EEN SCHIP IN DE DORPSVAART

 J. DE HAAN

Geïllustreerd door Hein Kray





Dat gebeurde niet elke dag. Er kwam maar zelden een schip in het dorp.
Het was een hoog opgeladen turfschip.
De schipper stond aan het roer.
Een klein opduwertje lag met de neus tegen de brede scheepswand en sputterde.
Het schip voer langzaam.
Even verder was een klapbrug. Daar moest het door.
“Wef, wef …..wef, wef, wef.”
Wild rende een kleine keeshond aan boord heen en weer. Wat ging hij te keer, dat kleine ding. Hij was woedend.
Op de wallekant stonden twee jongens. Lachend keken ze naar het kleine verwoede keeshondje, dat al heftiger te keer ging. Hoor hem eens.
De ene was Jan van de meester.
De andere Geurt van de smid. Dit troffen ze. Ze hadden een vrije middag en waren net samen op stap, toen ze het schip ontdekten. Ze waren er op een drafje heen gehold.
“Een nijdiger, jo”, zei Jan. “Kijk eens…..”
De keeshond stond met de beide voorpoten op de buikdelling. Zijn kleine lijfje ging schokkend heen en weer Hij blafte nòg luider, nòg bozer.
“Nou”, zei Geurt, “een valserd.”
Dan maakte hij allerlei gekke grimassen.
“Pssst! Pssst! Hassa, Hassa!” hitste Geurt de hond aan.
Jan schopte een steen in de vaart.
Ploemp! Het water spatte hoog op.
Het keeshondje werd nog nijdiger.
De jongens liepen mee langs de wallekant.
“Als ie er af kon komen”, zei Jan, “dan beet hij je zo in de kuiten. Geloof dat maar vast. Die nijdas.”
“Dat kleine mormel?” deed Geurt verachtelijk. “Het zou wat. Wacht ik zal hem……”
Hij bukte zich, nam een steen op van de weg. Eén vlugge beweging met zijn arm en de steen scheerde over het water, viel een eindje van het turfschip in de vaart.
Mis. Net te laag.
Geurt speurde al naar een nieuwe steen. Kijk, daar lag een. Die was nog dikker.
De schipper zag even hun kant op.
“Pas op jô!” waarschuwde Jan. “Die schipper….”
Maar Geurt vond dit een veel te mooi spelletje. Die schipper.
Voor hij aan wal was, waren zij al weg.
“Hassa”, riep Geurt weer.
Kijk, die lelijke keffer eens woest worden.
“Wef.Wefwef!”
Geurt schatte de afstand, mikte ……
Nu zou hij beter raken,
Dan ineens hoorde hij Jan: “Schei uit, joò. Kijk …..!”
Jan wees naar het schip.
Uit de roef dook een blond jongenshoofd op.
Een paar boze ogen keken naar de wal.
Een schelle jongensstem schalde over het water: “Wil je dat wel eens laten?”
De schipper keek ook weer. Wat deden die kwajongens?
Sarden ze de hond?
Hij hief even dreigend de bruine vuist omhoog. Pas op , jullie! Dan had hij weer al zijn aandacht bij het schip, dat de brug naderde….
Hij greep naar de hoorn en blies voor de brugwachter.
Het keeshondje blafte.
Het stond met de voorpoten op de plank, waarop in mooie gebrande letters de naam van het schip prijkte: Hoop op zegen.
De schippersjongen was nu helemaal een dek gekomen.
“Laat je dat?” riep hij nog eens.
“Voor jou niet ….” schreeuwde Geurt terug.
Dan wierp hij de steen weg.
“Geurt!” riep Jan.
Maar ’t was al te laat.
Over de vaart klonk een rauwe gil.
De steen had de schippersjongen aan het voorhoofd getroffen. De scherpe rand sloeg hem een gat in ’t hoofd. Hij was tegen de deklast gevallen. Bloed kleurde zijn blonde haar.
De schipper wierp de toeter neer, was met een paar stappen bij de jongen.
Hij schreeuwde iets naar de wal.
Zijn ruige stem klonk boos en hard.
“Staan blijven, jullie ….. staan blijven.”

Even bleven ze staan. Jan met grote, wijd open schrikogen. Geurt intens wit en vertrokken …..
Hij keek naar dat bloed ……
Dan plots besefte hij, wat hij gedaan had.
Hij zag nog, hoe nu ook, verschrikt, de schippersvrouw uit de roef kwam, met een angstige kreet toesnelde op haar jongen ….
Dan stormde hij voort ….
Jan achterna, die al de benen nam.
Voort, de weg op ….. van het schip vandaan …..
Zijn klompen klosten op de weg. Zijn adem ging snel en hijgend. Hij rende, zoals hij nog nooit gerend had. Zijn ogen stonden wijd open. Hij zag nauwelijks waar hij liep. Weg! In zijn oren klonk nog de gil van de schippersjongen. De steen! Hij zag weer dat bloed. De angst zweepte hem voort.
Voor hem draafde Jan.

“Jan! Jáan! Wacht even
Hijgend stootte Geurt de woorden er uit.
Hij kon bijna niet meer.
“Jaán!”
Maar Jan holde nog door. Zo had de angst hem te pakken.
Dan onder ’t lopen door waagde hij ’t om te kijken.
Hij zag Geurt vlak achter zich. En verder lag daar de lange, eenzame weg langs de lange vaart.
Er was niemand te zien ….
Helemaal geen schipper ….Dan waagde hij het.
Hijgend stonden ze een ogenblik later samen op de weg, twee bange jongens, turend naar de wallekant in de verte, naar het schip.
“Jij deed het”, zei Jan hijgend. “Hij kreeg de steen tegen zijn hoofd. ’t Was allemaal bloed ….”
Zijn stem stokte. Wie weet, hoe erg het was.
Dan weer groeide in zijn hart de wrok tegen Geurt, die tòch gegooid had…
’t Was jouw schuld ……”
Nu was hun hele mooie vrije middag bedorven. Geurt zei niets. Zijn hart bonsde. Niet alleen van ’t harde lopen. Het was ook de angst, die het deed.
Zijn ogen zochten het schip.
“O, Kijk eens!” zei Jan, “het gaat aan de wal.”
Een hevige schrik maakte zich van de beide jongens meester.
“O!” zei Jan, “nu gaan ze vast om de dokter ,,,,,,”
Geurt werd bleek.
Dan was ’t wel héél erg. Waarom ging ’t schip anders voor de wal?
Als ze de dokter gingen halen ….
Een vreselijke angst snoerde hem de keel dicht. Zou het heus zó erg zijn?
Zwijgend stonden ze, keken langs de waterkant. In hun hoofd broeiden bange gedachte. Het was vast wel héél erg. Het schip bleef liggen. Het voer niet verder.
Jan’s gedachten werkten snel. En plots viel hem iets in. Daar had hij nog niet eens aan gedacht. Geschrokken, flapte hij het er meteen uit ook.
“O, jo, nou gaat ie ook vast naar de veldwachter. Ik ga weg, hoor. Ik blijf hier niet staan. Ik heb het niet gedaan. Ik ga naar huis! Naar huis.”
Geurt schrok. Liet Jan hem alleen? Hij zou we; oppassen en niet naar huis gaan. Als de veldwachter ging zoeken …..En hier blijven kon ook niet. De veldwachter had een fiets. Ze moesten hier vandaan. Zo snel ze konden. Maar waarheen”
“Kom!” zei hij schor en hij trok Jan aan de mouw, “ik weet ’n mooi plekje. Daar vindt hij ons nooit.”
Maar Jan rukte zich los.
“Nee”, zei hij stug. “Jij had maar niet moeten gooien. Ik zei het nog. Maar jij luisterde niet.”
Hij kreeg de tranen in de ogen. Hij was bang en boos tegelijk. Bàng om die schippersjongen. Bóós op Geurt, die naar de keeshond gooide …..
“Jij deed ook mee”, zei Geurt wanhopig.
“Niet waar. Jij gooide. En ik wil ook nooit meer met je mee ook”. Flapte Jan er uit.
“Toe, kom nou. Ga nou mee.”
Geurt smeekte het hem bijna. Hij vond het verschrikkelijk alleen te blijven.
“Nee!” zei Jan hard.
Plotseling zette Jan het op een lopen. Hij ging terug. Hij ging naar huis. ’t Was zijn schuld niet. ’t Was Geurt’s schuld alleen.
Daarstraks waren ze het schoolhuis, dat naast de school stond, voorbij gerend.
“Jan”, schreeuwde Geurt. “Jaán”
Zijn stem sloeg over van angst. Maar Jan luisterde niet meer. Schichtig keek Geurt nog eens naar het schip. Het làg er nog, Dan, door angst voort gezweept, zette hij het op een draf. Weg moest hij.
Vóór de veldwachter kwam.

HOOFDSTUK 11

“Stil maar, Hans. Stil maar, mijn jongen.
De schippersvrouw, die in een oogwenk bij haar jongen, was bette de wonde, die Hans door de steenworp had opgelopen.
Hij had een gat in het hoofd.
’t Was wel erg aangekomen.
De schipper was weer naar het roer gegaan.
De brugwachter, die het toeteren had gehoord, kwam uit zijn huisje, liep de dorpsweg over.
In de weghollende jongens had hij geen erg.
Hij keek alleen maar nieuwsgierig naar het schip.
Vlug duwde hij met de punt van zijn klomp de grendels van de klapbrug los, dan grepen zijn beide handen het touw.
Trekken maar …..
Langzaam ging de brug omhoog.
Dan bond hij het touw wast, nam de hengelstok met het klompje aan het snoer, keek naar het schip.
Hé, wat was dat?
Hij zag de schippersvrouw haar luid schreiende jongen kalmeren. In zijn blonde haar zat bloed. Het sieperde met een dun straaltje lang zijn hoofd. Ze bette de wond met koud water uit de puts. Het keeshondje blafte.
Nu gleed het hooggeladen schip de donkere brugopening binnen. De brugwachter wees naar Hans.
“Gevallen?”
“Met een steen gegooid”, zei de schippersvrouw schel.
“’t Is gewoon een schande. Moet je eens kijken.”
Ze wees naar Hans’hoofd.
“Je hebt lieve rakkers hier”, bromde de schipper nors. “Ze gooien onze jongen een gat in zijn hoofd.” Hij wees met de hand naar voren. “Daarginder gaan ze…..”
De brugwachter keek, Ja, in de verte zag hij twee hollende jongens. Hij kon niet meer zien, wie het waren.
Daarvoor waren ze al te ver weg. Dan schudde hij het hoofd.
“Het is wat met die kwajongens. Dan hebben ze een vrije middag …….



Dat liet ik er zo niet bij zitten. Daar ging ik werk van maken. Het is treurig.”
“Zeg dat wel”, meende de schippersvrouw. “Bengels zijn het. Grote bengels. En dat hier in dat fijne dorp …..” zei ze er boos achteraan.
De brugwachter hoorde het wel. Ook dat laatste.
De schippersvrouw schóld. Ze schóld op de fijnen. Ze behoorden zeker zelf niet tot de kerk.
Deze schipper en zijn vrouw waren vast wereldse mensen …..
Hij zweeg maar, de brugwachter, en gooide het over een andere boeg.
“Je hebt daar een mooi vrachtje, schipper. Daar zit voor een lieve duit op”.
Tegelijk zwaaide hij, hangend over de leuning, de schipper het klompje toe.
“Hoeveel?”
“Een duppie!”
Hans’ vader graaide met zijn grote bruine hand naar het klompje, stopte het geld er in en liet het weer los.
De brugwachter haalde het naar zich toe,
“Moet je hier zijn?” vroeg hij, met de top van de hengel wijzend naar de turf.
“Bij bakker Van Dam. Is dat nog ver?”
“Vlakbij. Kijk daar, dat huis met die grote gevel. Daar woont bakker Van Dam.”
De schipper tikte aan de pet.
De brugwachter was in elk geval een geschikte man. Die wilde een mens helpen. Maar die jongens …..Als hij ze kreeg….
Het schip was door de brug.
De brugwachter greep het touw, liet langzaam de brug weer zakken,
Hoog over het dorp trok een vlucht wilde ganzen.
“Er zit vorst in de lucht!”  schreeuwde hij de schipper toe. Hij wees naar de gaggelende V in de lucht.
De schipper stak de hand op.
Hij had ze ook gezien, die ganzen.
Hij had liever geen winter.
Hier invriezen, op dit dorp, dat leek hem helemaal niet. Je kon nooit weten.
Hij moest maar gauw die turf zien kwijt te worden, Nu zag hij ook de bakkerswinkel.
Daar moest het schip voor de wal.
“Nu bloedt het niet meer”, troostte de Schippersvrouw Hans. Ze legde hem nog een natte doek op het hoofd.
De keeshond streek Hans langs de benen.
“Gemenerds”, zei Hans nog eens weer.
De schippersvrouw gooide de puts leeg.
Ze was nòg boos.
Bèngels waren het. Dieren plagen en met stenen gooien. En dat heetten dan christelijke jongens. Foei, ze moesten zich schamen. Ze waren nog slechter dan andere.

“O, moe! Moet u eens horen. Ze gooiden met een steen naar het schip …..”
Jannie van bakker Van Dam zat met hoogrode wangen overeind in haar ledikantje voor het venster,
Ze was ziek geweest. Ze had kou gevat en koorts gekregen. Toen had moe de dokter laten komen en die had haar in bed gestopt.
Ze lag in een zijkamertje aan de weg.
“…… en toen kwam die schippersjongen net uit de roef. En die kreeg de steen tegen zijn hoofd. Het was allemaal bloed …. Kijkt u maar. Hij heeft nog een natte doek op zijn hoofd.”
Jannie’s moeder, de bakkerin, keek naar het schip. Ze zag de jongen wel zitten. Hij zag nog bleek.
“Stoute jongens, hoor”, zei ze dan. “Foei. Maar nu moet je gauw weer gaan liggen, hoor. Je mag er niet onder weg komen.”
“O moe! Kijk eens. Moet die turf hier zijn? Het schip gaat hier aan de wal.”
“Ja”, lachte de bakkerin, “die turf is allemaal voor ons. Nu kan vader weer bakken. Als we geen turf hadden, dan kregen de mensen green brood.”
Ze stopte Jannie lekker toe.
“Nu mooi blijven liggen, hoor!”
Dan ging ze blij haar man gauw waarschuwen. Die zou het wel fijn vinden, die turf. Er was bijna niets meer.
Ze deed de deur van de bakkerij open.
“Man, er ligt turf voor de deur. Het schip is er.”
“Is ’t wáár?”
Bakker Van Dam, die druk bezig was, keek verrast op van zijn werk.
Die turf had hem hoog gezeten,
Hij was bang, dat de winter zou invallen en het schip elders vast kwam te zitten. Dan had hij geen turf.
“Het ligt voor ’t huis.”
Bakker Van Dam glunderde. Dat was een goed bericht. Het was een pak van zijn hart. Hij liet zijn deeg in de steek, stak, zo in zijn witte bakkersplunje, de weg over naar de vaart.
“Dag schipper! Dat is mooi op tijd, man!”
Hij monsterde de lading turf met onderzoekende blik. Het was beste lange turf. Dik in orde. Vergenoegd wreef hij zich in de handen.
“Dat is mooie droge turf, schipper.”
‘Kan ik lossen?” vroeg Hans’vader.
Hij had haast. Hij dacht aan de ganzen. Als het begon te vriezen ….. Hij moest zijn vrachtje gauw kwijt.
“Om mij direct”, antwoordde bakker Van Dam. “Maar, wat scheelt jou, jongen?”
Nu eerst ontdekte hij Hans, met de natte doek op zijn hoofd.
“Ik heb een gat in mijn hoofd.”
“Gevallen?”
“Nee”, zei Hans’moeder, die uit de roef kwam, “een jongen uit ’t dorp gooide met een steen ……”
“Dáár”, wees Hans, “ voor de brug!”
“’t Is een schande”, zei de schippersvrouw, nog verontwaardigd: “En het was hier nog wel een christelijk dorp, hebben ze ons verteld.”
“Was ’t per ongeluk?” vroeg bakker Van Dam.
“Ze gooiden op onze hond, die gemenerds”, zei Hans. “Met opzet.”
“Zo”, zei de bakker. “Dat was slecht.”
 Hij had best gehoord wat de schippersvrouw zei. En dat maakte hem verdrietig. Het was jammer. Dat was het. Och, hij wist het wel, christelijke jongens en meisjes, dat zijn geen heilige boontjes. Zij zijn ook dikwijls ondeugend. Ze halen ook wel kattenkwaad uit. Ze doen ook heel vaak verkeerde dingen. Net als de andere jongens en meisjes die niet grootgebracht werden bij de Bijbel. Ze waren niets beter. Het kwaad zat er ook bij hen in. Dat zat in hun hart. Net als bij alle mensen.
Maar de mensen van de wereld, die zagen er toch maar op. Die zeiden, net als deze schippersvrouw ook: Zie je nu wel? Het is allemaal maar huichelarij, dat christendom. Het is niet waar, dat het christendom de mensen anders maakt. Praat mij maar niet meer van Jezus. De mensen, die zeggen Jezus te dienen en lief te hebben, doen heel erge dingen.
En zo werd de Here Jezus gesmaad.
Om de boze dingen, die de christenen deden. Ook om de ondeugende dingen die onze christelijke jongens en meisjes uithalen. En dat was heel erg. Het moest juist andersom zijn.
Het moest zo zijn, dat ieder aan je kon zien, dat je een jongen of een meisje, een man of een brouw was, die de Here Jezus diende. Een, die vòcht tegen het kwaad, die vocht tegen alle verkeerde dingen. Zó, dat de mensen zeiden: kijk, dat is een man of een vrouw, een jongen of een meisje, dat de Here Jezus dient. Zo moesten ze allemaal worden ….. Dat wilde de Here Jezus toch ook.
Hij wil dat wij allemaal lichten zullen zijn in de donkere wereld.
Hoe zei het versje dat ook weer?
“Gij in uw klein hoekske
En ik mijn.”
Het spéét de bakker, dat dit was gebeurd. Die jongens hadden het lelijk bedorven bij deze schippersvrouw. Het was hun schuld, dat zij nu met zoveel minachting sprak over het christelijk dorp. De bakker had medelijden met de jongen, die daar op het schip zat met een gat in het hoofd.
“Hoe heet je?” vroeg hij.
“Hans”, antwoordde de jongen.
“Lust je wel koek?”
“Graag.”
“Nou. Kom dan maar mee”, zei bakker Van Dam. “Dan krijg jij een groot stuk koek van me. Dat is voor de schrik.”
Dat liet Hans zich geen tweemaal zeggen. De keeshond ging ook mee. Samen gingen ze de bakkerij binnen.
“Dit is Hans, vrouw!”zei de bakker. “Geef hem maar een flink stuk koek. De jongens hier hebben hem met een steen gegooid.”Arme jongen”, zei de bakkerin, “Heb je een gat in je hoofd? Was ’t zó erg?”
Ze had echt medelijden met hem.
Hans knikte. Hij zag hoe de bakkersvrouw een koek doormidden sneed.
“Hier”, zei ze. “Dat zal je wel smaken.”
Hans’ ogen straalden. Met een halve koek in de hand draafde hij de weg over naar ’t schip. De keeshond kwam luid blaffend achter hem aan.
Vóór hij de loopplank opging stond Hans stil. Hij brak een stukje van de koek, hield het omhoog.
“Mooi!”
De keeshond ging op de achterpoten zitten. De voorpootjes voor de borst …… Dan hapte hij toe.
Jannie drukte de neus tegen het venster het venster. Wat een leuke keeshond was dat. Hans’ vader was al aan de slag. Een schipper kon niet zitten dutten. Zijn vrouw moest hem helpen. Hij kon voor het donker ging worden, nog wel wat kwijt. En dan de volgende morgen heel vroeg verder, want er was ander weer op til. Er zat vorst in de lucht.
Hij sjorde het zware dekkleed van de turf. Zijn vrouw kwam al met de korven aandragen, begon ze vol te gooien. In een ommezien had ze er een vol.
Dan pakte de schipper de korf op en zette hem met een lenige zwaai op de schouder. Zo liep hij met lange passen over de zwiepende loopplank, dwars over de weg, achterom naar het erf van de bakker.
De schippersvrouw stapelde de tweede korf vol. Vóór ’t donker werd konden ze nog wel wat kwijt. Dat scheelde morgen weer. Als de vorste inviel…..
Haastig repte ze de handen. Ze dacht niet meer aan de jongens.

