit de ballingschap terugkwam. Dit leger echter had geen wapens. Wel een paar oude revolvers en bij nood een hooivork. Maar moderne, automatische geweren bezat het niet. Het moest daarmee nog uitgerust worden. Dat kon maar op één manier: uit de lucht. Het werd tijd! Sedert de Anerikanen op stoutmoedige wijze zeer onverwacht, de brug bij Remagen over de Rijn hadden genomen en het leger van Hitler, dat aan deze rivier stond, oprolde, ging het vlug. Er begon schot in te komen. De Canadezen zwenkten af naar het Noorden. Het bevrijdingsleger kwam met de dag dichterbij en weldra zou voor de N. B. S.-ers het uur slaan, dat ze noesten optreden. En daarom werden er elke nacht wapens uitgeworpen, goed verpakt in het vet, in zware, sterke bussen, die met een vreemd woord containers werden genoemd.
De jonge piloot floot een oud Fries wijsje. Hij zou zorgen, dat die Friezen wapens kregen, dat ze die Duitsers mores konden leren, als ze de strijd niet wilden opgeven. Hij had de kaart zorgvuldig bekeken. En toen was zijn hart even sneller begonnen te kloppen. Hoe kon het! Hij moest de wapens uitstrooien boven dezelfde veen plassen, waar hij die ene keer, toen zijn machine brandend neerstortte, naar beneden gekomen was aan de parachute.  Vlak bij het dorpje, waar Wiets woonde. Wiets, het meisje, dat nooit uit zijn gedachten was. Wiets! Hoe zou ze het maken? Hij keek uit naar de dag, dat hij haar weer zou blikken in de lachende ogen, de dag der bevrijding. En deze dag, hij wist het, was nu héél dicht bij. Wie weet, lag ze vannacht niet te luisteren, als zijn machine laag over de huizen zou scheren, om de wapens af te werpen voor de vrijwilligers, wier vingers jeukten om de bezetters te verdrijven van hun oude, vrije grond.
“Alles gereed?” ”All right.” De zware motoren dreunden. De propellers draaiden. De jonge piloot zat in de cockpit. Zijn ogen op het dashboard. Zijn handen aan de stuurknuppel. Dan taxiede de lichte, malen vogel over de startbaan. De landingswielen raakten los van de grond. Al hoger klom de machine, al hoger….. , tot ze als een stip verdween tegen de flonkerende sterrenhemel….De mensen, die nog niet sliepen, luisterden naar het verre geronk hoog boven hen en ze wisten het: daar gingen ze weer, de mannen van de R.A.F. , de helden van de lucht. Snel verdween het vliegtuig naar het Noord – Oosten.
Die avond bewogen zich zwarte schimmen in de veenpetten. Het terrein, waar de containers moesten neerkomen, werd afgepaald. En dan moesten ze worden geborgen vóór de nieuwe dag aanbrak. ’t Was  een klein, maar vastberaden groepje jonge mannen. Het was een levensgevaarlijk avontuur, waarin ze zich hadden gestort. Want nóg waren de Duitsers meester en ze noesten zeer behoedzaam te werk gaan. Het was een waagstuk, om in de nacht, wanneer niemand buitenshuis mocht zijn. Er tóch op uit te trekken, om alles voor te bereiden voor de laatste kamp….. Maar ze wisten: wie niet waagt, wie niet wint. De soldaten, die aan de fronten vochten, zetten alle dagen hun leven in. Konden zij dan thuis blijven? Zij waren ook soldaten. De Prins was hun generaal. En hij kon op hun rekenen. Daar waren ze Friezen voor. Stug, “fen bûgjen frjemd”. Zo waren ze deze nacht op hun post. Ze lagen in het verdorde, natte gras te luisteren. “Hoor!”zei één der N.B.S. – ers. “Hij komt.” Heel in de verte hoorden ze een vliegtuig. Ze hadden alles in gereedheid. De gegevens orders waren strikt uitgevoerd. Het terrein, waar de wapendropping geschieden noest, was met pinkelende lichtjes afgezet. Vol spanning zagen ze, wat komen ging, tegemoet. Het geluid werd sterker. De vliegmachine kwam lager …… ,zocht. Hij streek over het dorp, kwam rechttoe rechtaan op hen toevliegen ……, heel laag over het veld. Ze doken onwillekeurig tegen de grond, toen het vliegtuig over hen heen kwam, hun trommelvliezen hadden het zwaar te verduren door het oorverdovend gedreund der motoren….. Nu trok de machine weer op. Zou de piloot de lichtjes hebben gezien? Met spanning luisterden ze. Hoor  daar  kwam – ie terug. In