HOOFDSTUK 111

Jan keek geen enkele keer om. Hij was boos op Geurt. ’t Wàs toch allemaal zijn schuld. Had hij maar niet gegooid. Onder het draven door, keek hij nu en dan angstig naar ’t schip. Het was vast heel erg,
Het was koud. De wind blies hem in het gelaat. Op de weg lag een plas. Kijk …. er kwam al ijs in. ’t Was een heel dun laagje nog maar.
In de school brandde nog licht. Daar was vader nog. O, als de veldwachter nou eens ….. Stil sloop hij achterom, kwam heel stilletjes in de ruime woonkamer. Daar was het lekker warm
Over de vloer speelde zijn kleine broertje met zijn blokkendoos.
“Nan”, zei hij blij. Zijn kleine kijkers lachten,
Moe was er niet. Jan hurkte ook op de vloer. ”Zullen we een toren bouwen? Een heel hoge toren?”
“Ja, ja”, riep Tommy. “Tojen.”
Jan stapelde ijverig de blokken op elkaar. Al hoger en hoger.
Tommy kraaide van pret.
Dan gaf hij de hoge toren een duwtje. De hele toren stortte in, de blokken rolden over de vloer.
Dat vond Tommy nog eens een prachtig spelletje.
“Itte oot omgooie”, dwong hij.
“Ja” zei Jan. “Nou mag jij, hoor. Ik ga er weer een bouwen.
Heel hoog.”
Hij bouwde. Even gevoelde hij zich veilig, hier in deze knusse, warme kamer …… drong hij de gedachten weg aan dat bleke gelaat van de fel geschrokken schippersjongen, aan dat bloed …. Hij dacht alleen maar meer aan de toren voor Tommy. De toren werd al hoger. Tommy klapte in de beide handjes. Ze jeukten hem om de toren om te gooien.
“Nee …. Nog niet ……” waarschuwde Jan.
Daar piepte de deur,
“Jij hier?” klonk moeders verwonderde stem. “Ik meende, dat je met Geurt was gaan spelen.”
Jan schrok er van.
“Het was zo koud, moe.”
Ze hoorde maar nauwelijks wat Jan zei, want kleine Tommy wierp kraaiend van plezier de hoge blokkentoren om.
“Het komt mooi uit, dat jij hier bent”, ging moeder door. “Je kon wel even een brood voor mij gaan halen. Bij bakker Van Dam.”
O, wee!
Jan verschoot ineens van kleur.
“Hier ligt het geld hoor!” Moeder legde een kwartje op tafel.
“Och moe”,  treuzelde Jan, “we zijn net zo mooi aan het spelen. En ’t is buiten zo koud. Het vriest zo.”
“Koud? Dat valt wel wat mee, hoor. Je bent zó terug. Loop maar hard.”
Schoorvoetend ging Jan de deur uit. Hij durfde niet. En zeggen, waarom hij niet durfde, durfde hij ook niet. Als vader het te weten kwam …..
Dieren sarren vond vader gemeen. Dieren waren schepselen van God, zei vader altijd. Je mocht hen niet plagen of martelen. Vader zou heel boos zijn.
Hij moest naar de bakker. Maar in de vaart lag immers het schip ….Misschien waren ze al bij de veldwachter geweest.
Langzaam liep hij naar de weg, Bang dat elk ogenblik de uniform met de gladde knopen van de veldwachter zou verschijnen.
Zou het schip er nòg liggen? Als het nu maar verder gevaren was. Maar toen hij de vaart afkeek, wist hij genoeg. Het làg er nog. Net zo. Op dezelfde plaats als daarstraks.
Het làg ……Hij keek nog scherper toe ……
Het lag even door de brug, precies tegenover de bakkerswinkel. Hij moest, als hij brood ging halen, het schip voorbij. Jan kneep het geld stijf in zijn hand. Zou hij teruggaan? Met bande kijkers gluurde hij naar het schip. De tranen sprongen hem bijna in de ogen
Weer hoorde hij de harde, boze stem van de schipper, toen ze waren weggerend: “Staan blijven jullie”
En in zijn jongenshart steeg weer de woede op Geurt ……’t Was allemaal Geurts schuld. Die gooide toch. Nooit ging hij weer met hem mee.
“Zo Jan? Wat moet je?” klonk ineens een zware stem van het schoolplein.
Jan keek om.
Vader!
Meester Van der Veen had net de schooldeur gesloten en stak het speelplein naast de school over o, in huis te gaan.
Hij zag hoe Jan te dralen stond bij het hekje.
“Naar de bakker, va. Brood halen.”
“Nou, dan zou ‘k maar opschieten”, kwam vaders stem.
Jan liet het hekje dicht vallen. Hij stapte de weg op. Er was gelukkig heen veldwachter…. Maar het schip …..Hij had geen oog van het schip af. Als die schipper en zijn vrouw nu eens net in dat roefje waren ….. Dan zagen ze hem misschien niet. Misschien was de dokter er nu wel.
Plots bleef hij staan. Was dat de schipper niet? Die man, die daar dwars de straat overstak met een korf op de schouder?
Gespannen keek hij toe. Vast. Dat was hem. Maar die korf ….. wat deed hij met die kòrf?
Ineens viel het hem in. Hoe kon hij zo dom zijn. Wel die korf zat vol turf. Het was immers een turfschip.
Kijk….. daar had je de schipper weer, nu met een lege korf in de hand. Hij ging weer naar het schip. De schipper was bezig te lossen. Het was turf voor de bakker!
 Dáárom was het schip daar aan de wal gegaan.
O!
En hij en Geurt hadden gemeend, dat het was om de dokter te gaan halen. Het was, alsof er een zware steen van zijn hart viel. Hij kon er nu bijna wel om lachen. Geurt en hij hadden zichzelf maar wat band gemaakt. Ze hadden het misschien wel helemaal mis gehad. Het was misschien niet eens zo erg.
Hij kreeg ineens een blij, opgelucht gevoel en stapte vlugger door. Zie je wel, die schipper liep àl maar heen en weer over de weg. Nu durfde hij wel om een brood. Durven? Hoe dichter Jan bij het schip kwam, hoe meer hem het hart weer in de schoenen zonk, hoe langzamer hij begon te lopen.
Als die schipper nu zag, dat hij was?
Eén van die twee jongens, die op de keeshond hadden gegooid   ?
Wat dan?
Jan liep al langzamer. Was hij eerst maar in de winkel, zonder dat de schipper hem zag.
De schipper liep telkens heen en weer. Het kon!.
Nu!
De schipper verdween met een volle korf turf net om de hoek van het bakkershuis. De schippersvrouw stond met de rug naar de weg. Ze vulde een lege korf.
De jongen was nergens te zien.
Als een pijl uit de boog schoot Jan ineens vooruit …. Het keeshondje blafte nijdig. “Wef-wef-wef!”
Schichtig keek Jan naar het schip. Dáár was de winkeldeur! Hij stormde naar binnen, stond hijgend stil …. De winkelbel klingelde luid en lang. Kwam er nu maar gauw iemand ….. Vóór de schipper weer terug was.
Het duurde Jan véél te lang. Ineens drukte hij zich angstig en schuw dicht tegen de muur. Voor de etalage langs ging de schipper. Jan zag zijn ruige muts, zijn groezelig stoppelig gelaat, de grijze ogen onder de zware wenkbrauwen, de koperen ringetjes in zijn oren, die grote gespierde handen met een blauw anker er op… Hij wilde wel wègkruipen….O, als hij maar niet naar binnen zag. Gelukkig, hij keek niet. Hij ging zo voorbij.
Daar hoorde Jan iemand komen. Het was de bakkersvrouw.
“Dag, Jan! Wat kwam jij halen?”
“Een brood.”
Hij legde het kwartje haastig op de toonbank. Als ie vlug klaar was, dan kon hij nog net de winkel uit, voor de schipper terug kwam van het schip.
De bakkersvrouw nam bedaard een brood van de plank, wikkelde het in een stuk papier. Dan legde ze het op de toonbank.
Jan wilde het er zo wel afgrissen. Hij maakte reeds een beweging. “Wacht even”, zei de bakkerin. “Je krijgt nog geld terug.”
Jan keek schichtig door de winkelruit. Er was nog niets te zien. Vlug! Hij graaide het geld van de toonbank, klemde het in de vuist. Zo meteen kwam hij terug, die schipper. Hij moest vlug nu. Vliegensvlug rukte hij de deur van de bakkerswinkel open, schóót weg. De winkeldeur sloeg met een harde slag dicht. De bakkersvrouw, die hem nog een stukje koek had willen geven, stond met de koek in de hand verbouwereerd te kijken.
De jongen was al verdwenen. De winkelbel klingelde nog heftig.
De ruit rammelde.
“Nou, nou”, zei ze, “wat heeft die jongen een haast. Wat doet hij wild.”

“Hé, uilskuiken, kijk toch uit je doppen…..”
Zwaar en dreigend gromde de onthutste schipper.
Maar ’t was al gebeurd.
Een jongen, die met een brood onder de arm, de winkel kwam uithollen, botste in volle vaart tegen hem op …..
De schipper ging bijna ondersteboven. De lange turven gleden uit de korf, vielen met een plof op de harde grond.

Jan, verbouwereerd, scheen wel verlamd van schrik. Dàn ineens beseffend dat hij pardoes de schipper tegen het lijf was gevlogen, wilde hij maken, dat ie weg kwam. Maar dàt was mis. Een paar stevige vingers sloten zich als een tang om zijn arm.
“Hier jij, weergase kwajongen. Raap eens gauw die turven op:
Jan kromp ineen van schrik.
En dit werd nog erger, toen de schipper er dadelijk op liet volgen:  “Maar wat zie ik daar, mannetje? Daar heb ik de rechte warempel ook nog te pakken. Jij bent één van die twee die met stenen gooiden vanmiddag ….Daarom zou je zo hard weglopen hé? Nee, manneke, je komt nu niet meer los, Nu heb je ……
Jan rukte en wrong wat hij kon, om los te maken, maar de schippersvuist kneep te pijnlijker in zijn arm.
Jan huilde van schrik en angst. De schipper had de korf op de grind gesmeten,
“Kom jij maar eens even met me mee, jongetje. Dan kun je zien, wat je gedaan hebt.”
“Nee, nee ….” huilde Jan, “toe…. Laat me los……”
“Los? Geen kwestie van, mannetje. Je gaat mee …. Vooruit jij.”
Jan hoorde de dreigende, zware stem van de schipper vlakbij zijn oor. “En nou mee!”
Hans’ vader duwde de jongen de loopplank op. Jan spartelde nog steeds tegen. Het brood was hem onder de arm uit gegleden en lag op de weg.

Voor de ruit van de erker verscheen een bang gezichtje. Het was van Jannie van de bakker. Ze had in haar bedje de zware, grommende stem van de turfschipper gehoord, het bange geschreeuw van een jongen.
Nu keek ze met angstige ogen uit op de weg. Ze zag, hoe die grote reus van een schipper een jongen voor zich uitduwde, de loopplank op……hoe hij hem met zich meenam in het schip. O, haar hartje sloeg. Ze hield de adem in.
Op de weg lagen overal lange turven. Er schemerde ook iets wits, het leek wel een brood, De korf was een heel eind weggerold. Wat zou er gebeurd zijn? Wat zou die jongen gedaan hebben? De schipper was vast erg boos.
Ze lag op haar knietjes in bed. Helemaal onder de warme dekens uit, met de neus tegen het koude venster gedrukt. Wat ging de schipper nu met die jongen doen? Waarom nam hij hem mee?
“Jannie toch ……! Foei, wat doe je nu toch? Je moet in bed blijven.”
Jannie keerde zich snel om. Daar was moe. Ze bracht een glas warme melk.
“O moe! Hoort u eens. De schipper heeft een jongen meegenomen. Heus! Hij had hem bij de arm …… en hij kneep hem heel erg …. Want hij huilde zo …… ik heb het zelf gezien. Hij duwde hem in het schip ….. en er ligt een brood op de weg …..”
“Een jongen?” zei de bakkersvrouw verwonderd. “Het is Jan van de meester toch niet?”Zij zette de melk neer en keek,
Er was niets meer van de jongen te zien. Wel zag ze de korf, de turven en het brood. Niet begrijpend schudde zij het hoofd. Dan draaide zij zich om. Ze stak de vinger omhoog.
“Maar jij blijft er onder, hoor! Je mag er niet uit komen. Wat dan wordt je heel erg ziek.”
Meteen stopte ze er haar kleine meisje weer heerlijk diep onder. Jannie was nog vol van wat ze gezien had.
“Wat gebeurt er nu met die jongen moe?”vroeg ze. Ze had toch óók wel medelijden met hem. Die schipper bromde zó bóós …..” ’k Weet het niet”, zei de bakkerin. “maar als jij weer ongehoorzaam bent, kom je misschien ook wel in het schip …..”

“Ik gooide niet schipper. Heus, ik heb het niet gedaan ….”
Doodsbenauwd voor de vreemde schipper, wiens knuist hij voelde knijpen in zijn arm, jammerde Jan het uit
“Dat liedje kennen we wel”gromde de schipper.
“Kom jij maar eens mee, ventje.”
Hij duwde de jongen voor zich uit in de roef.
De schippersvrouw en Hans keken verwonderd op, toen de schipper met een huilende jongen, die angstig om zich heen keek, in de roef verscheen.
“Dit is één van die belhamels van vanmiddag: , klonk de zware stem van de schipper. “Hij liep me daar net tegen het lijf. Ken je ‘m nog Hans?”
“En of”, zei Hans. “Dat was één van de twee.”
Hij zat nog met een wit verband om zijn hoofd bij de tafel.
“Ik geloof het ook”, zei zijn moeder.
“Was jij het niet, die gooide?” vroeg de schipper streng.
Hij schudde Jan heen en weer.
“Pas op, als je me bedriegt.”
“Nee, schipper ….. heus, schipper …… ik heb het niet gedaan …… ik deed het niet ……..”
Jan keek angstig naar de schippersvrouw.
“En wat zeg jij, Hans?” vroeg de schipper.
Hij wilde weten, of hij de rechte bij de kraag had.
Hans keek Jan nog eens goed aan.
Dan zei hij beslist: “Nee, va, deze was ’t niet, het was die andere, die dikke ……Maar hij was er wel bij ……”
“Zo”, bromde de schipper, “was ’t deze niet? Maar je hebt ook gegooid, hè?”
“Nee, schipper …… heus niet …… Geurt deed het …… Geurt van de smid ……” hakkelde Jan.
“Zò, was dat een jongen van de smid ….”
Er klonk spijt in de stem van de schipper. Nu had hij tòch nog de goede niet te pakken. Dat was jammer.
“Waarom gooiden jullie?”
“Op de keeshond” zei Jan, kleintjes.
“Wat lafbekken” viel Hans uit.
“Stil, Hans kwam de schippersvrouw, “vader zal dat varkentje wel wassen, hoor.”
“Hans heeft gelijk” zei de schipper. “’t Was een laffe streek …. Dàt was ‘t. Eigenlijk moest je maar een flink rammel hebben …..” De schipper kneep Jan in de arm.
“Au ….. au …..” riep de jongen “schipper, ik zal ’t nooit weer doen, nooit weer …..”
“Dat is je geraden, maat”, zei Hans’vader. “Van wie ben jij er eentje?”
“……Van ….. van de bovenmeester ….” hakkelde Jan.
“Van de christelijke school?” vroeg de schippersvrouw.
Jan knikte. Hij schaamde zich voor de schippersvrouw en voor haar jongen ook. Bang keek hij naar het witte verband.”Ja, kijk hem maar eens goed aan”, zei de schippersvrouw weer. “Dat hebben jullie gedaan. Hans heeft een gat in het hoofd. Dat kwam van die steen. Leert je vader jullie dat op school?”
Jan schudde het hoofd. Hij durfde de schippersvrouw niet aan te kijken.
“Als je mijn jongen was”,  gromde de schipper, “dan zou ‘k je kielhalen. Kielhalen, versta je ……Ik zou je die grappen wel afleren. En nou …alla … er uit. Naar boven. Van mijn schip af. Ik kom je vader nog wel te spreken. Mars!”
De schipper duwde hem weg. Jan stommelde zo snel hij maar kon het trapje op.
Achter zich hoorde hij de schipper, die ook weer naar boven ging. Hij holde de loopplank af, wilde zich meteen uit de voeten maken.
“Kom hier”, commandeerde de schipper. “Pak je brood mee!”
Het brood lag nog in het papier op de weg. Jan griste het haastig van de grond. Toen maakte hij benen.

“Jongen, wat bèn je toch lang weggebleven”, zei de meestersvrouw, tegen Jan met het brood binnenkwam. “Kon dat niet wat vlugger?”
In haar haast lette ze niet op Jans hoogrode kleur …. Misschien dacht ze wel, dat het van de kou kwam ….. Ze verdween gauw met het brood in de keuken. In de huiskamer zat vader te roken. Hij zat weggedoken achter de krant. Blauwe rookwolkjes kringelden omhoog. Jan keek er schuw naar.
Die gehele avond was hij onder een hoedje te vangen. Soms, als er een stap klonk, buiten op de weg, dook hij inèèn …. Als het de schipper eens was.
Dan zat hij als een muis zo stil bij de tafel, terwijl zijn kleur telkens veranderde. Hij was blij, toen moeder zei, dat het bedtijd voor hem werd.