een wijde boog streek de machine weer over het veld….. En toen gebeurde. Aan parachutes kwamen de wapens neer. Het kon geen “dropping” meer heten. Het leek wel een regen. Nog éénmaal maakte het vliegtuig een rondje, scheerde over het slapende dorp: dan verdween ze, het Zuid – westen in…..Heel zwak in de verte verstierf het geluid der motoren. De parachutes waren neergekomen en lagen her en der verspreid. Nu kwam het gevaarlijkste nog. Het was zaak te bergen. Door de donkere nacht schokte een wagen over een oude. Vergeten weg, die van de veenpetten liep naar de Bosplaats. Er zat een vracht riet op. De wagen was hoog opgeladen. Daaronder bedolven zaten de containers. De voerman was de boer zelf. Een paar honderd meter voor de wagen uit liepen een paar jonge kerels. En er achter kwam nog een groepje. Het was het wapentransport. Dof klonken de paardenhoeven op de grond, zo nu en dan kraakte de schokkende kar. De parachutes waren in een diep gat bedolven. De boer was bereid, de wapens te verstoppen. En niemand wist er van, dan alleen de mannen, die deze nacht in touw waren geweest. De Duitsers wisten, dat er wapens afgeworpen werden. Maar waar ze bleven, wisten ze niet.  Soms zochten ze , als ze een vermoeden hadden. En wee, als ze deze verborgen wapens vonden. De lui troffen het deze nacht. Het was aardedonker. Ze konden bijna geen hand voor ogen zien. Maar boer Riegstra wist op een prik weg. Hij was hier al zo dikwijls langs gekomen. En de sterke knol voor de zwaar geladen wagen wist het nog beter. Die rook de stal. Zijn hoeven stampten op de weg. De wagen reed schokkend verder. Ze hadden geen onraad ontdekt, toen de kostbare vracht het erf achter de boerderij opreed.
Boven de brede sloot, die langs het erf liep, stond een oud boothuis. Er lag meest een praam. En het roeibootje lag er ook. De wagen werd in de nabijheid gereden. En toen wierpen ze met man en macht het riet er af. Het moest haastig. Er was geen tijd te verliezen. Want vóór de morgen aanbrak, moesten ze nog naar huis. De wapens werden verstopt in de oude praam. En het riet kwam er weer overheen. Daar lag het de eerste dagen wel veilig. Later zouden ze met een roeiboot de wapens komen weghalen. De wagen werd in de schuur gereden. En de avonturiers verspreidden zich. Ze slopen terug naar het dorp. De boer had het paard zolang aan het hek gebonden. Hij noest het nog op stal brengen. Toen hij halverwege op het erf was, bleef hij plotseling staan. Zijn ogen boorden door het donker. Sloop daar iemand om de wagenschuur? Hij meende, dat hij een donkere gedaante zag. Of was het verbeelding? Hij liep op het wagenhok toe, bespiedde de naaste omgeving. Maar er viel niets te zien. Hij was zeker wat schrikachtig. Naar toch keek hij, toe hij het paard meevoerde naar de stal, nog speurend rond. Als nu toch eens…. Wel een half uur, nadat de boer met het paard in de grote schuur verdwenen was, verrees uit de wal van de met houtgewas omzoemde sloot achter het wagenhuis een donkere gestalte van de grond. Hij was stijf geworden van het liggen. Het was de marskramer uit de woonark. Op zijn gelaat lag een wilde grijns. Nu had hij die boer in de macht! Die nacht was hij op pad gegaan naar de Bosplaats. Met het duistere plan in zijn hart, de kapitale boerderij in brand te steken. Hij was al op het erf geweest, toen hij in ’t donkere de kar hoorde komen en ijlings had hij zich teruggetrokken tegen de muur van het wagenhuis. En daar had hij gezien, wat die wagen bevatte. En hoe het werd weggestopt in de praam. In  zijn ogen kwam een vals licht…. Zijn plan, om brand te stichten, liet hij varen. Hij behoefde alleen maar te vertellen, wat hier gebeurd was vannacht. Eén woord van hem en de Duitsers kwamen……. Bijna nog had die boer hem ontdekt. Dat was, toen hij weg wilde sluipen langs het wagenhok. De boer was hem rakelings voorbij gegaan, toen hij kijken ging. Hij keek naar de stille hoeve…. “Voor de schapen”, zei hij binnensmonds. “Ik zal het je betaald zetten.” Toen verdween hij in de grauwende morgen.


55
DAT WAS MIS
De boer lag die gehele nacht te woelen. Hij kon de slaap niet vatten. Telkens maar weer spookte het rond in zijn gedachten: als er nu toch eens iemand geweest was. Het was nog heel vroeg in de morgen, toen hij inde kleren schoot. Hij klom het laddertje op naar de hooizolder. Daar sliep de spoorman. Het viel niet mee hem wakker te krijgen. Eindelijk kwam er toch gestommel. “Ja?”gaapte de spoorman. “Kun je even helpen?”vroeg de boer. “Ik kom!”Boer Riegstra was besloten: verbeelding of geen verbeelding, hij nam geen risico. Het leek hem beter, het er niet op te laten aankomen. Bij dit werk waar de kogel op stond, was voorzichtigheid nummer één. En de wapens noesten hier weg. En wel zo gauw mogelijk. “Dus je komt er uit?”vroeg hij nog eens. “Direct.””Mooi. Ik moet nog even op de fiets naar het dorp, maar ben zo terug.”Vlug nam Riegstra de fiets en reed naar het dorp. Bij het schoolhuis stapte hij af. Meester Veldstra, er uitgebeld, liet, nog in pyama, de boer binnen. Deze vertelde hem wat er aan de hand was. Meester wist er vlug raad op. Jij zei: “Breng ze maar op de schoolzolder.”
“Wat moet er gebeuren?”vroeg de spoorman. “Dat zal ik je zeggen”, zei boer Riegstra. “We moeten met een wagenvol turf naar het schoolhuis. Maar er moet wat onder, waar Hitler niets van weten mag. ”De spoorman keek de ogen uit zijn hoofd, toen hij de wapens zag. “Waar komen die zo gauw vandaan?” ”Vannacht. Uit de lucht”, zei de boer. Het was net een kolfje naar de hand van de machinist. Ze gingen dadelijk aan de slag. Na een dik half uur stond de wagen gereed. Op het oog een vracht turf. De bruine werd ingespannen. De spoorman nam naast de boer plaats op de disselbank. Toen zette het vrachtje zich in beweging. Ze waren bij de eerste huizen van de kom, toen uit het dorp een overvalwagen naderde. Er zaten Duitse soldaten in. Boer Riegstra liet zijn paard uitwijken naar de berm, om de auto te laten passeren. Deze stopte. Een officier boog zich uit de cabine. “Fahren wir so gut nach de Bosplaasts, nach Bauer Riegstra?” Boer Riegstra vertrok geen spier. “Ja zeker”, zei hij en wees met de zweep naar het dak van zijn eigen boerderij. “Dan moeten jullie dáár zijn.” De officier haalde zijn hoofd naar binnen. De auto reed verder. Boer Riegstra gaf een ruk aan de teugels. “Vort, Bruin, dit is net op tijd.” “Dit is verraad,”zei de spoorman. “Ze weten precies, waar ze moeten zijn.” ”Maar vinden niets”, zei de boer. “We zijn ze vóór.” Nooit kwam een vracht turf zo vlug op de schoolzolder.