HOOFDSTUK 1V

O, als die jongen eens sterven ging.
Geurt draafde alleen verder. Het kanaal langs, al verder van het dorp. In zijn hoofd hamerde het al maar dat de schipper aan de wal was gegaan om de dokter te gaan halen …. Het was vast héél erg, misschien …..Hij dùrfde er niet aan te denken.
Een donkere, wilde angst overmeesterde hem …..Als die schippersjongen nou eens ….. en weer zag hij dat bleke gezicht, dat haar vol bloed…..
Hij had die steen gegooid. Ze zouden hem gaan zoeken …. De veldwachter …..
Hij moest gauw maken, dat hij weg kwam. Ergens heen. Het deed er niet toe, waarheen. Als ze maar niet vonden …..
Zo nu en dan keek hij achterom. Heel in de verte zag hij het schip nog liggen. Nog altijd op dezelfde plaats. Dan joeg de angst hem weer verder, de angst, die hem de tranen in de ogen deed komen …..
’t Was gemeen van Jan, hem in de steek te laten. Jan had het net zo goed meegedaan…….
Hij was al een heel eind verder, toen hij weer achterom keek, de weg langs …..
Toen schrok hij ….. Heel erg. Kwam daar van het dorp niet iemand op de fiets? Was het de veldwachter? Hij kon het niet goed onderscheiden. Maar ’t leek er veel op. Hij reed snel.
Angstig keek Geurt om zich heen. Waar zou hij zich verstoppen? Even verderop was een wilgenbosje. Snel draafde hij over de weg… Daar, helemaal in de onderwal, dicht tegen de stobben gedrukt, zou hij wegschuilen, muisstil blijven zitten ….. tot de veldwachter voorbij was. Had hij maar nooit die steen gegooid.
Dan viel hem een bange gedachte in. Als de veldwachter hem al eens had gezien? Dan zou hij hier afstappen, en gaan zoeken. Geurt wist zich in zijn hulpeloosheid geen raad. Het veilige wilgenbosje leek hem ineens niet zo erg veilig ,meer.
“Toet, toet.”
Een eindje van hem af kwam een vrachtauto over een smal klinkerwegje, dat naar een grote, wat afgelegen boerderij voerde, naar de dorpsweg langs het kanaal. De vrachtauto was al langs de weg genaderd en de chauffeur drukte op de claxon. Door het hoge wilgenbosje kon hij niet zien, of de weg vrij was, Hij nam nu de bocht en stuurde de vrachtauto de weg op.



Geurt stond bij het wilgenbosje met gretige ogen naar het vehikel te kijken. Het was een gewone vrachtauto, van achteren door een zeil afgesloten. Dat flapperde,
Als hij daar eens in zat…..

Bleef hij staan? Ja. De vrachtauto stopte. De deur van de cabine ging open, de chauffeur sprong er uit. Wat ging hij doen? Gespannen keek Geurt toe. Hij volgde al de bewegingen van de chauffeur. Kijk! Hij liep naar het hek. O! Wacht! Van de boerderij kwam iemand op de fiets. Die zwaaide. De chauffeur liep het klinkerweggetje op. Had de boer nog een boodschap? Of had hij iets vergeten?
Ineens zag Geurt de kans schoon. Hij holde vooruit … bereikte hijgend de vrachtauto. Zijn handen grepen naar houvast. Toen hees hij vliegensvlug op, verdween vlug achter het zeil. Het was er donker. Op de tast zocht hij een plaatsje. Daar dook hij weg. Door een kier van het zeildoek kon hij op de weg zien…..
Hij zat nog maar net, toen hij zijn hart wil voelde bonzen. ’t Was hem ….. De veldwachter. Hij zag de uniform, de glimmende knopen. O! Geurt kneep de beide handen docht. Zie je wel? Hij zocht …. Hij keek om zich heen… de veldwachter …. Hij speurde rond …… wat reed hij langzaam ….. wilde hij afstappen?
Dan hoorde hij een slag. De deur van de cabine sloeg dicht. De motor van de vrachtauto zette aan. De chauffeur was teruggekomen.
Met een schok zette de wagen zich in beweging, al sneller en sneller …..
Geurt zag de veldwachter nog op de fiets zitten ……. Hij reed met een matig gangetje door …..Dan bleef de veldwachter al meer achter …. Hoe langer hoe groter werd het stuk weg, dat hem scheidde van de voort rammelende vrachtauto.
Geurt kroop diep weg in het donkere hoekje. Het klapperen van het zeil klonk als muziek in zijn oren. Dat was net op ’t nippertje geweest.
Hij haalde diep adem. Ze hadden hem nog niet….

“Waar is Geurt?” vroeg smid Dijkema.
Moeder en Geurts broers en zusjes- vijf in getal- zaten al aan tafel. Op het helderwitte tafellaken stonden de bordjes met boterhammen. In de kroezen dampte de hete melk. Maar de stoel van Geurt was leeg.
“Geurt is nog niet thuis”, zei vrouw Dijkema.
De jongen bleef wel lang weg. Het was al bijna donker. Zo meteen moest de lamp al op. Door het mica van de kachel viel een rood schijnsel over de donkere kokosmat, die over de vloer lag. Het water op de kachel stond zacht te zingen.
Smid Dijkema was klaar met zijn werk. Hij had het brede schootsvel afgedaan, zijn zwarte gelaat en zijn handen duchtig gewassen. Nu glom hij er van. Met gefronst voorhoofd keek hij naar de lege stoel. De jongen behoorde nu thuis te zijn. Hij hield van orde. Ze moesten allemaal op tijd om de tafel zitten. Zo behoorde het.
Vrouw Dijkema stak de lamp op e trok de overgordijnen dicht. Het was nu ineens veel gezelliger in de kamer.
“Hij zal toch meteen wel komen”, zei moeder Dijkema. “Hij was bij Jan van de meester. Zou hij daar misschien blijven broodeten?” Smid Dijkema zweeg. Het was mogelijk. Hij was gaan zitten en plots klonk zijn zware stem: “Handen samen.”
Nu gingen aller ogen dicht en werden de handen gevouwen. Alleen vaders zware stem klonk door de kamer. Hij bad.
Hij had nog maar pas “Amen” gezegd, of daar klonk gestommel in de smederij.
“Dat zal Geurt zijn”, meende vrouw Dijkema.
Maar een zware mannenstem gromde: “Volluk?”
Het was Geurt niet. Wie dan wel?
“Een late klant misschien”, dacht de smid. Hij rees overeind.
“Ik zal wel even gaan kijken.”
De kinderen begonnen met smaak aan de boterham.
“Ze komen hierheen,” zei mevrouw Dijkema dan,
Uit de smederij kwam gerucht nader van zware stemmen. Moeder keek naar de deur, stond gauw op om een stoel aan te schuiven.
“Gaat U maar even binnen”, hoorden ze dan Vader Dijkema’s stem. Ze keken allemaal.
In de deuropening verscheen een robuuste man in een dikke, duffelse jas. Hij had blinkende, koperen belletjes in zijn oren, en op zijn hoofd een zwarte schipperspet met een gladde klep. In zijn baardig gelaat zaten diepe, bruine groeven.
“G’navond”, zei de man.
Zijn blik ging even over de tafel. Dan nam hij de stoel, die moeder Dijkema hem gaf en ging zitten. Ook de smid ging zitten. “We zouden net brood eten”, zei hij.
“Dan kom ik misschien wel wat ongelegen,” zei de man. “Maar lang werk heb ik niet. Ik heb een klacht over een van uw jongens.” ”Geurt soms?” vroeg de smid.
“Ja, ik geloof wel, dat hij zo heet. Hij en die jongen van de meester wierpen vanmiddag, toen we door de brug wilden varen, met stenen naar het schip….. Ze hadden het op onze keeshond gemunt. Maar de steen trof onze jongen, die net uit de roef kwam, aan het hoofd ….. Hij kreeg een gat in zijn hoofd. Dat is mij toch wel wat àl te erg…..”
“Heeft onze Geurt dat gedaan?” vroeg de smidsvrouw verschrikt. “Ja, ’t kwam nogal aan. Het leek eerst erg. Het bloedde nogal wat. Maar ’t viel wat mee gelukkig …..Jongens kunnen malle streken uithalen……”
De kinderen aan tafel gluurden met bange vragende ogen naar die grote, vreemde schipper.. Ze vergaten een hap brood naar de mond te brengen.
“Hij zit hier niet bij,” zei de schipper, die zijn blik al eens onderzoekend langs het rijtje had laten gaan.
“Hij is nog niet thuis”, zei de smid. “Maar nu begrijp ik het. Nu begrijp ik er alles van. Hij zal niet thuis dùrven komen, die rakker. ’t Is mooi. Met stenen gooien en een ander een gat in het hoofd bezorgen… ’t is best dat u gekomen bent, schipper. Dat moet maar eens uit zijn. Hij zal zijn straf niet ontlopen. Wees daar maar gerust op. Ik zal het hem inpeperen. Het spijt ons erg, dat onze jongen dat deed….”
“Ja”, zei moeder Dijkema, “dat valt me van Geurt tegen …..”
De schipper deed een groep naar zijn pet, die hij zolang naast zich op de mat had gelegd.
“Dan ga ik maar weer.”
“Nou, ’t spijt ons erg …. “ zei de smid. “ook dat hij niet thuis is. Maar, ‘k zal hem onder handen nemen.”
Hij liet de schipper weer uit.
Moeder Dijkema keek verdrietig.
De kinderen zaten stil om de tafel gedoken. Ze begrepen, dat Geurt iets heel lelijks had uitgehaald.
Ineens was het net, of alle gezelligheid uit de kamer verdwenen was.
Alle borden waren leeg.



Maar dat van Geurt stond nog onaangeroerd op de tafel.
En hij zelf? Waar zou hij zitten?
Toen moeder Dijkema na het avondeten Geurts bordje wegzette, dacht ze maar al aan de jongen. Zwierf hij nu nog buiten om? Of bleef hij zolang bij Jan van de meester. Bang om thuis te komen? De smid zat met een stroef gelaat de krant door te kijken. Zo nu en dan ging hij wat verzitten en keek naar de klok.

Jan lag al in bed, toen schipper Westra aanbelde bij de meester en vroeg, of hij die even spreken kon.
De meester, die zelf de schipper in de voorkamer liet, zag direct. Dat hij een varensman voor zich had. Wat kwam die doen? Had hij een jongen, die op school moest?
Maar de schipper deed al gauw zijn boodschap. Hij vertelde, dat Jan en Geurt gegooid hadden. Met stenen ….. En hoe Hans, hun jongen, daardoor een gat in zijn hoofd gekregen had. Ook vertelde hij, dat hij Jan al te pakken had gekregen en even meegenomen in het vooronder. Hans had hem herkend. Hij had wel niet de steen geworpen maar toch meegedaan. Hij , de schipper. Kon zich niet begrijpen, dat zulke jongens thuis geen betere opvoeding kregen ….. Ze gingen nog wel op een christelijke school….. Ze kwamen elke zondag in de kerk ….. Deugnieten waren het.
Meneer Van der Veen luisterde. Hij merkte wel dat het een niet gelovige schipper was…….
Het deed hem wel even pijn van zijn jongen. En ook van Geurt ….
Hij liet de schipper stil uitpraten. Dan zei hij: “Het spijt me erg schipper, dat dit is gebeurd. En ik weet, dat Geurts vader er net zo over denkt. Ze zullen gestraft worden. Dat hebben ze neer dan verdiend. Jongens van de christelijke school mogen zoiets niet uithalen. Dat weten ze ook wel. Dat weten ze heel hoed zelfs. Zo werd het hun thuis niet geleerd. Maar ze zijn even ondeugend als andere jongens ook. Schipper. Je moet nooit denken, dat de christelijke mensen van zichzelf betere mensen zijn dan anderen.
“Ze moesten tòch beter zijn”, zei schipper Westra. “Maar ze vallen altijd weer tegen.”
“Dat komt, omdat je te hoog tegen de mensen opziet, schipper,”zei meester. “Je verwacht teveel ban de mensen. Weet je wat de Bijbel ervan zegt? “Er is niemand, die goed doet, ook niet één”. In Gods oog is er niemand, die goed is. Alle mensen zijn zondaars. Deze jongens ook. Ze zitten boordevol met verkeerde dingen. Elke dag doen ze kwaad. Elke dag wordt de schuld bij God groter. Elke dag moeten we vragen, of God ons dat kwaad wil vergeten. Om Christus’ wil. Die stier op Golgotha voor onze zonden, Maar die jongen van mij zal zijn verdiende straf krijgen. Hij slaapt nu al, maar morgen zal ik hem er over spreken.”
Schipper Westra was voldaan. Even later liep hij weer op de donkere weg. Hij had van die meester niet veel begrepen.
Hij had wel gehoord dat hij het over de Bijbel had. De schipper had er nooit een aan boord gehad. Van de Bijbel wist hij niet veel af. Hij kon zelfs geen letter lezen. Dat had hij vroeger nooit geleerd.
Hij keek onder ‘lopen naar de lucht. ’t Zou zeker geen vriezen vannacht. Hij mocht wel gauw zien ’t schip leeg te krijgen ….. Hier vastvriezen, dat wilde hij niet. In zo’n dorp … Waar je niemand kende.

“Man. Dit wordt me toch al te erg’, zei vrouw Dijkema ongerust. “Nu is de jongen nog nooit thuis”
De smid, die zijn kasboek zat bij te werken, legde de pen op tafel en keek naar de klok. Het was al kwart over negen. De andere kinderen waren al lang naar bed. Ze zaten nog met hun beiden in de kamer.
“Ik begrijp er niets van”, begon ze weer. “Jan van de meester moet toch ook op bed. Hij had hier al moeten zijn.”
Ze voelde zich lang niet gerust. Waarom kwàm die jongen nu niet.
Een enkele bleef hij wel eens bij Jan spelen. Maar dat duurde nooit zo lang.
“Je mocht wel eens gaan vragen”.
Smid Dijkema klapte zijn kasboek dicht.
“Nu, vooruit dan maar. “t wordt mij ook te gortig. Die kwajongen.”
Hij trok zijn jas aan. Enige ogenblikken later viel de deur van de smidse achter hem dicht.
De weg langs de vaart lag verlaten. De oostenwind blies hem in ’t gelaat. ’t Vroor. Er lag warempel al een dun vliesje ijs in de vaart. Hij liep met grote passen. Stevig op.
De jongen zou natuurlijk nog bij Jan van de meester. Hij zou het wel rekken …. Zag er tegen op naar huis te gaan. Zo zou ’t wel zitten. Moeder maakte zich àl te ongerust.
Zo’n knaap……..
Hij moest het maar eens goed voelen straks. Eerst een flink pak voor zijn broek. Dan zonder eten naar bed. En voor straf niet schaatsen, deze winter.
Zo dacht de smid, toen hij bij meester Van der Veen aan de bel trok. Meester kwam voor.
“Smid Dijkema nog” zei hij verwonderd. “Dat is ook laat op de avond.”
“Ja”, zei Dijkema. “Geurt is nog niet thuis. Die is hier zeker nog?
Bij Jan.”
“Geurt?” vroeg de meester. “Nee, die is hier de hele avond niet geweest, hoor. Is hij nog niet thuis, zeg je?”
“Nee, meester”, zei Dijkema. “Dat is wat. Ik dacht zeker, dat hij hier wel zou zijn. Hoe moet ik er nu toch mee aan.”
Haastig vertelde hij van het bezoek van de schipper.
“Die is hier ook geweest”, zei meester Van der Veen. “Toen Jan al op bed lag …..”
“Waar moet je zo’n jongen nu zoeken? Was Jan al lang thuis, meester?”
“Ik geloof de gehele middag al”, zei meester.
Meteen riep hij zijn vrouw. Deze kwam nieuwsgierig de gang in.
“Wat is er?”vroeg ze. En toen ze de smid zag staan: “Goedenavond, smid Dijkema.”
“Weet jij, hoe laat Jan vanmiddag thuis was?”
“O ja, best. Hij was al heel vroeg thuis.”
“U hoort het”, zei de meester.
De smid schudde het hoofd.
“Wat is er, als ik vragen mag?”zei Jans moeder ”Onze Geurt is nog nooit thuis”, zei de smid.
“O!”
Verschrikt keek Jans moe de smid aan.
“Ja, die jongens kunnen je wat op de hals halen”, zei Dijkema. “Hij durfde natuurlijk niet thuis komen.”
“Zou hij dan nog rondlopen buiten? In die kou?” vroeg de meestersjuffrouw medelijdend.
“Het moet wel”, zei de smid.
“Wacht”, zei de meester, “ik zal mijn jas aantrekken. Dan gaan we samen zoeken.”
“Hij zal wel uit de buurt van het schip zijn gebleven”, meende meester, toen ze even later op de weg liepen. “We moeten die kant uit.”
Onderweg kwamen ze de smidse voorbij.
De smid wipte even binnen.
“Hij was er niet”, zei hij tegen zijn vrouw. “De meester en ik gaan samen zoeken.”
Toen liet hij haar achter. Haar ongerustheid was nog groter geworden.
Het was anderhalf uur later, toen twee verkleumde mannen de smidse binnengingen.
Ze waren een heel eind weggeweest, de weg uit langs de vaart. Maar van Geurt was geen spoor te ontdekken. Een late fietser, die hen tegenkwam, hadden ze ook nog gevraagd. Die had ook geen jongen gezien.
“Is hij er?” vroeg de smidsvrouw, zodra ze haar man en de meester hoorde binnenkomen.
Ze stond met grote angstige ogen bij de kamerdeur. Maar ze behoefde beide mannen maar aan te kijken. Toen wist zij genoeg. “Hij is nergens te zien”, zei de smid, dof in zijn stoel neerploffend. Zijn vrouw keek angstig van haar man naar de meester.
“Zou hij een ongeluk …..?”
Ze brak ineens af. In haar gedachten zag ze de donkere, zwalpende vaart.
“Dat kan haast niet”, zei de meester. “Nee, er moet iets ànders met de jongen zijn ……”
“Maar, wat moeten we doen?” vroeg Geurts moeder bijna radeloos. De smid zweeg. Hij was ten einde raad. Nergens was de jongen te ontdekken …..En het was nu al elf uur ……
“We kunnen het beste de politie waarschuwen” , zei meester Van der Veen. “Misschien is hij weggelopen, en zo’n jongen is gauw een heel eind weg, als ie doorloopt……”
“Dan direct maar”, meende Dijkema. Hij hield zich kalm om zijn vrouw. Maar van binnen was hij één al zorg over Geurt, die nergens te vinden was.
Meester Van der veen liep mee. Veldwachter Postma was nog op. Hij had juist zijn laatste ronde door het dorp gedaan en keek er vreemd van op, dat meester en de smid nog aanbelden. Was er wat met de school?
Toen hoorde hij ’t van Geurt. Hij zat even na te denken.
“Het beste is, dat we de politieposten waarschuwen”, zei hij dan.
“Hoe ziet hij er uit?’
De smid gaf een beschrijving. De veldwachter belde dadelijk op. Hij had onmiddellijk aansluiting.
“Een jongen zoek”, hoorden ze hem zeggen. “Ja, hier in het dorp. Sinds vanmiddag niet thuis geweest. Misschien weggelopen. Signalement: kort en dik. Een blauwe jas. Een bruine broek met een trui. Alpinomutsje op. Donkere, eigen gebreide kousen. Heet Geurt. Geurt Dijkema.
“Nou”, zei hij tegen de smid, toen het telefoneren was afgelopen. “’t Kan nog over de radio worden omgeroepen. Alle politieposten worden gewaarschuwd. En nu maar afwachten. Ik zal er zelf ook nog op uitgaan.