De Duitsers reden het boerenerf op. Ze vroegen waar de boer was. “Die is niet thuis”, zei de boerin. Ze was er inwendig maar blij om. “Hij heeft wapens”, zei de Duitse officier. De boerin haalde de schouder op. “Zoek alles maar na”,zei ze, kalm. Toen ging ze weer in de keken. Enige soldaten liepen regelrecht op het boothuis toe. Ze wezen elkaar opgewonden de praam met riet. De officier kwam er ook bij. Dit klopte. Die vuile kerel met zijn donkere baard, die hem de zaak had uitgeduid, kreeg wel gelijk. De moffen sprongen in de praam, begonnen als dollen het riet er af te werpen. Ze smeten het links en rechts. Ze dachten een zet te doen. Maar ze vonden niets. Totaal niets. Ze gaven het echter niet op. Hier moesten wapens zitten….. Het was hen aangebracht. Alles werd nagezocht….. de schuur…. De kelder…. De zolders…. Het wagenhuis…… het varkenshok. Overal speurden ze. Maar tevergeefs….. Ze vonden in de kelder een paar dikke kazen en enige kilo’s boter….. Dat was van hun gading. Maar van wapens bleek niets. De officier was woedend. Had die zwarte woonschipkerel een loopje met hen? Wilde hij daarom liever niet mee? Daar zou hij van opfrissen!
Toen de Duitsers terugkwamen, stond Treake Boender aan de weg. Zijn zwarte ogen gloeiden van wraaklust. Ha. Daar kwamen ze. Boer Riegstra hadden ze vast meegenomen. Hij zat tussen de soldaten in en ging mee naar Leeuwarden. Want dat ze die wapens gevonden hadden nu, dat was wel zeker. Hij had de plaats verklapt en hij wist secuur, dat ze dáár weggestopt waren. Dat had hij zelf gezien, toen hij op het erf was in de nacht. Die boer ging een raar gat in. De Duitse officier zag de marskramer staan. Hij liet de wagen stoppen, sprong er uit. Grimmig stond hij voor Teake Boender. “Du bist ein Schweinhund”, beet hij hem toe. De man uit het woonchip keek onthutst. De boer zat niet in de auto. En de officier was kwaad. “Hebben jullie dan niets gevonden?” vroeg hij verwonderd. “Nichts gefunden?, zei de officier. “Du bist ein Schweinhund.” En hij gaf Teake Boender met zijn vuist een opstopper, dat hij tegen de grond tuimelde. Toen hij onder de modder, weer overeind krabbelde, zag hij de auto nog wegrijden. De soldaten, die achterin zaten, hadden groot plezier.


56
DE CANADEZEN, FRIESLAND BEVRIJD
Jisk zat in Sneek. Hij was na zijn bevrijding uit de gevangenis niet lang meer in Leeuwarden gebleven. In goede vermomming, met een valse Ausweis op zak, was hij op een namiddag naar Sneek gefietst. Het weiland begon al weer te groenen, de bomen liepen uit. Nog enkele weken en de dotterbloemen en madelieven zouden weer met het groenend gras een kleurig tapijt weven over de velden, zover het oog maar reikte. Nu reeds klonk de roep van de kievit en grutto’s trokken over naar de meren en plassen. De zon kreeg al weer macht. Het was op deze achternamiddag een genot buiten te zijn. Hij had in Sneek een onderduikadres. Onderweg ontmoette hem een vreemde karavaan. Het waren een stuk of wat boerenwagens, met paarden bespannen, opgeladen met fourages, uitrusting en munitie…. En jonge Duitse soldaten, haast kinderen nog, in grauwe, haveloze uniformen. Ze trokken de weg langs en onwillekeurig moest hij lachen om dit gezicht. Dit was er nog over van Hitlers geduchte leger. Van discipline bleek niet veel meer. Het was vrijwel een tuchteloze horde….. Door de snel naar het Noorden en in het hart van Duitsland zelf oprukkende Westerse leger der geallieerden was de Duitse legerorganisatie uit elkaar geslagen. De groepen soldaten zwierven van de ene