“Wel bedankt. Meester ,”zei de smid, toen de bovenmeester bij ’t schoolhuis afscheid nam. Meester Van der Veen wilde er niet van horen.
“Moed houden, Dijkema”, zei hij. “Denk dadelijk niet het ergste. De jongen is in Gods hand. Wij kunnen er nu niet meer aan doen. Maar bidden ……. Dat kunnen we.”
Bidden kunnen we wel. Die woorden klonken nog na bij Dijkema, toen hij naar huis ging. Zo’n jongen tòch ……Ontroerd keek de sterke smid omhoog ….. Daar flonkerden de vele sterren.
En plots vielen hem de woorden in van dat oude schoolversje:
Weet gij hoeveel sterren kleven
aan de blauwe hemelboog.
En die andere regel:
En geen één ontglipt zijn oog.
Geen één ……
Ook Geurt niet. Even week de knagende angst …..
Maar het werd voor hem en zijn vrouw toch een lange, bange nacht. Het was zo moeilijk ….. niets te weten ……En niets te kunnen doen, dan alleen maar wachten, wachten…….

HOOFDSTUK V

De vrachtauto, waarin Geurt geklommen was, reed de al donker wordende wegen langs.
Geurt zat met de rug tegen een grote zak geleund en steunde met de elleboog op een andere. De eerste tijd zat hij muisstil. Hij durfde zich bijna niet te verroeren. De chauffeur moest hem niet horen.
Toen zijn ene been begon te slapen, ging hij iets verzitten. Waar zou de auto heengaan? Hij wist het niet. Wel zag hij, dat het buiten al donkerder begon te worden. Thuis zouden ze nu allemaal wel om de tafel zitten ….. Misschien zat de veldwachter er ook wel. Om hem op te wachten ……
En hij zat hier ergens op een vreemde weg, al ver buiten het dorp. In een donkere vrachtwagen ……
Het zeil klapperde. De zware motor gromde. Soms om een bocht minderde de auto vaart, dan weer ging het sneller de donkere weg langs, hossend en schokkend over de oneffenheden in het wegdek. Het eentonige gebrom van de motor maakte, dat Geurt slaap kreeg. Zijn oogleden werden zo zwaar. Hij vocht er tegen. Hij wilde wakker blijven. Maar als hij bij een gier van de wagen in een bocht al even opschrok, dan dommelde hij weer opnieuw in ….. Zijn hoofd zakte schuin, zijn benen gleden onderuit.
Toe Geurt van een onverwachte schok weer wakker schrok, en met schrik om zich heen tastte, waar hij toch was, stond de wagen stil.
Door een kier van het neerhangend zeil zag hij het licht van straatlantaarns en van etalages. Hij hoorde het toeteren van auto’s en stemmen van mensen op straat ….
Dan plots reed de wagen verder, om na enige straten te zijn doorgereden opnieuw te stoppen. Hij hoorde, dat de chauffeur de cabine verliet. Zou hij komen?
Geurt luisterde. Maar er verscheen niemand bij het zeil. Ook hoorde hij geen voetstappen. Waar zou de chauffeur zijn? Als hij er nu eens uitkroop? En gauw maakte dat hij wegkwam? Geurt kroop op handen en voeten naar het zeil.
Plotseling schrok hij geweldig. Hij dook ineen. Voetstappen. De chauffeur ging weer in de cabine …… de deur sloeg dicht. Reed hij verder?
Gauw- dacht Geurt. Hij kon er nog net uit, als hij vlug was. Maar ’t was reeds te laat.
De vrachtwagen schoot met een gang achteruit, zodat hij ondersteboven tegen de zakken rolde. Toen hij weer overeind krabbelde, stond de wagen stil, om dan weer vooruit te rijden….
Een schok. Geurt greep zich vast. Dan stilte. De wagen stond. De motor zweeg,.
Geurt hoorde de deur van de cabine gaan, hoorde voetstappen opzij van de wagen, dan hoorde hij een deur dichtgaan, een sleutel knoerpen in het slot.
Het was pikkedonker in de wagen geworden. Geen schijnsel van een straatlamp viel meer door een kier ……
Geurt kroop vlug naar de opening achter in de wagen, Met zijn vingers grijpend naar houvast, liet hij zich op de grond glijden. Het was een betonnen vloer.
De vrachtauto stond in een garage. Geurt morrelde tastend aan de deur. Ze was op slot. Opgesloten!
Geurts jongenshanden morrelden tevergeefs aan de dichte deur. Er was geen beweging in te krijgen. Daar stond hij. Was hij er maar gauw uitgesprongen en hard weggelopen.
Nu zat hij vast. Nergens kon hij heen. De chauffeur was weggegaan. Naar huis. Hij ging slapen.
Ineens vlogen de gedachten van de jongen naar de smidse, de veilige smidse, waar in een hoek van de grote zolder zijn bed stond ……
Zijn broertjes en zusjes sliepen vast al. En hij was hier. Ergens in de stad, in een vreemde, donkere ruimte. Alleen.
Zou er nog een andere deur zijn. Zijn handen tastten langs de natte, kille muur. Zie kon hij niets. Zijn voeten schuifelden over de betonnen vloer.
Au! Daar stootte hij met de knie tegen iets hards en scherps. Het waren kisten. Er zat ook iets in. Het voelde rauw aan en brokkelde af. Het konden wel veekoeken zijn.
Even verder liep hij onverhoeds tegen een stapel zakken op, die tegen de muur stond. Hij viel er opzij tegenaan, graaide met zijn hand door de lucht.
Ineens schrok hij geweldig. Met daverend geraas rinkelde er iets over de vloer. Het hart bonsde hem in de keel.
Wat was dat?
Het was als zou uit het geheimzinnige donker zo maar plotseling iemand op hem toespringen met grote grijphanden. Hij drukte zich stijf tegen de zakken.
Toen hij het waagde, weer verder te gaan, stootte hij met de voet tegen een blik. Het schoof over de betonnen vloer…… een leeg benzineblik. Dat was het.
Het had op de zakken gestaan en hij had het er afgestoten. Tastend langs de radiator van de vrachtauto, die nog warm aanvoelde, schuifelde Geurt verder naar de achterkant van de donkere ruimte. Zou daar een deur zijn. Maar er was geen deur. Zijn handen gleden over zakken, stapels volle zakken, die boven op elkaar getast waren. Nergens een deur.
Ineens bleef hij verschrikt staan. Hij hield de adem in. Boven hem , op de zolder, hoorde hij een vreemd, schuifelend geluid ……. Net, of kiep er iemand met grote zware schreden over de zolder ……
Was daar iemand?
Hoor, daar was het weer. Duidelijk ….. een vreemd geschuifel. O, wat was dat? Een angstaanjagend geluid klonk boven hem op de zoldering.
Ratten ……. Hier zaten ratten …… Geurt griezelde. Hu!
Had hij nog maar geroepen, vóór de chauffeur wegging ….. op de deur gebonsd. Misschien had deze het dan wel gehoord en was hij teruggekomen …..
Hij luisterde weer naar de geluiden op de zoldering boven zijn hoofd, dat vreemde, schurende geluid over de planken. En tegelijk groeide zijn angst……Wat moest hij doen? Was hij maar weer buiten. Was hij maar thuis. Toen snikte hij het uit. ”Moeder. Moeder!”

Twee politie- agenten deden de ronde. Zij hadden nachtdienst. Ze liepen naast elkaar door de spaarzaam verlichte straat. De stad in rust. Op een enkele bovenverdieping brandde nog licht, doch de meeste gevels stonden donker naast elkaar in het gelid. Ze kwamen niet veel mensen meer tegen. Soms hoorden ze het verwijderd geluid van een snelle, late auto. Maar verder was het stil. De zware stappen der beide politiemannen klonken op tegen de zwijgende, dromende gevels. Soms wisselden ze een enkel woord.
Het was koud deze nacht. Het vroor. Als het zo doorging, zou er spoedig ijs in de grachten en vaarten liggen.
In de regel viel er in de nachtdienst niet veel te beleven. Het was een vrij vervelend en eentonig werkje. Maar het moest. Zij moesten waken, terwijl de mensen sliepen. Want je kon nooit weten….



Ze luisterden dan ook scherp. Elk ongewoon gerucht vingen ze op. Zo kwam het, dat een van hen plotseling bleef staan.
“Hoor je dat?” vroeg hij.
De andere bleef ook staan. Er drong een vreemd geluid tot hen door. Het was of ergens in de buurt op een deur werd gebonsd, en geroepen. “Even gaan kijken”, zei de andere. “Als ik me niet vergis, is het in die buurt.”
 Hij wees naar een groot meelpakhuis. Maar toen ze de plaats hadden bereikt, was het stil.
“Ik meende toch zeker, dat het hier was”, zei de een.
Ze keken speurend rond. Maar aan het pakhuis viel niets bijzonders op te merken.
“Laten we maar weer doorlopen”, stelde de ander voor.
Dit deden ze. Ze waren achter een paar huizen verder, toen ze hetzelfde lawaai opnieuw hoorden. Nu was het achter hen. Ze keken als bij toverslag om. “’t Is toch in het pakhuis”, zei de agent, die al meende, dat het daar moest zijn.
“Daar zit iemand”, zei de andere.
Snel liepen ze terug. Bij de deur van het pakhuis gekomen, hoorden ze duidelijk iemand bonzen. Ook hoorden ze roepen.
“Zit daar iemand?”
Bars klonk de stem van de politieagent. Hij rammelde aan de gesloten deur. Het gebons hield op en ze hoorden een hoge jongensstem. Verstaan konden ze het niet.
“Daar zit een jongen”, zei de agent, “En dat midden in de nacht.” Ze hielden samen raad. De deur zat op slot. Hoe kregen ze die open? Het beste zou zijn de firma op te bellen, aan wie het pakhuis behoorde.

Een der agenten verwijderde zich naar de naast bijzijnde politiepost. Daar vertelde hij, wat er aan de hand was. Het telefoonboek werd er op nageslagen. Het telefoonnummer gedraaid van het woonhuis van een der firmanten. Na een poosje klonk aan de andere kant van de lijn een slaperige stem.
“Met de politie. Zo-even ontdekten surveillerende agenten, dat er iemand opgesloten zit in uw pakhuis. Hij bonst op de deur en wil er uit. Kunt u ons een sleutel verschaffen?”
De politieman zweeg. De slaperige stem aan de andere kant van de lijn vertelde, dat de chauffeur wel een sleutel had. Hij stalde er ’s avonds de vrachtauto. De politieman schreef het adres op. “Dank u.”
Hij legde de telefoon weer op de haak.
De chauffeur, die uit zijn bed werd geklopt, keek verwonderd op. Neen, hij had niets bemerkt, toe hij er de wagen had gestald. Geen sterveling gezien. Maar hij zou wel even meegaan. Vlug schoot hij de kleren aan, liep ’n kwartiertje later met de agent mee. Weldra stonden ze voor het pakhuis. De sleutel knarste in het slot. Niet zodra was de deur open, of de beide agenten en de chauffeur zagen in het licht van de sterke elektrische knijpdynamo een jongen voor zich staan van een jaar of twaalf. Hij zag er ontdaan en verwilderd uit en schrok zichtbaar, toen hij de twee politieagenten zag.
“Zo, baasje”, zei de oudste agent. “ga jij maar eens mee naar het bureau. Wie ben jij en hoe kom je hier in dit pakhuis verzeild? Dat moet je ons zo meteen maar eens gaan vertellen.”
“Hier, drink op.”
Geurt, bibberend van kou en van angst, zat op een stoel bij de brandende kachel in de warme politiepost. Een politieagent reikte hem een beker warme melk.
De jongen, die enige uren in het donkere pakhuis had gezeten, was door en door verkleumd. Zijn tanden klapperden tegen het glas. Hij dronk met langzame, kleine teugjes, gevoelde, hoe een weldadige warmte zijn verkleumde lichaam doortrok. Die melk deed hem goed.
Ze lieten hem een poosje zitten, tot hij wat bijgekomen was. Toen wenkte hem een agent. Hij moest meekomen. Ze gingen het wachtlokaal uit, de brede gang in. Bij een der vele deuren bleef de agent staan, en klopte. Daarop opende hij de deur. Hij duwde Geurt voor zich uit.
“Dit is hem, inspecteur..”
 Achter een bureau zat een man in uniform met reeds grijzend haar te schrijven. Hij keek even op, wees naar een stoel.
“Ga zitten”, zei hij tegen Geurt.
De agent verliet het vertrek, sloot de deur achter zich. De man achter het bureau schreef door. Geurt hoorde alleen het krassen van de pen over het papier. Hij bleef doodstil zitten. Bewegen durfde hij zich niet.
Na enige ogenblikken legde de inspecteur de pen neer. Hij vloeide het pas beschreven blad papier af. Toen voelde de Geurt, die kleintjes op de stoel zat, twee strenge ogen op zich rusten. Hij wilde wel wegkruipen. Die ogen keken dwars door hem heen.
Ineens greep de man achter het bureau een vel papier van zijn bureau. Hij las, keek opnieuw. Dan speelde een onmerkbare glimlach om zijn mond.
“Zo”, zei hij plotseling zacht, “en hoe kom jij hier, Geurt Dijkema?”
Dit had Geurt allerminst verwacht. Hij maakte een beweging van schrik en verrassing. Hij verschoot van kleur.
“Nou, jo? Hoe kwam jij in dat pakhuis? Vertel op.”
“Ik …… ik ……. Wij en ik en Jan ……hadden op een schippershondje gegooid …. Met stenen en toen…..”
“Nou?”
“Toen raakte de steen de schippersjongen. Hij had een gast in zijn hoofd en ’t was allemaal bloed……en toen werd…. en toen ging het schip aan de wal ….. en toen werd ik zo bang, dat ze naar de dokter…..dat die jongen misschien wel dood zou gaan…..en de veldwachter kwam mij achterna op de fiets en …..”
“Ja, ja”, zei de inspecteur streng, “en toen ben je maar in die vrachtauto gekropen.”
Geurt knikte. Hij keek met bange ogen naar de man achter de tafel. Die speelde met een papiersnijder.
“Ja, dat gaat zo met jongens, die katte kwaad uithalen ……. Je had een kwaad geweten, mannetje. Wat deden jullie met stenen te gooien naar een hondje? Wat laf.”
De inspecteur gooide boos de papiersnijder neer, stond op en liep de kamer op en neer, Geurt zat schaamrood in elkaar op de stoel.
Plotseling bleef de inspecteur staan, vlak voor hem. Hij zag de leren koppel glimmen, en aan die koppel hing een pistooltas.
“Weet je wel, kwajongen, dat jij je vader en moeder al die tijd in angst hebt laten zitten? Ze waren dodelijk ongerust, omdat jij niet thuis kwam.”
Geurt wist niet waar hij kijken zou. Tranen sprongen in zijn ogen. “’k Zal …..’k zal ’t nooit weer doen, mijnheer. Heus niet”, barstte Geurt uit,
“Zo”, zei de inspecteur bars. “Ik zal een agent roepen.”
Hij drukte op een bel. Even later klonken voetstappen, de deur ging open. Op de drempel stond een agent.
“Inspecteur.”
“Bel dadelijk veldwachter Postma op, dat we de jongen hebben. Zeg, dat hij zijn ouders even waarschuwen moet en dat ik hem zelf breng.”
De agent salueerde en verdween.
Een half uur later suisde een kleine politiewagen over de stille weg …… de helle koplampen wierpen een brede bundel licht in de duisternis.
De inspecteur zat aan het stuur. Naast hem zat Geurt.
Het was een vreemde tocht door de donkere nacht. In de brede bundel licht, die voor de snelle auto een weg boorde, doken schimmig de bomen en bosjes op, die in de berm groeiden en zo nu en dan een slapend boerengedoetje….
De inspecteur had alle aandacht bij het stuur. Hij liet de jongen naast hem aan diens eigen gedachten over. Van de Geurt, die zonder zich aan Jans waarschuwing te storen, tòch doorgegaan was met stenen te gooien, was niet veel meer over. Het was een kleine, bange jongen, die in de wagen zat. Want hoe dichter de auto hem bij huis bracht, hoe angstiger het hem te moede werd.
Vóór hem verrees de grote sterke figuur van zijn vader, dreigend en grimmig. Vader zou boos zijn …… Dat hij weggelopen was, niet was thuisgekomen en nu midden in de nacht door de politie werd thuisgebracht. Zijn geweten begon te kloppen.
Hoe dichter zij het dorp naderden, hoe onrustiger en banger hij werd. Hij durfde vader en moeder haast niet onder ogen te komen. Hij zag er als een berg tegen op. Het harte klopte hem in de keel, toen in het licht van de koplampen de eerste huizen van het dorp opdoemde ….. nu flitste de school voorbij met het meestershuis. Daar lag Jan. Die sliep lekker.
En plotseling haakte zich in zijn jongenshart een donkere wraakgedachte.
Jan had hem in de steek gelaten. Die was bij hem weggelopen. Als die maar gebleven was …… Het was Jans schuld. Allemaal.
Tussen de donkere dorpsgevels brandde in één huis nog volop licht. De deur van de smidse stond open, en in de lichtschijn stond de grote, zware smid.
Hij zag een kleine politiewagen komen aansuizen door de dorpsstraat, hoorde remmen knarsen vlak voor huis …..
Toen kwam er een floers voor de knipperende ogen van de sterke man, en met een vreemde blijdschap in zijn stem riep hij de smidse in: “Moeder, daar is ie!”
De inspecteur was gauw uitgestapt en om de wagen heengelopen. Hij maakte het portier open en zei: “Allez, jong, er uit!”
Nog maar nauwelijks had Geurt de benen op de grond. Of hij zag door de open deur van de smidse zijn moeder op hem toestormen, hij voelde haar armen om zijn hals, hij hoorde haar blijde stem: “Mijn jongen ……”
Toen begon hij te schreien, wild en onbedaarlijk. Zijn jongenslijf schokte ,,,,,, En hij hoorde vader zeggen tegen de inspecteur: “Wat zijn we blij, dat ie er weer is ….. We hebben zo vreselijk in angst gezeten, deze nacht….