plaats naar de andere. Ze wisten biet, van welke kant de vijand hen straks op het lijf zou vallen….. Ze vroegen de boeren om voedsel, als ze fatsoenlijk waren en anders roofden en stalen ze het wel. Zo leefden ze van de ene dag in de andere. En elke dag bracht hen nader bij de nederlaag. Voor de Nederlanders daagde het morgenrood van de vrijheid…..Dicht bij de ambachtschool vond Jisk onderdak. Hier wachtte hij het uur, waarnaar hij steeds had uitgezien. ‘s Avonds tegen donker kwamen de Duitsers, die overdag over de wegen zwierven, weer de stad binnen en sloegen ze hun bivak op in de school. Dan ratelden de karren door de stille, donkere straten, dan werd, wat er op zat, onder veel geschreeuw de school binnengedragen. Dan klonken luide commando’s. Ze waren als de dood voor vliegtuigen. : “Licht aus” werd er om de haverklap geschreeuwd. Dat duurde tot bijna middernacht. Dan viel de stilte. Maar ’s morgens vroeg was de school weer leeg. Dan waren ze al weer opgebroken.
De laatste morgen, dat hij ze in de school zag, was op een zaterdag. De school zat propvol jonge soldaten. Ze droegen nog nieuwe uniformen. Maar ze waren nog baardeloos. Jongens nog, die zó van de schoolbanken soldaat waren geworden. Hitler had hen het handwerk reeds jong geleerd. Ze waren vijftien, zestien jaar. Het was een schande. Jisk had ze net in het vizier, toen ze moesten aantreden. Ze stonden in de straat opgesteld, vier gelederen diep. Gereed voor een nieuwe dagmars. Maar eerst moesten ze zingen. Het ging niet meer van harte. Het had niets meer van de brallende zegezang, waarmee Hitlers legioenen waren binnengetrokken. Het trotse “Wir fahren” was hen al op de lippen bestorven. Sommigen bewogen alleen maar de lippen, anderen persten ze zwijgend op elkaar; weer anderen lachten, of gold het een grap…. De officieren ketterden. Maar de pit was er uit. Het was  hun afscheidslied. De zwanenzang van een roemloos en hopeloos verslagen leger.
Die zondag zagen de kerkgangers enkel op de bruggen nog een paar Duitse posten. Ze waren zwaar behangen met wapens en handgranaten. Op de bruggen lagen projectielen, die moesten dienen om deze te vernielen. Er liepen geruchten, dat de Canadezen in aantocht waren…. Ze zaten reeds in Friesland. De spanning was groot die morgen en zij was tastbaar in de kerk. De preek werd ontijdig en haastig afgebroken. Want midden in zijn preek hield de dominee op. De kerkgangers moesten vlug naar huis gaan, want de Duitsers maakten toebereidselen, de bruggen in de lucht te laten springen. Ze spoedden zich in vreemde, opgewonden stemming naar huis. Maar niemand hoorde een ontploffing. Tegen de middag bleken de bruggen verlaten. De projectielen waren verdwenen. En de Duitse posten ook. Een uur later werd de lucht vervuld met een wonder gesis, als was een waterdam doorgebroken en stroomde door het gat een watervloed met groot gedruis, alles meesleurend op zijn weg…. De mensen kwamen de woningen uit – stonden op de stille straten – angstig – verwonderd en niet begrijpend te luisteren. Wat was dat? “Brand!” werd er geroepen. “De Oude Waag staat in brand!” De Oude Waag, midden in de stad, zat volgestouwd met kogels en munitie. Een Duitser had er een brandbom in gegooid. En toen waren de laatste Hitlersoldaten in een auto weggereden, zo snel ze maar konden. Knetterend vraten de vlammen in het ontplofbare materiaal, dat in de Waag, het Duitse munitiedepôt, lag opgeslagen. Het was een laaiende zee van vuur, een gesuis en geknetter…..Een ontzettende hitte verspreidde zich…..
En toen ineens…. Daar waren ze! Ze schenen wel in alle straten als uit de grond op te rijzen: jonge kerels, in blauwe overalls met een oranjeband om de arm. Ze liepen de straten door en schoten met de sten in de lucht. Het waren de mannen van het ondergrondse leger. “Daar zijn ze”, werd allerwege gejuicht.    Nu was het menens. “O”, zeiden anderen, “als ze maar niet meer behoeven te vechten.” De straten werden schoongeveegd. Maar telkens weer liepen de mensen in wondere opwinding en zenuwachtige blijdschap de deur uit. Want zie, uit de dakkapellen schoven de vlaggenstokken, de één na de ander; het golvend rood – wit – blauw woei uit op de wind en ze vormden met de vrolijke, warmkleurige oranjewimpel één zee van vlaggendoek…..Jisk en veel van zijn kameraden lagen bij de Wellebrug. Want in de richting van Sneek naderde een Duitse troep, die nog sterk was bewapend. Het kwam tot een zwaar gevecht,waarbij de N.B.S –ers, dekking zoekend achter bomen en in het weiland, zich als leeuwen weerden. De strijd werd fel, ze beten op de tanden, meten als ze zich moesten tegen de aanrukkende overmacht….. Er werden van alle kant versterkingen aangevoerd, maar toch, ze konden het niet houden in deze ongelijke strijd. …..Er moest hulp komen….. Anders werd Sneek opnieuw bezet en dat zou voor de stad een bloedbad zijn….. De vlaggen moesten worden ingehaald… Het was triest, ze één voor één weer naar binnen te zien halen….. Stil hokten de mensen bij elkaar: er werd zwaar gevochten bij de Wellebrug. Er waren reeds doden gevallen….. Als nu de Canadezen niet kwamen…..
En toen gebeurde het. Ze kwamen de Leeuwarder straatweg af : een stuk of vijf vlugge, kleine gevechtswagens. Voor de brug bij de ingang der stad hielden ze stil. Het was een spits. Bruine, sportieve, lachende, jonge kerels sprongen er uit. Dat waren stoottroepen. Jonge verkenners, die even de toestand kwamen opnemen. Weldra joeg één der gevechtswagens de brug over, dwars door de stad, de straatweg uit naar de Wellebrug. De Canadezen!.
Het was de roep van de vrijheid. Die met één slag alles, wat er nog leefde aan twijfelmoedigheid en angst, wegvaagde. De Canadezen! De mensen holden om het hardst. Om ze te zien! Ze drongen om de lichte pantserwagens heen, schudden hen de hand, wiepen hen bloemen toe. Maar ze waren niet gekomen voor een feestelijke intocht. De gevechtswagen, die op verkenning uitging, kwam terug met één der N.B.S. –ers op de bumper, die druk en heftig sprak met de  Canadese commandant. En hoewel deze bezwaar maakte, zijn mannen op staande voet in de strijd te werpen, omdat hij daarvoor geen opdracht had, bezweek hij voor het vurige pleit, de soldaten van Prins Bernhard, die verbeten vochten, maar het niet lang meer zouden kunnen houden, dadelijk te hulp te snellen. Een kort bevel. En de gevechtswagens verdwenen, zo snel als ze kwamen, naar het toneel van het gevecht.
In de avond reden ze binnen, de zware pantserwagens uit de richting Leeuwarden, dat reeds eerder was bevrijd. Er scheen geen eind aan te komen. En ’t was al oranje, wat men zag. Langs de weg stonden de mensen, mannen, vrouwen en kinderen, die hoog werden uitgetild boven de hoofden, om ze toch maar goed te kunnen zien: onze bevrijders. De Canadezen lachte. Ze waren vuil en gebruind. Onder ’t voorbijrijden staken ze lachend twee vingers omhoog. Het was de V van Victorie. 