HOOFDSTUK V1

Heel vroeg in de morgen brandde bij bakker Van Dam al licht. De bakker was al voor dag en dauw in de weer. De andere mensen in het dorp sliepen nog. Die lagen nog heel diep onder de dekens. Want het was koud die nacht Het had flink gevroren,
De bakker had wel gemerkt, toen hij takkenbossen was gaan halen voor de oven.
Dit werd winter. Dit gaf vast een witte Kerst.
Dat gaf hem nog een hele drukte. Die tijd moesten er krentenbroden zijn en kerstkransen. Fijn, dat de turf was gekomen. Als de schipper niet wilde  invriezen, moest hij vlug zijn.
Gisteravond laat was de bovenmeester er nog geweest. Hij had een bestelling voor het kersfeest van de zondagsschool. Kerstkransen en koekjes. Toen hadden ze het ook nog over de schipper gehad. Meester was er over begonnen.
“Zouden die mensen wel een Bijbel aan boord hebben?” had meester gevraagd. Hij vertelde dat de schipper bij hem was geweest. Waarom, zei hij ook.
Hij vond het verdrietig, dat  Jan en Geurt, om de keeshond te plagen, met stenen hadden gegooid en de jongen van de schipper troffen. De jongens hadden zoveel bedorven. Zonder dat ze er zelf erg in hadden.
De christelijke school werd er door mensen, als deze schipper en zijn vrouw, op aangekeken. De meester had dat wel aan de schipper gemerkt.
En we moeten deze mensen, die de Here Jezus niet kennen, juist niet afstoten, zei de meester, maar tot Hem, brengen. Wij zijn dikwijls heel slechte wegwijzers. Wij moesten beter bedenken, wat we doen.
Bakker Van Dam was dat met de meester eens. Ook hij vond het verdrietig van deze jongens. Die hadden dit niet moeten doen. “Ze zullen wel géén Bijbel aan boord hebben, meester”, had hij gezegd. “Er zijn zelfs ook wel schippers, die niet kunnen lezen.”Dàt was nog de grootste moeilijkheid, vond de meester. Hij had wel een Bijbel. Die wilde hij hen wel graag geven. Maar als ze er niet in konden lezen, gaf het niets.
Zou die jongen ook naar school gaan? Jammer, dat zo’n jongen geen lezen en schrijven leerde. Als die lezen kon…..
Bakker Van Dam wist het niet. Straks als hij de schipper zag, zou hij toch eens een praatje met hem maken. Ook over die Bijbel. Mensen zonder de Bijbel, zijn arm. Omdat zij de Here Jezus niet kennen. De Zaligmaker, die in de Kerstnacht kwam in de kribbe van Betlehem, om te zoeken, wat verloren was.
Later op de morgen stopte een mooie, blauwe, glanzende auto voor de bakkerswinkel. Er sprong vlug een man uit, die zo maar door de winkel naar binnen liep. Hij deed de deur open van het voorkamertje, waar Jannie lag. Het was de dokter.
“Zo, ben je al wakker?” zei hij. “En blijf je mooi in bed?
Jannie kreeg een kleur.
“Ja….a dokter’, hakkelde ze.
Daar kwam moeder binnen. Zij had de dokter gehoord.
“Dag dokter. Ze is wel eens ondeugend, hoor.”
“Zo!” zei de dokter. “Is mijn Janneke ongehoorzaam? Pas op hoor! Dan krijg je een heel bitter drankje van me.”
Hij schudde met de vinger. Maar zijn ogen lachten. Dan boog hij zich over het bed,
“Nou”, zei hij, “we gaan mooi vooruit hoor. Ze mag er nu wel eens een paar uurtjes af. Maar niet buiten,hoor!”
In een ommezien was hij weer verdwenen. Jannie keek blij.
“Mag het moe? Mag het nu direct?”
“Toe dan maar”, zei de bakkersvrouw. “een uurtje.”
Zo kwam het, dat Jannie die morgen met de neus tegen ’t venster zat. Het begon net een beetje te sneeuwen. De schipper, die telkens langs het venster ging met een korf turf op de schouder, zat onder de kleine, witte vlokjes. Hij leek wel een sneeuwman.
Daar was die jongen ook weer. Hij kwam over de loopplank. Hij liep in de sneeuwbui. Hij had een wollen muts over de oren. Jannie tikte tegen het raam. Ze tikte heel hard.
Ja, nu keek hij. Ze wenkte met de hand. Hans kwam voor het venster, aan de buitenkant. Heel hard riep ze: “Hoe heet jij?”
“Hans”, riep de jongen terug.
“Ga je niet naar school?”
De jongen schudde van neen.
Wacht! Jannie gleed van de stoel.
Even later kwam ze aansjouwen met een boek. Het was een Bijbels vertelboek met hele mooie platen. Ze liet het Hans zien. Die drukte zijn neus tegen de ruit, keek met bewonderende ogen naar de plaatjes. 



Dat was een fijn boek. Jannie sloeg de bladzijden om. Dan drukte zij het boek weer tegen het koude glas.
“Heb ik gekregen”, riep ze. “Met Sinterklaas.”
Daar piepte de deur.
“Jannie, wat doe je daar?” klonk moeders stem.
“Ik laat hans mijn boek kijken.”
“Dat mag  zó niet”, zei moeder. “Dan gaat het stuk. Laat Hans maar hier komen. Ik zal hem wel vragen.”
“Mag dat moe?” vroeg Janneke blij.
“Dat mag.”
Hans was gauw voor het venster weggegaan. Hij stak de weg weer over maar het schip, toen hij de bakkersvrouw zag wenken en roepen. Op een drafje liep hij op haar toe.
“Jannie vraagt, of je haar boek komt zien.”
Hans keek verrast op. Zijn kijkers gingen glanzen.
“Mag het?”
“Het mag.”
Even later zaten ze samen naast elkaar. Ze keken naar de prachtige platen.
“Je mag het wel eens mee hebben”, zei Jannie.
Hans’ ogen schitterden. Dat leek hem wel mooi toe. Maar dan trok er een schaduw over zijn ronde jongensgelaat.
“Ik kan niet lezen”, zei hij.
Toen moest Jannie lachen. Dat vond ze zo grappig. Die grote Hans kon niet lezen! Zij wel.
“ Zal ik je voorlezen?”
Hans knikte. Hij luisterde stil naar Jannie’s hoge stemmetje. Ze las van een schip, dat op zee was. Het zou Jezus overvaren naar de andere oever. Jezus was moe. Hij lag te slapen. Toen stak er een storm op. Een heel hevige storm. De wind huilde. En grote golven sloegen tegen het schip. Het kraakte. O, straks zou het door die wilde zee worden verzwolgen. Dan zouden ze allemaal vergaan.
Jannie’s hoge stemmetje zong heel hoog door de kamer. Hans’ ogen schitterden. Hij had er een kleur van. Hoe zou dit aflopen?
En Jezus sliep….. Hij sliep maar door. Hij hoorde die huilende wind niet. Hij zag de woeste, schuimende golven niet. Toen kwamen ze bij hem. Ze schudden hem heen en weer. Meester, wordt wakker, wij vergaan…..
Toen ging Jezus zitten. Hij keek naar de hoge golven. Hij luisterde naar het wilde gieren van de wind. Ze stonden allemaal angstig om hem heen.
En toen? Toen zei Jezus: waarom zijn jullie toch zo bang? Waar is jullie geloof? Hij bestrafte de wind. En de golven. En zie! De wind werd stil, de golven hingen liggen. De woeste zee werd kalm. En toen boeren ze verder. Dat deed Jezus. De wind gehoorzaamde hem terstond, en de golven ook. Wie was Hij toch? Dat alles Hem gehoorzaamt op Zijn wenken?
Hier hield Jannie even op. Ze legde de hand op het boek en keek Hans aan.
“Weet je wel, wie Hij was? “ vroeg ze.
Hans schudde het hoofd. Hij had het verhaal nog nooit gehoord. “Jezus”, zei Jannie. “was de zoon van God. Hij kwam uit de hemel hier op aarde. En de mensen, de boze mensen, hebben Hem aan het kruis geslagen. Maar dat móést …….Jezus moest sterven. Sterven voor ons. God strafte Hem voor het kwaad, dat wij hebben gedaan. Zo lief had God de wereld, dat Hij Zijn eigen Zoon overgaf voor ons. Nu gaan wij naar de hemel …..”
Hans begreep niet alles. Maar het was een mooi verhaal. Jammer, dat hij niet lezen kon.

Meester Van der Veen zou net de schooldeuren open doen, toen smid Dijkema zijn fiets tegen het hek van het schoolplein zette en haastig naar hem toe kwam.
“Is er wat met Geurt?” vroeg de bovenmeester haastig. De jongen was hem nog niet uit de gedachten geweest.
“Hij is terug, meester”, zei de smid in de schoolgang. “Vannacht door de politie uit de stad thuisgebracht. Ze hadden hem gevonden in een pakhuis.”
“Man”, zei de meester Van der Veen, “wat ben ik daar blij om. We hebben beide er niet van geslapen vannacht. Mijn vrouw en ik…..” ”Hij slaapt nu nog”, zei de smid. “De jongen was helemaal overstuur. ’t Is wel goed, dat hij vanmorgen niet op school komt? Mijn vrouw wilde hem maar laten uitslapen.”
“Ja, dat is best, hoor! Laat hem maar”, zei meester Van der Veen. “’t Is morgen toch Kerstvakantie.”
Hij was blij met Geurts ouders, dat de jongen weer veilig en wel was thuisgekomen. Zodra de smid weg was stak hij het schoolplein over om het zijn vrouw te vertellen.
Die morgen, zodra Jan wakker was en beneden kwam,had hij zijn eigen jongen bij zich geroepen. “Geurt is weg”, had hij tegen hem gezegd. “Hij is de gehele nacht niet thuis geweest …… Daar weet jij meer van. Want jij bent gistermiddag bij hem geweest. Wat hebben jullie samen uitgehaald?”
Hij zag nog de grote verschrikte ogen, waarmee Jan hem had aangekeken. En toen was er, bedremmeld, het hoge woord uitgekomen. Alles ……
Het was deze keer niet bij een ernstig standje gebleven. Jan had een gevoelig pak straf gehad.
“Ik schaam mij voor je, jongen”, had hij gezegd. “De schipper, een ongelovige man, is hier gisteravond nog geweest. Om zich te beklagen ….. over jullie slecht gedrag.”

Het nieuws, dat Geurt van de smid weg was, had zich als een lopend vuurtje over het schoolplein verspreid. Van spelen kwam niets. Overal hokten ze samen om het nieuws te bespreken.
Toen de smid door de schooldeur verdween was het vreemd stil op het schoolplein. Ze keken maar al naar de deur ……Een groepje jongens bestormde Jan van de meester. Misschien wist hij meer.
“Geurt is we”, zei Jan stug en met een vreemde stem. Hij haalde, toen de jongens meer wilden weten, bruusk de schouders op, en zweeg stug.
“Daar is de smid weer”, zei een van de jongens, toen Geurts vader uit de school kwam en op de fiets wegreed, Jan durfde bijna niet te kijken. Hij wilde niet kijken ook. Vader had ook net gedaan vanmorgen, alsof het zijn schuld was geweest.
Toen klonk de bel over het schoolplein, Zo rumoerig het anders was als de jolige schare naar de schooldeur stormde, zo stil en zwijgend gingen ze nu naar binnen.
Jan schoof alleen in de bank. Naast hem was een lege plaats. Daar zat Geurt altijd. Hij voelde vanuit de ongewoon stille klas de blikken priemen naar zijn bank. Hij keek recht voor zich uit, toen zijn vader het psalmvers opgaf:

Doorgrond en ken mijn hart, o Heer,
Is ’t geen ik denk niet tot Uw eer.
Beproef m’ en zie of mijn gemoed
Iets kwaad, iets onbehoorlijks voedt.

Onder het zingen zwierven zijn gedachten naar Geurt. Waar zou hij zijn? Was hij nog niet gevonden?
Meester Van der Veen sprak een kort gebed uit. En toen gebeurde er iets vreemds.
“Gisteravond  ben ik erg geschrokken”, zei meester ernstig. “Ik kreeg een vreemde schipper bij de deur. Hij was die middag ons dorp binnengevaren. Die schipper vroeg of ik het hoofd was van de christelijke school. Het was een ongelovige schipper.”
Hier hield meester even op. De kinderen in de klas zaten muisstil. Anders hadden ze altijd eerst Bijbelse geschiedenis. Ze begrepen er niets van. Wat bedoelde meester? Ze zaten ineens in grote spanning te luisteren. Niemand keek meer naar de bank van Jan. Anders zouden ze gezien hebben, dat hij met een hoogrood hoofd voor zich zat te kijken.
“En toen”, ging meester Van der Veen voort, “heb ik mij diep geschaamd. Geschaamd voor die ongelovige schipper.”
Het bleef even stil in de klas. Die keek met grote ogen naar de meester. Dit was een vreemd verhaal. Toen klonk meesters stem weer, donker en droevig.
“Want deze man kwam klagen over twee jongens van mijn klas.” Loodzwaar vielen de woorden in het lokaal. De kinderen keken schuw naar de meester op. Ze begrepen, dat er iets ergs was gebeurd.
“Die twee jongens hadden met stenen naar het schip gegooid. Op de schipperhond. En een van die stenen trof de schippersjongen aan het hoofd. Hij kreeg een gat in het hoofd …..Weer wachtte meester Van der Veen even, Zijn gelaat stond nu heel ernstig. In zijn ogen kwam een heel verdrietige uitdrukking. “Toen het gebeurd was, liepen ze heel hard weg. Toen werden ze bang, allebei. Toen ging de ene naar huis. Maar hij zei niets. Hij deed tegen zijn vader en moeder, alsof er niets was gebeurd …… De andere durfde niet naar huis. Hij liep weg…… zijn vader en moeder waren dodelijk ongerust ……. Alles werd afgezocht, maar hij was nergens te vinden ……”
“Geurt”, schokte het door de klas.
De kinderen zaten roerloos. In hun ogen leefde een angstige spanning.
“Hij bezorgde zijn ouders een vreselijke nacht”, ging meester verder. “Maar hij is gelukkig weer terug. De politie vond hem en bracht hem weer thuis. Die jongen was Geurt. En ik zal jullie ook maar zeggen, wie de andere was ….. Dat was mijn eigen jongen. Dat was Jan.”
De spanning om Geurt was gebroken. De klas was merkbaar opgelucht, dat Geurt weer thuis was. Veler ogen gingen naar Jan, die met gebogen hoofd in zijn bank zat. Het ontging meester Van der Veen niet.
“Ik zie, dat velen van jullie naar hun bank kijken. En misschien zit er hier wel een jongen of een meisje, dat Jan en Geurt een paar heel slechte jongens vindt, dat ze zo iets ergs konden doen. Die jongen of dat meisje denkt misschien wel diep in eigen hart zo slecht ben ik gelukkig toch niet. Dat zou ik vast niet gedaan hebben. Als dat zo is, dan spijt me dat heel erg, voor die jongen of dat meisje zelf. Want wie trots denkt bij zichzelf: wat ben ik blij dat ik toch beter ben, en dat ik zulke dingen niet doe, die kent zijn eigen hartje niet. Met die is het eigenlijk nog veel erger. Met die is het net zo gesteld als met die Farizeeër, van wie de Here Jezus vertelde, die dankte, dat hij beter was dan de tollenaar.” Meester keek even zwijgend de klas over.
“Ik kan jullie niet zeggen, hoe het me spijt, dat dit gebeurd is. Ik kan jullie niet zeggen. Hoe diep ik me gisteravond voor die ongelovige schipper geschaamd heb, dat het nog wel twee jongens van de christelijke school waren, die dit hebben gedaan, van onze school met de Bijbel. Dat heeft me heel verdrietig gemaakt. Want weet je, wat van alles het àllerergste is? Dat door hetgeen deze jongens gedaan hebben deze schipper zal zeggen: zie je wel dat het niet waar is van die Bijbel? Dat de Bijbel de mensen anders maakt? De Bijbel maakt de mensen nog slechter. Zie maar eens, wat die jongens gedaan hebben. Praat mij nu maar nooit weer van de Bijbel. Dat is vreselijk. Het moest zó zijn, dat deze schipper en alle mensen, die ver van God en de Bijbel leven, aan ons konden zien, dat wij andere mensen zijn, zo, dat zich ook de Bijbel, dat wondere boek, wilden lezen, waarin ons geopenbaard is, dat Jezus de Zaligmaker is. Zó, dat zij ook tot de Here Jezus gingen om hem te vragen om zo’n nieuw hart.
Dat wil God ook van ons. Hij wil. Dat wij zo zullen leven dat onze naaste – dat is ook die ongelovige schipper- voor de Here Jezus Christus wordt gewonnen. En dat is niet gebeurd.
Ik had veel, veel liever gehad, dat deze schipper niet was komen klagen over jongens van onze school, maar om me te vragen, wat het toch was en hoe het toch kwam, dat ze hulpvaardig waren. Dàn had ik kunnen zeggen: schipper, dat komt niet, omdat deze jongens en meisjes zelf zulke besten zijn. Ze zijn helemaal niets beter dan andere jongens en meisjes. Maar dat komt, omdat zij vechten. Dapper vechten tegen alle verkeerde gedachten, die opwellen in hun hart, en steeds vragen, wat de Here Jezus wil, dat ze zullen doen. Dat komt, omdat deze jongens en meisjes luisteren met hun hàrt, als ik uit de Bijbel vertel. En nú? Nú was het net andersom. Zie, dat deed mij pijn. Deze schipper had helemaal geen mooie gedachten van de leerlingen van een school met de Bijbel. Integendeel. Hij moest over hun gedrag klágen. Wat moest ik tegen die man zeggen? Ik heb tegen hem, dat jullie net zo verkeerd en zondig bent als àndere jongens en meisjes ook. Dat jullie ook verkeerde dingen doen. Maar tegen mijzelf heb ik gezegd: nu wil ik ze morgen vragen, allemaal, al die jongens en meisjes, of ze onder de Bijbelse geschiedenis ook luisteren met hun hàrt, want daar komt het op aan. Als we dat doen, dan doen we ook, wat de Here ons zegt. Dan doen we ook geen dingen waarover de Here Jezus zich bedroeft …..
De school met de Bijbel is de school, die de kinderen tot Jezus wil brengen. Jullie zijn heel rijk, dat je op zo’n school mag gaan. Dat jullie elke dag weer van de Here Jezus horen mag, dat Hij ook jullie Heiland wil zijn. Maar dan vraagt Hij ook jullie hart ….. Dan vraagt Hij, dat jullie, één voor één, een brandend kaarsje zult zijn, dat schijnt in deze donkere wereld. Ieder in zijn eigen klein hoekje, zodat ook andere mensen het zien aan jullie …..ook die mensen, die nog ver van de Here Jezus leven in het donker. Opdat ook zij mogen komen tot Jezus, de geboren Zaligmaker, het Licht der wereld.”
De meester zweeg.
Het was heel stil in de klas geworden.
De kinderen begrepen: dit gold hen allemaal.
Stiller dan anders zaten ze die morgen over het rekenschrift gebogen.
Jan voelde soms hete tranen branden achter zijn oogleden. Dan boog hij zich dieper nog over zijn schrift …..

HOOFDFSTUK V11

“Vriest het nog, vader?
“En of!” antwoordde schipper Westra, met gefronste wenkbrauwen. Hij keek naar de stukken ijs, die hij losgehakt had langs het schip. Ze waren al een handbreed dik. Met een zucht keek hij dan naar het restant van de lading turf, dat nog gelost moest worden. Twee dagen had hij al zijn best gedaan, het schip nog bijtijds leeg te krijgen. Het had niet mogen helpen. Het vroor, dat het kraakte.
De schipper was helemaal niet zo blij met de winter. Dat betekende niet varen, voor de wal liggen en niets verdienen. En het trof nu wel zo slecht, dat ze hier voor de wal moesten liggen. Als het nu nog in de stad was geweest. Daar hadden ze nog wat vertier gehad. Daar lagen meer schippers. Maar de kans om hier weg te komen was glad verkeken. En hoe lang zou dit duren?
Maar Hans’ ogen schitterden. “Fijn, dan kunnen we gauw gaan schaatsen.”
Hij zou meteen zijn schaatsen alvast opzoeken en gaan nakijken. Ze waren weggeborgen in het vooronder. Als ze stomp waren, zou hij ze laten slijpen. En aan het leerwerk mocht ook niet mankeren. Als hij schaatsen kon, was hij in zijn element. Het liefste schaatste hij op sokken. Het fijnste was met vader een lange tocht te maken over ijs. Maar dan moest het ijs overal sterk zijn. Dan moesten er eerst banen zijn.
Hans had geen doek meer om zijn hoofd. De wond was al weer dicht. Hij had er geen hinder meer van. Het hele geval met die jongens was hij al weer vergeten. Hij was al eens op zijn eentje het dorp gaan verkennen. Maar daar was je ook gauw uitgekeken. Naar school ging hij niet. Net als heel andere schippersjongens wist hij maar nauwelijks hoe een school er uitzag. Van binnen.
Het varend leren was een zwervend leven. Nu zaten ze hier, dan weer daar. Kris, kras, kwamen ze door het gehele land. Nooit lagen ze voor de wal. Het was enkel om te laden of te lossen. Zo kwam het, dat Hans aan boord opgroeide, en niet als andere jongens van zijn leeftijd de hele dag op de schoolbank zat. Hij was al in vele steden en dorpen geweest, op vaders schip. De grote meren en rivieren kende hij op zijn duim. Op het water, in de wijde polders, die wereld van weiden, wind en wolken, daar gevoelde hij zich in zijn element.
Hij kende wel schippersjongens, die op school hingen. Zij waren in de stad bij familie of vreemde mensen in huis. Zij gingen op een speciale schippersschool. Maar dat kostte veel geld. Dat werd zijn vader veel te duur. En moeder zag er ook tegen op, want dat kwam hij alleen in de vakanties maar thuis.
Schipper Westra keek nog eens naar de turf, die nog op het schip zat. Hij kon nu wel kalmpjes aan doen. Voor de wal blijven liggen moest hij toch.
Hans was in het vooronder gedoken. Hij zocht zijn schaatsen. Daar, in dat hoekje lagen ze, zorgvuldig gewikkeld in een oude krant. Bij het licht, dat van bovenaf in de smalle ruimte viel, wikkelde hij ze uit het papier. Eén voor één bekeek hij ze nauwkeurig. Zijn wijsvinger gleed over de gladde onderkant van de ijzers. Ze waren nog scherper genoeg. Hij trok ook aan het leerwerk. Dat zou het ook nog wel een poosje houden.
Dan ging hij zitten en poetste de vettige ijzers schoon met papier. Jammer, dat het ijs nog niet helemaal vertrouwd was. Anders ging hij een streekje wagen. Het moest eerst altijd weer even wennen. Het was toch wel jammer, dat hij niet lezen kon. Zoals dat meisje van de bakker. Wat had die een fijn boek Wat was dat een mooi verhaal geweest, van die vissers en die storm op zee. Het stond vol van die mooie verhalen. Allemaal van die ene Man. Hij heette Jezus, had Jannie gezegd. En Hij was Gods Zoon. Eens, maar dat was al lang geleden, was Hij hier op aarde geweest. Vreemd, dat vader en moeder hem daar nooit van verteld hadden.
“Hebben wij ook een Bijbel, moe?” had hij gevraagd. “Jannie van de bakker heeft er een heel mooie, vol met prachtige platen. En daar staan zulke mooie verhalen in.
“Een Bijbel, jongen?” had moeder gezegd. “Nee dat laten we maar over aan de fijnen.”
Hans had niet verder gevraagd. Maar toch liet dat boek met die wondermooie verhalen hem, terwijl hij in het vooronder zijn schaatsen zat op te poetsen, niet los.
Even hield hij een ijzer tegen het licht. Het was niet ingeroest. Het blonk als een spiegel. Toen hoorde hij luide jongensstemmen. In een oogwenk was hij aan dek.

Op de weg ging een luidruchtig troepje jongens voorbij. Een eindje verderop bij de vaart hielden ze stil. Ze probeerden, voorzichtig aan de kant, het ijs in de dorpsvaart.
Eén van hen had een zware steen opgescharreld en wierp die op het ijs. De steen bleef liggen, ging er niet door. Een ander probeerde met de punt van zijn klomp het ijs stuk te stampen. Er trok alleen maar een witte ster in. Nu werden ze driester. Vooral die ene, die wel haantje de voorste scheen. Hij had rumoerig het grootste woord.
Hans, die op het schip te kijken stond, kreeg opeens een schok. Hij had de jongen herkend. Het was dezelfde, die hem met die steen had gegooid. Zijn ogen werden plotseling donker.
“’t Houdt best”, schreeuwde Geurt. “Wie durft er mee?”
Maar niemand van het groepje durfde het nog aan.
“Nou?” zei Geurt nog eens, uitdagend. “Wie durft?”
Hij keek de kring rond. Jan van de meester was er niet bij. Geurt had hem, nadat de inspecteur van politie hem die nacht had thuisgebracht, gemeden. Hij deed net, of hij voor Jan en voor de andere jongens niet weten wilde, dat hij uit angst was weggevlucht. Hij zou hen wel laten zien, dat hij niet bang was. Wacht maar.  Lange Meint van de kruidenier, die zich thans als aanvoerder van het troepje jongens aan de kant gedrongen zag, en Geurt best een nat pak gunde, lachte.
“Hij wil iemand mee hebben…….Alleen durft hij niet.”
“Wil je zien?” stoof Geurt op.
Meteen liet hij bij de wal neer, slierde al op het ijs.
“Zie je, dat ik wel durf. Het houdt best.”
De jongens keken gespannen toe. Zelf zouden ze ’t nog voor geen geld in de wereld wagen. Als je er door ging….
Het ijs boog, terwijl Geurt verder schuifelde naar het midden van de brede vaart. De jongens hielden de adem in.
Plots hoorden ze iemand roepen. Het was de schipper van de turfschuit voor de bakkerswinkel van Van Dam. Kijk, hij zwaaide met zijn arm. Wàt hij riep konden ze niet verstaan, maar begrijpen deden ze ’t wel. Hij gebaarde tegen Geurt. Die moest van het ijs afgaan.
“Geurt!” riep er een. “Kom hier, jo. De schipper …..”
Geurt schrok. Hij moest die schipper uit de vingers blijven. Hij stond nu al midden op de vaart. Hij zette af om naar de wal te slieren. Toen gebeurde het.
“Krak” zei ’t ijs. De jongens op de wal zagen ’t onder Geurts voeten buigen en breken. Water kwam borrelend omhoog zetten. Ze zagen Geurt een ogenblik wankelen. Hij graaide met de handen in de lucht om houvast, dan zakte hij weg.
Een snerpende angstkreet klonk over de vaart. De jongens schreeuwden. 

Ze zagen, hoe Geurt, angstig, met wilde bewegingen in het donkere wak proberen wilde zich vast te houden aan de afbrokkelende ijsrand.
“Hij verdrinkt”, schreeuwden ze. “Help! Help!”
Niemand durfde zich op het ijs te wagen.

“Vader!”
De schipper, die net weer onder in het ruim bezig was, stond op het geroep van Hans gezwind weer aan dek.
Daar had je ’t al. Daar was me die kwajongen er al doorgezakt.
Met één oogopslag zag hij wat er gaande was.
“Vlug Hans. Een touw!”
Zelf greep hij een laddertje. Dan draafde hij de loopplank over, de vaart langs. Hans kwam met het touw achter hem aan. Geurt schreeuwde schor en angstig om hulp. Maar niemand durfde. De jongens stonden bleek en machteloos toe te kijken.
“Vort.”
Schipper Westra duwde in zijn haast twee, drie jongens, die hem in de weg stonden, onzacht op zij.
Hij zag wel, dat Geurt bijna niet meer kon. Driftig kletste hij het laddertje op het ijs.
“Hier het touw”, beet hij Hans toe. Het ene eind gooide hij over de weg. “Daar! Hou vast!” Het andere eind nam hij zelf, bond het vast aan het laddertje. Dan kroop hij over het ijs vooruit.
Liggend op het laddertje wist hij Geurt te bereiken. “Pak aan! Grijp je vast.” Geurt, nog spartelen in het al wijder geworden wak, wist met zijn verkleumde, verstijvende handen nog de uitgestoken handen van de schipper te grijpen.
“Trèèèk”, riep de schipper met zware stem.
Hans, geholpen door de jongens, palmde het touw in.”
“Hou vast, Geurt! Hou vast”, moedigden, blij, de jongens aan.
Geurt hield vast. De harige handen van de schipper waren zijn redding. Met elke ruk schuurde het laddertje een eindje verder naar de wal, schuurde Geurt tegen de steeds verder afbrokkelende ijsrand. Zo naderden ze al meer de kant. Plots voelde hij zich door de sterke handen van de schipper uit het water getrokken op het krakend en buigend ijs.
Op de wal, waar de jongens getrokken hadden als wilden, ging een luid gejuich op. Even later stond Geurt bibberend en druipend op de wal.
“Draven!” zei de schipper. “Naar ’t schip.”
Hans rolde het touw op en trok het laddertje weer op de wal.

In de warme schippersroef stroopte Geurt, klappertandend, zijn doornatte plunje uit. De schippersvrouw had vlug een dweil over de vloer geworpen.
“Ja, gooi maar neer”, zei ze. “maar  gauw uit, die natte kleren.” Daar stond Geurt, rillend en bibberend. Ook Hans had zich in de roef laten zakken. Geurt zag helemaal wit- blauw in zijn gezicht. De schippersvrouw nam een warme, wollen doek van de kachel en gooide die Hans toe.
“Wrijf jij hem maar af. Flink wrijven, dat hij warm wordt. Dan ga ik om kleren kijken.”
Hans wreef. Weldra was zijn moeder terug. Ze schonk een kop gloeiend hete melk in.
“Opdrinken!” zei ze tegen Geurt. “Zo warm als je ’t hebben kunt.” Geurts tanden klapperden tegen de rand van de kelder. Dat kwam van de kou en van de angst ……De warme melk deed hem goed. “Trek dit maar aan”,  zei de schippersvrouw, toen hij helemaal drooggewreven was. Ze gaf hem warme onderkleren van Hans’ vader.
“Hier moet je ’t maar mee doen”, zei ze. “Dat kan wel even.”
Hans rolde over de vloer van het lachen, toen Geurt daar stond in de veel te wijde kleren van zijn vader. Hij leek wel een vogelverschrikker.
De schipper, die even naar binnen gluurde om te kijken hoe het met de drenkeling was, lachte ook.
“Jij ziet er mooi uit zo”, grinnikte hij. “Maar zeg eens, wie ben jij eigenlijk, en waar woon je? Het is net of ik je al eerder gezien heb.”
Geurt kreeg een kleur als vuur. Het vloerzeil brandde hem onder de voeten. Hans keek zijn vader aan. Hij wilde wat zeggen. Maar de schipper haf hem een wenk, dat hij niets zeggen moest. Hij dèèd maar alsof hij Geurt niet kende. Hij wilde wat zeggen. Maar de schipper gaf hem een wenk, dat hij niets zeggen moest. Hij deed maar alsof hij Geurt niet kende. Hij wilde hebben, dat die jongen zelf zou zeggen, wie hij was.
“Nou, ligt je mond nog in de vaart?” vroeg de schipper.
Geurt had het er warm van. Hij wist niet waar hij kijken zou. Hij keek trersluiks naar Hans’ hoofd. Daar zat het litteken. Daar raakte hem de steen. Toen, hakkelen en stotend, kwam het hoge woord eruit.
“Zo”, zei de schipper langzaam. “Ben jij die jongen, die Hans gegooid heeft …… Nou, dan mag je hem wel dubbel bedanken, want als hij me niet direct gewaarschuwd had, toe je erdoor zakte, was je misschien wel verdronken…..
Geurt keek Hans aan. En Hans Geurt. Dan ineens, stak Geurt de hand uit de grote mouw van de schippersjas. Hij stapte op Hans toe.
“Het …… spijt me, Hans …..ik”
Hans lachte er wat om. Hij was die steenworp alweer vergeten. Hij pakte de uitgestoken hand.
De schippersvrouw schudde het hoofd. ’t Kon wonderlijk gaan in de wereld. Nu hadden Hans en haar man die jongen gered, die Hans een gat in het hoofd had gegooid.
“O! o!” zei ze tegen Geurt. “wat ben je toch een belhamel! Je moest mijn jongen niet zijn ……” Maar ze gaf hem tòch een kroes warme melk.
“En nu maar naar huis”, zei de schipper. “Het lijkt wel wat mal in die schipperskleren. Maar dat is niet anders. Je neemt je natte spul mee en brengt morgen de kleren maar terug.”
De jongens stonden nog op de wal. Ze juichten, toen Geurt uit de roef kwam. Ze dansten van plezier.
Geurt scharrelde voetje voor voetje in de lange broek van de schipper, die hij met beide handen omhoog trok, de loopplank af. En toen ging het in optocht naar de smidse. Geurt in het midden. De jongens er joelend omheen.
Twee hadden ieder een slip van de wijde jas gegrepen. Zo ging het de vaart langs.

HOOFDSTUK V111

Een paar dagen vóór Kerstmis was de ijspret in volle gang. De dorpsvaart krioelde van mensen, die een tochtje op de schaats gingen doen. Ze kwamen overal vandaan en trokken in lange slierten het schip voorbij, door de brug, de vaart langs die uitliep op de wijde plassen. Ook daar schaatsten veel mensen.
Dit was voor de jongens een feest. Ze hadden nu een pracht van een kerstvakantie. De gehele dag konden ze naar hartenlust schaatsen. Soms maakten ze met een hele koppel een fikse tocht, dan weer speelden ze tik. Dat was een mooi spelletje. Behendig en vlug namen ze allerlei bochten, schoten tussen de grote mensen door, zaten elkaar achterna.
Ook Hans was nu van partij. Alle jongens van het dorp moesten het tegen hem afleggen. Hij was ze allemaal te vlug af. Kijk! Daar kwamen ze weer! Hans voorop. De andere jongens in een lange sliert achter hem aan. Het leek wel een reuzenslang. Ze kwamen op de brug toe, waar de brugwachter in een tentje warme melk en koek verkocht.
Bij het tentje stond Geurt. Hij blies nu en dan op zijn verkleumde handen. Het was eigenlijk te koud om lang stil te blijven staan. Hunkeren volgde hij de sliert jongens. Hoe graag had hij meegedaan. Maar zijn vader had, toen hij door het ijs was gezakt. De schaatsen opgeborgen.
“Ik had je gewaarschuwd”, had hij gezegd. “Maar je bent tòch op het ijs gegaan. Je had het wel met de dood kunnen bekopen. Voor straf schaats jij de eerste week maar eens niet.”
Dit was voor Geurt een hard gelag. Het was een gevoelige straf. Nu kon hij er naar kijken. Maar met de jongens meedoen kon hij niet.

Jan van de meester repte zich ook in de sliert. Hij had op zijn verjaardag een paar gloednieuwe schaatsen gekregen. Het waren hele mooie van de schaatsfabriek in Ijlst van Nooitgedacht. Ze zaten wat lekker. Eerst kon hij er slecht op voort. Toen moest hij de draad er af rijden. Maar nu….. Ze deden het heel wat beter dan die oude van moeder, waar hij de vorige winter op had geschaatst. Zijn ogen schitterden. Zijn wangen gloeiden. Dat hing nog eens fijn. Zo in een lange sliert achter elkaar. En ze hadden de gang er in, want Hans legde op. En die kòn het.
“Bukken!” waarschuwde Hans. Hij schoot, gevolgd door de anderen, op zijn hurken onder de donkere brug door. Dan bij het tentje stond de gehele sliert stil om even uit te blazen.
Jan kwam bet onder de brug uit, toe hij Geurt zag staan. Geurt! Die hem links liet liggen. Die met andere jongens ging. Ha, nu kon hijzelf lekker niet meedoen. En hij wel.
Even gevoelde Jan een boosaardig plezier. Die branieschopper, die hem had afgesnauwd. Dat had hij van zijn waaghalzerij. ’t Was altijd zo’n eigenwijze lefschopper geweest. Toen met die steen ….. En later, toen hij door ’t ijs zakte.
“Kom, jongens”, riep Hans. “Dan gaan we weer.”
Weer zette de sliert zich in beweging.
“Hallo”, riep Geurt, terwijl ze hem voorbijschoten. De meeste jongens riepen iets terug, of zwaaiden met de handen. Maar Jan deed of hij Geurt niet zag.
“Zet ‘m op!” riep hij tegen Hans.
Geurt moest maar eens goed kijken, hoe vlug hij kon op zijn mooie, nieuwe schaatsen. Maar toch keek hij nog eens om.
Bij het tentje stond Geurt hem na te kijken met hunkerende, verdrietige ogen.
Toch wel zielig, als je niet mee kon doen. Als Geurt nu nog goed tegen hem was…… Wat keek hij verdrietig. Maar ze waren immers geen vrienden meer.

Geurt, die nog stond te kijken bij het tentje, hoorde opeens een paar schaatsen krassen achter zijn rug.
“Geurt!”
Geurt draaide het hoofd om, voelde een ruk aan zijn mouw.
“Geurt! Je mag wel even op mijn schaatsen, hoor. Op mijn nieuwe! Wil je?”
Jan stootte gejaagd die woorden uit. “’t Mag dadelijk wel! Toe, doe ’t nou …….laten we weer vrienden zijn!” Dan begon Geurt gezicht te stralen. Hij keek begerig naar Jans nieuwe schaatsen.
“Zijn ’t nieuwe?”
“Ja, jo, ze rijden zo fijn!”
“Mag het echt?” vroeg Geurt gretig.
“Welja jo. Hier! ” In een ommezien bond Jan de schaatsen af.
“Bindt ze maar onder. Ik wacht hier wel.”
Geurt, dolgelukkig dat hij even schaatsen kon, keek bewonderend naar de nieuwe schaatsen. Dan bond hij ze haastig onder, deed een paar streken.
“Dat zijn beste”, zei hij bewonderend.
Jan lachte, trots en blij tegelijk.
“Nou, dan ga ik even”, zei Geurt. Hij schoot weg ….. Jan keek hem na. Hij zag, hoe Geurt zich repte naar de jongens. Op zijn nieuwe schaatsen. Nog even kwam Geurt terug.
“Wat nu? “ vroeg Jan verwonderd.
“Hier.” Geurt duwde hem iets in de hand. “Voor jou.” Dan was hij opnieuw verdwenen.
Jan gevoelde iets hards in zijn hand. Hij keek. Het was een kwartje. Even later zat hij in het tentje van de brugwachter met beide handen om een kop warme, dampende melk.