57 SLOT
WEER THUIS
De drie vrienden, Pieter, Lammert en Dirk, hadden nog nooit zo’n pret gehad. Bij het dorp hadden de Canadezen een legerkamp opgeslagen.      Daar stonden de legerwagens, daar bivakkeerden ze in tenten in de openlucht. De jongens waren er niet weg te slaan. Er viel ook steeds wat te smullen. Ze zagen voor het eerst na lange jaren weer hagelwit wittebrood, ze kregen biscuits en chocola. De Canadezen lieten de jongens vrij rondspringen. Ze mochten in zo’n sterke pantserwagen zitten en maakten tochtjes in een jeep, de vlugge, kleine wagentjes, waarmee de Canadezen zo snel en behendig wisten om te gaan.   Ze waren goedlachs en vriendelijk, deze soldaten. Zo heel anders dan de snauwende Duitsers, die in 1940 ons kleine land onder de voet liepen en als tirannen hadden huisgehouden.  Het was overal feest. Tot in het kleinste gehucht. Op de torens en van de daken waaiden de vlaggen en wimpels. Het was één en al oranje. De gevangenen werden vrijgelaten, de onderduikers spoedden zich naar huis en in de kerken klonken de psalmen op, om God te danken voor deze grote verlossing. De N.S.B. –ers en allen, die met de vijand hadden geheuld, werden achter slot en grendel gezet. Hun rijk was uit. Meester Veldstra vertelde zijn vrouw er van. Hij was in Leeuwarden geweest. Hij had gezien, hoe de meisjes, die zich verslingerd hadden aan de moffen, het haar werd afgeknipt en hij had er bijgestaan, toen de man van de “Friese Courant” een felle N.S.B. –er, gedwongen werd, het joelende volk de proclamatie van onze herwonnen vrijheid voor te lezen. Hij had in de hoofdstad de reusachtige Churchill – tanks gezien, die gereed stonden voor de tocht naar de vesting Holland over de Afsluitdijk – in Holland – waren de Duitsers nog heer en meester. Holland, waar de mensen stierven van de honger, was nog niet bevrijd. En dat wierp een schaduw over de feestvreugde.
Slager Oebele praatte druk met de Canadezen. Hij kon een klein mondjevol Engels en als zijn tong het niet af kon, maakte hij gebaren met de handen. Elke dag had hij het huis vol, Hij had zijn radiotoestel weer voor de dag gehaald en als de Oranjezender er voor kwam, kon men het vóór het huis op straat wel verstaan. Het zat hem nog dwars, dat die Duitsers in Holland weigerden te capituleren. Ze konden het tóch niet houden. Het was enkel plagen van dat arme, hongerige volk. Hij sprong wel een meter hoog, toen hij hoorde van de Engelse voedseldroppings boven het benarde Holland en stoof dadelijk naar vrouw Radersma, om het haar te vertellen. Vrouw Radersma was stil in deze dagen. Ze leefde wel mee met de opgetogen mensen, maar in haar hart schrijnde nog het verdriet om haar man. Weemoedig dacht ze, hoe blij hij zou geweest zijn, hoe trots ook op Jisk, zijn oudste jongen, die mee gestreden had tegen de vijand in het ondergrondse verzet. Op een avond stond Jisk onverwacht voor haar. Hij had een drukke dienst, maar greep de eerste gelegenheid aan, om even naar huis te gaan. En toen Jisk was uitverteld, had ze zacht gezegd: : Jongen, dat  had vader nu nog eens moeten beleven.”En toen was er een stilte gevallen in het kleine kamertje, waar nog het licht binnenviel van de ondergaande zon. En beiden hadden ze zwijgend gestaard naar de gloed van de zonsondergang in het Westen, de gouden vlammenzee, die deed denken aan de straten van het nieuwe Jeruzalem, de stad, waar geen rouw meer zal zijn en alle tranen van de ogen zullen worden gewist.
De machinist van de Spoorwegen had het op de Bosplaats niet meer kunnen uithouden. Hij hunkerde naar de dag, waarop hij weer op de locomotief zou kunnen staan. En boer Riegstra, die van geen dank wilde weten, kon hem geen ongelijk geven. Maar hij was zijn beste melker kwijt. Het zou een toer worden, weer iemand te vinden. Maar die avond kwam een man het erf op. Hij was op de fiets. En de boerin, die over het ondergordijntje van de keuken gluurde, zei verrast tegen haar man: “Daar is onze oude arbeider, Marten Doedes.”Hij frommelde wat met zijn pet, toen hij op een stoel in de keuken zat en praatte er eerst wat om heen. Maar toen kwam hij met de vraag of de boer hem niet opnieuw wilde inhuren. Hij kon het spinnewiel niet meer zien. Dat ging op zolder. Toen hij terugging naar huis, was de zaak beklonken.
Voor Wiets gingen de dagen traag. Elke dag zag ze uit naar bericht. Naar  er kwam niets. De Canadezen waren al weer verder getrokken. En hij bleef weg….. Ze had de vlag weer ingehaald. Tot – het was op een vrijdagavond laat – een jeep door het dorp reed. Pieter en zijn beide vrienden, die nog op de weg speelden, zagen, hoe de jeep stilhield voor de boerderij van Pier Dirks. Ze waren er in een ommezien bij. Er stapte een jongeman uit in battle – dress. Toen hij de drie jongens zag, bleef hij staan. “Zo jongens”, zei de Canadees tot hun grote verbazing in het Fries – “kennen jullie me niet meer?”Drie paar ogen keken hem aan. Eensklaps riep Pieter: “Dirk, de piloot! Het is de Engelse piloot! Je weet wel, die in onze hut zat bij de veen plassen! ”Nu herkenden de andere jongens hem ook. “Dan bent u de verloofde van Wiets”, zei Lammert. “Dat heb je goed”, zei de jongeman lachend. “En ik zal haar eens laten schrikken.” Hij verdween naar het pad langs de haag. Maar Wiets was hem al voor.  Ze stond al in de zijdeur. “Wiets”, zei hij, “mijn meisje.” Ze keek met tranen in de ogen naar hem op. “Jongen” , zei ze alleen.  En haar ogen glansden als donkere violen. “Nu is zover” , zei ze met blijde trots, “nu zijn we vrij,” ”Wij wel”, zei hij, “maar het arme Holland.” De gehele avond zaten ze bij elkaar…. De radio stond zacht aan en speelde…. De piloot vertelde. En dat kon hij. Want hij had heel wat beleefd. Toen – plotseling brak de radiomuziek af. Ook de piloot stokte…. De stem van de zenuwachtige omroeper gewaagde van een zeer belangrijk bericht ….. Wat zou er zijn? Ze luisterden in ademloze spanning . En toen kwam door de luidspreker het grote nieuws: De Duitsers in Holland hadden gecapituleerd. Nu was heel Nederland weer vrij. “De vlag”, riep Wiets. “Nu moet de vlag uit.” En met zijn tweeën draafden ze om het vlugst, zij en haar jongen, de piloot van de R.A.F. En even later waaide de oude,Friese vlag met zijn brede oranjewimpel hoog in de avondwind, boven op de naald van de schuur. Ons land was vrij! In de fluwelen nachtlucht, ver weg, blonk een ster. Wiets en haar jongen hieven van de wapperende vlag de blik omhoog. “God verhoorde de gebeden”, zei Wiets. “Dit werk is van de Heer geschied.”


In 1945 uitgegeven bij Koster - Snits geschreven in het Fries onder de naam :
FEN BÛGJEN FRJEMD


MASTERBOKKE WERK VAN JAN FOLKERTS DE HAAN
Links naar mijn andere sites






JAN FOLKERTS DE HAAN en GRIETJE DRAGSTRA

Jan de Haan en Grietje de Haan 25 jaar getrouwd

Verloving van GRIETJE DRAGSTRA en JAN FOLKERTS DE HAAN
Vader_de_haan_3
JAN FOLKERTS DE HAAN
   

FOLKERT JANS DE HAAN, JAN FOLKERTS DE HAAN, JAN THIJS JANS DE HAAN, THIJS TEUNIS JANS DE HAAN