De bakker dacht niet aan schaatsen. Hij had het veel te druk. Over een paar dagen zou ’t Kerstfeest zijn. Dan moest er heel wat zijn. Gelukkig, dat hij net op tijd de turf gekregen had. Nog juist vóór de vorst inviel.
Er was wel werk aan de winkel. De grote bestelling voor het kerstfeest van de zondagschool moest ook nog klaar. Neen, tijd om te schaatsen schoot er niet over. Misschien na de kerstdagen. Voor die schipper was het een strop. Die lag hier voor de wal. En het was flink winter. Dat kon nog wel enige dagen aanhouden, De meester was vanmiddag nog even aangewipt. Ze zaten net te eten. Hij had verteld, dat hij voor het kerstfeest van de zondagsschool ook de schipper en zijn vrouw met Hans zou gaan vragen, Het liet hem maar niet los, dat die mensen geen Bijbel hadden. Misschien hadden ze wel nooit van de Here Jezus gehoord.
Dat leek ook de bakker mooi toe. Daar ging plots de deur van de bakkerij open.
“Man! Is Jannie hier ook?”
Eensklaps dacht bakker Van Dam aan de hele schipper niet meer. Hij schrok van de angstige stem van zijn vrouw.
“Jannie? Nee….”
Hij veegde zijn deeghanden af aan zijn schort.
“O!” zei de bakkerin angstig, “waar ze dan wel zitten mag? Ze is nergens in huis. Nergens …… ik heb overal gezocht. Ze is weg!”
“Dat is ook wat”, zei bakker Van Dam, die ook al ongerust werd. “Ze zal toch niet op het ijs zijn gegaan?”



Jannie mocht er al weer even uit van de dokter. Maar de bakker had haar verboden, om alleen op het ijs te komen. De schipper had om het schip heen met de bijl een geul in het ijs gehakt. Het was voor ’t huis veel te gevaarlijk met die bijt.
Snel haastte bakker Van Dam zich naar buiten, de weg op …… Hij keek, op de voet gevolgd door zijn vrouw, de weg af.
Niets te zien. Er viel geen meisje te ontdekken.
Was ze op het ijs? Met een paar stappen was de bakker op de vaart. Hij stak dwars de baan over naar de brug, naar het tentje. Maar hij zag geen Jannie. Wel ontdekte hij Jan.
“Jan, heb jij onze Jannie ook gezien?”
Jan schudde het hoofd. Hij had haar niet gezien.
“Ze is weg!” zei de bakker ongerust.
“Wil ik mee zoeken?” vroeg Jan.
“Graag”.
De bakkersvrouw was naar de naaste buren gelopen. Het kon zijn, dat ze daar was. Zo zochten ze. Maar er viel nergens een spoor van haar te ontdekken.”Ze is er niet”, zei Jan, die ook al eens had rondgekeken.
De bakker werd nu toch ernstig ongerust. Zou ze …..? Hij durfde er niet aan denken.
Ineens holde hij naar de wal, beende in grote haast naar het schip. Hij keek tussen de wal en het schip. Dan liep hij de loopplank op. Hij zag het donkere water en huiverde. Als zo’n kind daar nou toch eens in viel en onder het ijs schoot? …….
Waar zat ze dan toch? Zou ze misschien toch bij een van de buren zijn? Zijn vrouw was nog niet terug. Wacht …… de schipper. Hij zou de schipper eens vragen. Misschien had die haar gezien ……
Bij de roef gekomen wilde hij het luik al opschuiven en naar binnen gaan. Toen bleef hij verwonderd staan. Uit de roef hoorde hij een hoge kleine meisjesstem. Een golf van ontroering steeg in hem op. Dàt was ze. Dáár zat ze dus. In de roef. Maar wat deed ze daar? Wat moest ze daar toch? Het was net of ze vóórlas ….. Voorzichtig boog hij zich voorover ….
“Man! Ze is ook niet bij de buren. O, o, wat moeten we nu toch De bakkersvrouw kwam, zo wit als een doek, de weg over naar het schip. Ze was radeloos.
Bakker Van Dam richtte zich op. Hij legde zijn vinger op de mond, wees naar de roef en wenkte zijn vrouw bij hem te komen.
“Kom eens hier”, zei hij dan.
Stilletjes kwam ze de loopplank op, stond naast de bakker.
“Ssst, zei deze. “dáár is ze!”
Uit de roef klonk haar hoge, fijne stemmetje.
“Dat kleine ding toch”, zei de bakker zacht. Toen hij zijn vrouw aankeek, zag hij tranen branden in haar ogen. Hij snoof zelf ook. Het scheen of zijn vrouw zo wel naar binnen wilde vliegen, maar hij greep haar bij de arm.
“Laat ze!” zei hij zacht. ”Kom!”
Heel voorzichtig verlieten ze het schip. Hun kleine meisje was terecht. Ze zat in de roef bij de schipper en zijn vrouw. En ze las voor uit de kinderbijbel……
Dat kleine ding toch!

De schipper rookte zijn stompe kalken pijpje. Zijn vrouw zat te breien. Koffie geurde in de kleine roef, waar alles blonk als een spiegel. Ze luisterden naar het hoge, ijl kinderstemmetje. Ze luisterden naar het oude kerstverhaal. Het was wonderlijk. Ze luisterden beide aandachtig!
Het kleine ding van de bakker was zo maar binnengekomen met dat grote boek. En ze was aan tafel gaan zitten en had gezegd: nu moeten jullie eens goed horen. Nu zal ik je voorlezen van de Here Jezus.
En toen was ze begonnen.
De schippersvrouw vergat te breien. Ze liet de kous in haar schort rusten. Dat was tòch een mooi boek.
“Nu is ’t uit”, zei Jannie. “Dat was, hoe de Here Jezus geboren werd. De boze mensen hebben hem aan het kruis geslagen. Toen ging de Here Jezus sterven. Maar dat moest. De Here Jezus moest sterven voor ons. Omdat wij zoveel kwaad hebben gedaan. En toen is Hij weer opgestaan. En nu is hij in de hemel. Nu is hij baas over alle mensen en over de gehele wereld. Sommige mensen menen, dat zij baas zijn over de hele wereld en over alle mensen. Maar dat is niet zo zegt vader. En als wij de Here Jezus liefhebben, komen wij in de hemel. Daar is het heel mooi. Maar alle andere mensen komen in de hel, want zij hadden Jezus niet lief. Zij deden wat ze zelf wilden. Zal ik nog eens weer voorlezen?
Dat verhaal van de storm? Dat vond Hans ook zo mooi.”
“Ja, je mag nog wel eens weer komen”, zei de schippersvrouw.
“Maar nu moet je gauw naar huis hoor! ’t Gaat al donker worden.”
Ze ging staan en legde het breiwerk op tafel. “Kom maar, dan zal ik je even wegbrengen.”
Samen met de schippersvrouw stak Jannie, met het dikke boek, de weg over.
Juist gingen twee jongens voorbij. Ze praatten druk. Het waren Jan en Geurt. Ze waren weer dikke vrienden.
De bakkerin knuffelde haar kleine meisje nog eens, toen ze haar naar bed had gebracht.
“En zul je nooit weer zo stil weglopen?”
“Nee, moe.”
“Dan is het goed. Kind, moeder wist zich geen raad.”
In de kleine schippersroef zei de schippersvrouw, toen Hans welterusten gewenst had en te kooi was gekropen, tegen haar man: “Het was tòch een wonder, hoe mooi dat het kleine ding lezen kon. Het is toch wel jammer voor Hans, dat hij niet op school gaat. Dat is toch eigenlijk niet goed.”
De schipper keek even van achter de krant vandaan.
“Ja, naar hoe moet dat dan? Dan moet hij aan de wal.”
“Dan móet dat maar”, zei de schippersvrouw. Hij wil zelf ook wel graag naar school.”


HOOFDSTUK 1X

Het liep al een eind in de middag, toen schipper Westra aan de al bijna verlaten stadsgracht de schaatsen onderbond om de terugreis naar huis te aanvaarden. Hij had van de gelegenheid dat het overal sterk ijs was gebruik gemaakt, om op de schaats naar de stad te gaan. Daar had hij enkele zaken afgedaan. Maar het was later geworden dan hij dacht.
Terwijl hij de schaatsen onderbond, hoorde hij het carillon spelen. Vijf uur! Het werd nu ook tijd. Hij had zeker nog een dik uur werk, en hij had zijn vrouw beloofd niet al te laat terug te komen. Jammer, dat hij zo lang was opgehouden. Hij knoopte zijn duffel stevig dicht. Dan streek hij weg.
Buiten de stad gekomen, viel het hem nog niets mee. Het was wel bar winter. De felle oostenwind blies met kracht over de kale vlakte, het vroor dat het kraakte. Veel mensen kwam hij niet meer tegen op de baan. Dicht bij de stad ontmoette hij een verkleumde baanveger, die de handen in de zakken, de bezem achter hem aanslepend over het ijs, met gebogen hoofd optornde tegen de wind. Hij gromde een onverstaanbaar woord, toen de schipper passeerde.
Nog later kwam hij twee, mannen tegen met een volgeladen slee. Ze schaatsten met korte streken achter de voort schuivende slede, in de richting van de stad. Maar verder zag hij geen levende ziel. De plezierrijders vonden het veel te koud. Zij bleven liever binnen. De schipper haalde de berenmuts wat dieper over de oren. Hij had nu de baan alleen. Donker en glimmerig lag het ijs voor hem. Hier en daar zaten scheuren. Hoe schemeriger het werd, het begon nu snel te donkeren, hoe slechter hij ze nog zien kon. Hij had de wind nu zo’n beetje zijdelings in de rug.
Hij zou maar eens flink opleggen, want hij was nog niet in het dorp. Met een vaste, lange streek gleed hij snel over de baan. Het was wel een geduchte strop deze winter. Nu kon hij voor de wal liggen. Van varen en verdienen was geen sprake. En had hij nu nog in de stad gelegen, waar tal van oude bekenden de winter afwachtten en waar nog iets te beleven viel, maar nu lag hij op dat stille, christelijke dorp. Hij verveelde er zich vreselijk. Och, de mensen waren er niet zo kwaad, dat niet. Zijn vrouw en hij waren de vorige avond nog bij de bakker geweest. De bakker was wel een gezellige prater. En zijn vrouw was een hartelijk mens. Ze moesten alleen niet zo kerks zijn. ’t Had niet lang geduurde of de bakker was er al over begonnen. Hij had gez\egd: “Ik heb jullie al een paar zondagen gemist in de kerk, schppier. Jullie gaan toch wel naar de kerk?
En toen hij ontkennend antwoordde, had de bakker hem gevraagd, of ze dan wel eens in de Bijbel lazen. Hij had lachend gezegd, dat ze zolang ze getrouwd waren nog nooit een Bijbel in de roef hadden gehad. Ze hadden daar in ’t geheel geen belang bij, maar al hadden ze dat, dan konden ze hem toch niet lezen, allebeide niet. Dat hadden ze nooit goed geleerd.
De bakker had dat erg jammer gevonden, waar de Bijbel leerde ons de weg naar de zaligheid. De enige weg. Die weg was de Here Jezus Christus. Alle mensen, die in Hem geloofden, die geloofden, dat hij Gods Zoon was, op aarde gekomen om zondaren zalig te maken, werden behouden. De anderen zouden voor eeuwig verloren gaan. Want God, die uit liefde Zijn eniggeboren Zoon had gegeven, zo had hij gezegd, strafte de zonde met het eeuwig verderf. “Jullie moesten op de eerste kerstdag eens met ons meegaan naar de kerk”, had de bakker gezegd. “En op tweede kerstdag hebben we kerstfeest van de zondagsschool ’s namiddags. Daar mogen jullie met zijn drieën ook wel heen. Je bent er zeker welkom.”
Maar hij had tegen de bakker gezegd, daar niet veel voor te gevoelen. Niet, dat er onder de kerkse mensen ook niet goede mensen waren, maar er zaten ook andere onder. Hij en zijn vrouw bleven maar liever op het schip. Ze hadden altijd een ieder het zijne gegeven en God, als er een God bestond, zou het wel goed met hen maken. Er stonden in die Bijbel misschien wel mooie verhalen, maar dat die Bijbel een boek was, dat God aan de mensen had gegeven, daar geloofde hij niets van.
Zijn vrouw had eerst nog wel oren naar het voorstel van de bakker gehad. Zij vond het wel fijn voor Hans. Dan had die jongen ook eens wat. Maar hij had voet bij stuk gehouden. Er was geen sprake van. De bakker moest er maar niet op rekenen. Hij was nog nooit op zo’n kerstfeest geweest, en het kon hem niets schelen ook.
Hij naar een kerstfeest! Dat moesten de andere schippers, met wie hij veel omging, eens horen! Ze zouden hem in zijn gezicht uitlachen.
Vreemd, dat die mensen daar zo vol van zaten. Dat zij geloofden in het bestaan van een God. Als er een God bestond, zou het er in de wereld wel anders uitzien. Nee, hij geloofde dat die mensen zichzelf met die Bijbel maar wat wijs maakten.
Snel en krachtig reed schipper Westra verder. Het was donker geworden. Vóór hem lagen de wijde plassen, die hij nog over moest voor hij de vaart kreeg, die naar het dorp voerde.
Van de baan zag hij niet veel meer. De felle oostenwind joeg fijne stuifsneeuw over de uitgestrekte gladde ijsvlakte. Hier en daar bij een rietkraag hoopte het zich steeds hoger op en vormde dikke banken. Rondom hem strekte zich de wijde eenzaamheid uren in de omtrek uit. Hij was de enige, die zich zo laat nog op de plassen bevond, waar zich op enkele plaatsen nog wakken bevonden.
De ogen scherp op het ijs gevestigd, reed schipper Westra de plassen op. Het kwam er nu wel op aan scherp uit te kijken, want als hij in een wak reed, zou er niemand zijn, om hem te helpen. Hij zou verdrinken, zonder dat er iemand er van af wist. Niettemin reed schipper Westra stevig door. Hier op de brede watervlakte spookte de oostenwind nog meer dan straks. Fijne sneeuwijzel sloeg hem bijtend in het gelaat.
Hij zou blij zijn, als hij goed en wel in de warme gezellige roef zat, Zijn vrouw zou nu al op hem zitten wachten, en eens op de wekker kijken. Was hij maar wat eerder teruggegaan.
Plotseling minderde hij vaart. Hoorde hij daar iets? Geplas?
De wind voerde eensklaps gegaggel van ganzen mee. Daar was een wak! Het beste was om er in een boog omheen te rijden. Hij reed nu wat langzamer, trachtte in het donker een spoor van de baan te vinden, die hij kwijt was geraakt. Dat viel echter niet mee. Het was maar gelukkig dat het niet mistig was. Bij mist vond je hier op de plassen de weg nooit weer terug. Dan kon je maar steeds in het zelfde kringetje rond draaien.
Plotseling hoorde hij het gegaggel weer. Het kwam nu veel verder weg. Hij was zeker de gevaarlijke plaats reeds voorbij. Even bleef hij staan, om uit te vinden, waar hij ergens zat. Tegen de donkere sterrenlucht meende hij aan zijn linkerhand het silhouet van een baken te zien afsteken. Daar moest hij langs. Hij zou maar wat sneller schaatsen nu.
De handen op de rug, zatte hij af. Zijn bovenlichaam iets gebogen spoedde hij zich nu met lange. Rechte streken over het donkere, gladde ijs. Weldra had hij het baken, dat op een klein eilandje stond, bereikt. Hij reed er omheen en zag voor zich de laatste plas, die hij over moest steken naar de monding van de vaart. Nu zag hij ook de baan zich weer aftekenen. Nog even, dan zou hij thuis zijn. 

Opnieuw zette hij de gang er in. Als zijn vrouw hem nu vanavond maar niet weer aan het hoofd ging malen over dat kerstfeest. Hij wilde tòch niet. Ze kreeg hem niet zo ver.
Plots, wat was dat? Hij haakte in volle vaart met de schaats achter een uitstekende ijsschots en sloeg hals over kop tegen het ijs, slierde nog een eindje door. Het werd hem even groen en geel voor de ogen. Hij voelde een snerpende pijn in zijn been. Toen hij weer bijkwam van de schrik en de plotselinge smak op het ijs, wilde hij weer oprichten, maar met een kreun moest hij het halverwege reeds opgeven. Zijn been veroorzaakte bij de minste beweging een onduldbare pijn. Steunend met de handen op het ijs probeerde hij het nog eens. Hij wist zijn ene knie omhoog te trekken, maar toen hij ook het andere been wilde bijtrekken, schreeuwde hij het uit. Het ging niet
De ijzel, scherp als fijne naalden, sloeg hem in het gelaat, toen hij daar op het ijs lag. De felle oostenwind joeg de stuifsneeuw over het donkere ijs. Zich op de tanden bijtend van pijn, probeerde de schipper het nog eens. Maar het lukte hem niet. Zonder hulp zou hij hier niet vandaan komen. Maar waar was hulp? Wie kwam op deze late avond nog het ijs langs? O, als hij maar kruipen kon. Al zou hij dan ook naar het schip moeten kruipen! Als hij maar hier vandaan kon komen in deze barre winteravond op de plas, waar niets beschutting bood tegen de felle wind. Maar telkens weer moest hij met een kreet van pijn zijn vergeefse pogingen opgeven.
Het werd de schipper bang te moede. Zou hij luid schreeuwen? Schreeuwen om hulp? Als iemand hem t`och eens hoorde! Zonder hulp moest hij hier blijven. In de barre winternacht.
Luid klonk zijn stem over de wijde, donkere ijsvlakte. Vreemd en angstig was dat, jezelf te horen roepen en dan verder onder de wijde onafzienbare sterrenhemel niets te horen dan alleen de wind en het geritsel van sneeuw over het ijs.
Opnieuw en luider nog klonk zijn ruige stem in de barre oostenwind. Weer luisterde hij scherp of hij ook ergens ijzers hoorde krassen op de baan, of er ook iemand lans zou komen. Maar het bleef angstig stil.
Verloren in de koude winternacht, blootgesteld aan de vorst, lag hij in de wijde verlatenheid van het ijsveld, ver van het veilige dorp, ver van de bewoonde wereld.
Het werd de schipper nu toch wel bang om ’t hart. Het was zo koud hier vlak op de scherpe oostenwind. Hij kon hier de gehele nacht zo niet blijven liggen. Dan kon hij wel doodvriezen.
Hoewel hij gekleed was in een dikke, zware duffel, begon hij te huiveren van de kou. Soms probeerde hij nog eens om zelf overeind te komen, dan weer riep hij luid en lang, tot zijn keel er schor van werd.
Er was echter geen schepsel dat hem hoorde. Zijn kreten bestierven in de wind. Nu, voor het eerst in zijn leven, gevoelde de schipper diep zijn eigen hulpeloosheid en onmacht.

In de kleine, knusse schippersroef zaten Hans en zijn moeder. Hans zat te figuurzagen. Hij maakte een kapje voor eren schemerlamp. Zijn moeder zat te breien. Zij had nu en dan al eens naar de wekker gekeken.
“Vader is laat”, zei ze tegen Hans. “Ik dacht, dat hij tegen schemeravond wel thuis zou zijn, maar het is al bijna donker.”
Toch ging ze maar koffiewater opzetten. Als hij thuiskwam na zo’n lange tocht over het ijs zou hij wel trek hebben in een warm kommetje koffie. En ze kon ook alvast brood gaan snijden.
Bedrijvig scharrelde ze rond in de gezellige, kleine roef met de petroleumlamp laag boven de tafel. Het water op de kleine vergasser begon al gauw te zingen. Hans vond het altijd fijn ’s avond bij de lamp in de roef. Hij had op het triplexhout de figuren nagetekend die hij uitzagen moest, en met het fijne figuurzaagje ging hij precies bij het lijntje langs.
Soms, als ze buiten geluid hoorden, dachten ze:”Daar is vader”. Maar even later bleek wel, dat ze het mis hadden. Boven op het dek klonken geen voetstappen. De wekker tikte driftig door.
Hans’ moeder goot het water op. Een heerlijke geur van verse koffie verspreidde zich door de roef. Ze zette de broodbordjes op de tafel.
“Je mag je spullen wel opruimen, Hans.”
“Och, moe”, bedelde Hans, “dit stukje nog, dan ben ik klaar.”
“Nou, toe dan maar. Maar dan ook alles van de tafel, hoor. Als vader zo meteen komt ……”
Maar de tijd verstreek en vader kwam maar niet. Hans had zijn hout en zijn figuurzaag opgeborgen in een kartonnen margarinedoos, waarin hij het bewaarde. De tafel stond gedekt, de koffiekan stond te pruttelen op het lichtje. In de kopjes was alvast melk en suiker gedaan.
Zo zaten ze te wachten. Weer verstreek een goed half uur. De schippersvrouw verschoof eens onrustig op de stoel. Zo nu en dan ging haar blik naar de wekker. Dan weer luisterde ze of ze iemand hoorde aankomen.
“Ik begrijp het niet”, zei ze plotseling. “Je vader zei nog zo, dat hij niet laat zou zijn …..En ’t loopt nu al tegen zeven uur.”
“Wil ik eens kijken, moe?”
Hans stond op en klom op het dek. Brr, het was koud hoor. De oostenwind blies hem door zijn trui heen. Hij tuurde langs de donkere vaart, die op enkele plaatsen door een straatlantaarn een beetje was verlicht. Maar de vaart lag stil en verlaten. Er was ook niemand op de weg. Gauw maakte hij, dat hij weer beneden kwam. “Nu “ vroeg moeder hoopvol.
“Niets te zien”, zei Hans. “’t Vriest wel, hoor.”
Hans moeder kon het op de stoel niet langer uithouden. Dat wachten duurde altijd zo lang. Hoe kwam hij nu zo laat? Ze scharrelde wat rond in de roef, ruimde het een en ander op.
“Jij mag wel gaan eten”, zei ze tegen Hans, “want ik weet er nu helemaal niets meer van wanneer vader thuis komt.”
Hans ging eten. Zijn moeder pakte het breiwerk weer op. De breinaalden klikklakten. Even later legde ze het weer neer, schonk Hans een kommetje warme melk in. “Moeder”, zei Hans tussen twee happen in, “gaan wij ook naar dat kerstfeest? Jannie van de bakker gaat er ook heen, en ze zei, dat wij er ook wel heen mochten. Het moet heel mooi zijn.”
“Dat weet ik nog niet, jongen. Je vader had er niet veel mee op. Hij is nog nooit op een kerstfeest geweest.”
“Nou, ik zou er wel graag heen willen”, zei Hans. “Je krijgt er chocolademelk en koekjes, een sinaasappel en een mooi boekje, vertelde Jannie. Maar ’t mooiste is, dat er verteld wordt van die Man op dat schip, die tegen de wind en de golven zei, dat ze stil moesten zijn.”
“Ik zal er nog wel eens met vader over praten”, kwam Hans, “Mag ik nog even opblijven ….. tot …….tot vader komt?”
“Deze keer dan”, zei zijn moeder.
Haar man bracht de jongen dikwijls wat mee en ze vond het voor hem ook wel jammer reeds in bed te liggen als vader kwam.
Naarmate de tijd verstreek werd ze al onrustiger. Tal van bange gedachten maakten haar angstig. Er was wat met haar man. Anders was hij al lang thuis geweest. Hij moest in het donker de plassen over. En dat met die wind …. Daar waren ook wakken ….. Ze kon tenslotte de bange gedachten niet meer van zich afzetten. Ze drongen zich telkens maar weer op. Ze werd je langer hoe angstiger.
Het liep tegen een uur of half negen toen ze het niet langer uithield.
“Blijf jij hier maar even,” zei ze tegen Hans, die al bijna knikkebollend bij de tafel zat, “ik moet even naar de bakker.”
Ze deed de omslagdoek om de schouders. Even later stak ze haastig de weg over, na eerst de lange vaart, voor zover ze zien kon, nog te hebben afgetuurd.
De winkeldeur bleek reeds gesloten. Toen ging ze achterom, tikte tegen het venster. Ze hoorde een stoel verschuiven.
Toen ze de achterdeur al binnen wilde gaan, verscheen de bakker in de lichte, geopende kamerdeur. Hij knipte het licht aan. Hij zag dadelijk wie het was.
“U nog?” zei hij, “in deze kou. Kom maar gauw verder.”
“Ja”, zei ze. “’t is wel laat op de avond, maar ik ben toch zo omgerust over mijn man. Ik kon het in de roef niet uithouden.”
“Hoe dat zit?”vroeg de bakker. “Hij is toch niet ziek?”
Toen vertelde ze, dat hij op de schaats naar de stad was gegaan en gezegd had, tegen schemertijd wel weer thuis te zullen wezen. “Maar ‘t loopt nu al tegen negenen”, zei ze angstig. “en nu is hij nog niet thuis. O, als hem op de plassen maar niets overkomen is. Er zijn wakken, en dan bij donker.”
“Kom!” zei de bakker. “U moet niet dadelijk het ergste gaan denken. Dat kan best meevallen. Misschien is hij erg verlaat in de stad.”
Maar hij dacht er wel wat anders over. Het was wel vreemd, dat de schipper zo lang wegbleef. Daar was iets niet in orde.
Hans moeder bleef staan. Ze was te rusteloos om te gaan zitten op de stoel, die de bakker had bijgeschoven. Ook de bakker bleef staan.
“Weet je wat”? zei hij eensklaps, “ik weet raad. Ik kom er overdag niet toe om eens even te schaatsen. Laat mij dan eens een eindje gaan uitrijden.” Hij keek zijn vrouw aan. “Blijft u dan hier zolang maar’
“Nee …….” zei ze. “Hans is nog op…….”
“Laat Hans hier ook maar komen”, zei de bakkerin. “Dan hebben we samen wat gezelschap” Ze begreep haar man.
Deze had reeds een dikke trui en zijn jas aangetrokken, en ging alvast zijn schaatsen halen.
“Ik stuur Hans hier wel heen”, zei hij, toen hij weer in de deur verscheen. Op zijn borst bengelde een sterke elektrische zaklamp. De bakker haastte zich daarop naar buiten. Hij ging eerst naar het schip, om Hans te zeggen, dat hij maar naar de bakkerij moest gaan. Dan liep hij snel de donkere weg langs naar het meestershuis. Daar belde hij aan. De meester kwam zelf voor,
“U nog” vroeg hij, verwonderd ziende naar de schaatsen en de zaklamp.
“Ja, meester”, zei de bakker. “ik geloof, dat er met de schipper die voor ons huis ligt, iets niet in de haak is. Hij is op de schaats naar de stad gegaan en moest nu al lang terug zijn. Zijn vrouw is zeer ongerust. Nu dacht ik, als U eens meeging. Dan konden we samen eens kijken.”
Jans vader was dadelijk bereid. Hier moest iets gedaan worden. Weldra was hij gereed.
Toen ze de deur uitgingen, zei de meester, die nog eens had nagedacht: “Zou het niet verstandig zijn als we een slede meenemen?” ”Die staat bij mij thuis wel”, zei de bakker.
Zo vlug ze konden liepen ze terug. Na de slede te hebben gehaald bonden ze de schaatsen onder en weldra waren ze op weg naar de plassen. Er stond een krachtige wind. Ze hadden een flinke schuiver om vooruit te komen, maar zwijgend reden ze voort. Hier was een mens in nood of erger. Hier moest worden geholpen.

De felle oostenwind floot over de ijsvlakte, waar geen levend wezen neer viel te bekennen. Schipper Westra wist niet meer, hoe lang hij al op het ijs gelegen had, onbeschut tegen de scherpe wind. Hij had zijn keel schor geroepen. Maar zijn hulpgeroep was over de wijde vlakten verstorven. Wie zou hier ook nog komen zo laat tegen de nacht? Niemand meer.
Verlaten van de mensen lag hij hier. Hulpeloos en machteloos. Hij ging een vreselijke nacht tegemoet, als er geen hulp opdaagde. Hij zou doodvriezen, als hij hier de gehele nacht moest blijven liggen, Hij dacht zich in, hoe ongerust zijn vrouw moest worden, nu uur na uur verstreek en hij maar wegbleef. Als ze maar niet dacht, dat hij in de stad overbleef.
Boven hem koepelde zich de donkere nachthemel. De sterren pinkelden onbewogen. Een al sterker gevoel van verlatenheid greep hem aan. De hoop, dat late schaatsers hem nog zouden ontdekken en hulp konden halen, vervloog al meer en meer,
Er moest een wonder gebeuren, zou er hulp komen. Een wonder? Maar hij geloofde immers niet in wonderen? Toen Hans hem verteld had van het wonder van Jezus, die storm en golven stilde, had hij zijn zo’n beetje geglimlacht en de schouders opgehaald. Dat zo’n jongen niet wijzer was. Dat waren immers maar verhaaltjes. “Jezus was Gods Zoon” , had Hans gezegd. “daarom was hij machtiger dan de storm.”
God was almachtig. Dat stond in dat boek. God kon alles. Vreemd, dat hij daar nú telkens weer aan denken moest. Als het nu toch eens wáár was. Was er toch een God. Daar hoog boven hem? En zou die God hem hier zien liggen? Zou die kunnen maken, dat er nog hulp voor hem kwam?
Hij gevoelde de felle kou steeds meer door zijn kleren dringen. Hij werd koud tot in zijn botten. Hoe lang zou hij dat nog kunnen volhouden?
Al dreigender stond het schrikbeeld voor hem hier de gehele lange nacht moederziel alleen in de felle kou te moeten verkeren. Die nacht leek hem eindeloos.
Soms als hij scherp luisterend iets meende te horen, het een of ander gerucht, dan begon hij weer te roepen. Moest hij hier dan blijven liggen, doodvriezen? Luisterde er dan niemand? God? ……. Zou God, van wie hij nooit iets had willen weten, om wie hij zich nooit had bekreund, hem horen? Hem willen horen? O, als die God hem dan nog maar horen wilde. Die God waar dat boek het over had. Die God van de Bijbel.

Zwaar schuivend gleed de slede door de donkere avond over het ijs van de vaart. Het viel voor de beide mannen niet meer pal tegen de wind, die vrij spel had in deze vlakke eenzame wereld. Ze waren nog niemand tegengekomen en hoe meer ze de plassen naderden, hoe meer hen de vrees bekroop dat ze de schipper in een der verraderlijke wakken zouden aantreffen. Toen ze op het eind van de vaart voor de grote ijsvlakte stonden, hielden ze even stil om op hun verhaal te komen.
“We zullen de baan maar volgen”, meende de bakker. Dat leek ook de meester het beste. Beide dachten aan de arme, ongeruste vrouw, die te wachten zat ginds in het dorp.
“Zullen we dan maar weer?”
“Ja”.
Ze schoven de slede de plassen op. De baan was maar nauwelijks meer zichtbaar. Maar de bakker had de zaklamp voor aan de slede bevestigd, waardoor ze de krassen in het ijs konden zien. Ze wezen hun de weg, die de schaatsers genomen hadden. Ondertussen keken ze uit, voor zover dat mogelijk was.
“Een geluk, dat er geen mist is”, zei de meester.
Ze hadden een tien minuten gereden, toen de bakker ineens stilhield.
“Spelen mijn zenuwen mij parten?” vroeg hij de meester. “Het was met of ik zo pas een menselijke stem hoorde.”
Samen stonden ze, gespannen luisterend, achter de slee. Toen ….. Daar was het weer. Het leed geen twijfel meer. Daar riep iemand. Ze hoorden  een schor geluid.
“Hij leeft”, riep de bakker opgewonden.
“Stil even”, zei de meester. Dan zette hij beide handen als een toeter voor de mond. Zijn stem schalde boven de wind uit. “Is daar iemand? Waar ben je?”
Weer hoorden ze een zwak geluid. “Het komt van die kant”, zei de meester. “daar moeten we heen.”
Ze wendden de slede en reden vlug voort, nu roepend, dan weer luisterend. Het geluid bleef aanhouden, werd sterker. Plots stak de bakker de hand uit,
“Dáár”, zei hij hees.
Een paar honderd meter verderop zagen ze een donkere gedaante op het ijs. Weldra gleed de slede er naast. De gedaante bewoog. Ze hoorden een schorre stem: “Goddank. Gered”. Ogenblikkelijk waren ze bij hem. Het was de schipper.
“Ik hoorde jullie ……” zei hij, …… mijn been ……. Ik kon hier niet meer wegkomen ….. al uren niet ……..”
“Man”, zei de bakker medelijdend, “wat moet jij wat hebben uitgestaan! We zullen je gauw op de slee helpen. De meester is hier ook. Je vrouw werd ongerust. Toen zijn we er samen op uitgegaan. Wat een geluk ……”
Samen hielpen ze de schipper op de slede. Ze konden niet helpen, dat hij even pijn leed, toen ze hem op het voertuig neerlegden.
 “Nu gauw naar huis”, zei de meester.
Het was voor de beide mannen een blijde tocht. Wat zij gevreesd hadden, was niet gebeurd. De schipper was niet in een wak geraakt en verdronken. Het ging snel, die terugreis, want ze hadden ’t nu voor de wind. En de gedachte, dat daarginds een vrouw in ongerustheid zat, maakte dat ze haast hadden. Halverwege de vaart naar het dorp hoorden ze iemand aankomen.
“Die is ook laat”, zei de bakker, en dadelijk daarop: ”Het is warempel een jongen.”
En toen hoorden ze de schorre stem van de schipper, met een klank van grote vreugde: “Hans! Mijn jongen!”
Daar schoot een kleine donkere gedaante op de slede af.
“Vader!”
Het was een juichkreet. De slede stond stil. De beide mannen, die er achter reden, zagen met vreugde de blijde begroeting tussen die twee.
“Help duwen Hans”. “Jij maar tussen ons in.”

HOOFDSTUK X

Dat was wat voor schipper Westra! Daar zat hij nu in het kleine roefje. Pal voor anker. Het pijnlijke gezwollen been op een stoel. Ja, dat zag er raar uit, had de dokter gezegd. “Rusten man. Je mag vooral niet lopen op dat been”.
Nu, de schipper probeerde het ook maar niet. Hij gevoelde het zelf wel. Bij elke beweging deed het nog pijn.
Het viel niet mee. Zo de gehele dag op de stoel zitten. Niets doen.
Lezen kon hij niet. Maar houtsnijden kon hij wel. Dat deed hij des winters wel meer in zijn vrije uren.
Van pure verveling was hij er weer mee begonnen. Het werd een naaidoos. Dat was een heel stuk werk, maar hij had nu de tijd. Eerst trok hij op het zachte hout allerlei mooie figuren. Daarna begon hij met een klein vlijmscherp mesje het weke hout te kerven. Zo had hij tenminste wat afleiding.
Het was nog maar een geluk, dat het winterde. Nu konden ze toch niet varen. Ze moesten wachten op de dooiweer. Anders, neen, dan had hij het vast niet kunnen uithouden. Dan was hij misschien wel op zijn knieën naar het roer gekropen.
Terwijl hij zat te kerven liet hij zijn gedachten de vrije loop. Maar telkens weer kwamen ze uit op die nacht, toen hij hulpeloos en verlaten op het ijs lag, te wachten op hulp …..Toen had hij diep gevoeld, hoe klein, hoe onmachtig een mens is. In die wijde barre eenzaamheid onder de pinkelende sterrenlucht.
Zijn vrouw had hem alles verteld. Hoe ze, toen hij zo lang uitbleef, wel wat ongerust was geworden. Ze had zichzelf proberen wijs te maken. dat hij misschien wel in de stad was gebleven. Maar toch, die vreemde onrust kwam telkens terug. Ze had het in de roef niet kunnen uithouden en was naar de bakker gegaan. Deze was er toen met de meester op uitgetrokken. O, wat had ze in angst gezeten …..Allerlei bange gedachten waren bij haar opgekomen. Telkens maar weer had zij die vrees gehad, dat hij misschien wel in een wak was gereden.
De bakkersvrouw was veel rustiger geweest. “Je man is in Gods hand”, had ze gezegd. En toen had ze verteld, dat dit weten ons juist rustig kon maken. Een mens moest alle dingen in Gods handen geven.
De schippersvrouw had iets gezien van de rust en de vrede van het christelijke geloof. En dat had grote indruk op haar gemaakt. Toen eindelijk in de verte de mannen terugkwamen met de slee had ze het niet langer kunnen uithouden. O, als ze hem nu eens nooit levend zou weerzien!
Angstig had ze Hans er op afgestuurd.
Wat een vreugde was het weerzien geweest. Ja, dacht de schipper, hij was er nog wonderbest afgekomen.
Samen hadden ze niet geweten, hoe de meester en de bakker, nadat ze hem in de roef hadden geholpen, te bedanken voor hun hulp. Geen van beiden had er iets van willen weten,
“Dank God, schipper”, had de meester gezegd.
Zo waren ze weggegaan. Die “fijnen” vielen toch niet tegen. Daar waren flinke mensen onder.
Eigenlijk was dat maar een raar scheldwoord. Schipper Westra schaamde zich, dat hij over de mensen die trouw naar de kerk gingen, ook wel zo minachtend en spottend gesproken had. Waarom? Omdat die mensen geloofden in God, geloofden in alles wat in de Bijbel stond en voor dat geloof uitkwam? Wat wisten zijn vrouw en hij eigenlijk van de Bijbel? Heel weinig. Zij hadden zich nooit om de Bijbel bekommerd. Zij hadden zich ook nooit veel bekommerd om God. Ze leefden er zo maar wat op los. Wie waren nu eigenlijk dwaas? Die mensen? Of zij?
Na die nacht op de ijsvlakte wist schipper Westra het meer zekerheid. Er is een God. En daar zat hij onder het houtsnijden door over te piekeren.

“Waar zit je toch al over te denken man?” vroeg de schippersvrouw. “Je hebt al een hele poos geen woord gezegd. En kijk eens ….. je thee is al helemaal koud geworden.”
Ze keek hem over het roodgebloemde tafelkleed aan. De schipper schrok er bijna van, zó diep was hij in gedachten verzonken. Hij legde het houtsnijwerk neer.
“Och ……” zei hij.
“Nee”, zei ze. “ik zie ’t wel aan je. Je hebt wat ……”
“Weet je wat ik wou?”
“Nee, hoe zou ik dat weten?”
“Ik weet wou dat ik lezen kon.”
“Jij lezen?”
Vrouw Westra lachte. Maar de schipper keek ernstig.
“Waarom?” vroeg ze.
“Dan kocht ik een Bijbel.”
Het bleef even stil in de roef,
“Meen je dat? “ vroeg zijn vrouw.
“Ja, dat meen ik”, zei schipper Westra. Hij legde de ellebogen op tafel en keek haar aan. “Als het nu eens allemaal waar is”, zei hij. “Als dat nu eens allemaal waar is, wat er in die Bijbel staat. Net, zoals mensen, als de meester en de bakker hier op dit dorp zeggen dat het is, werkelijkheid …… Wat vergissen wij ons dan en alle mensen, die niets van de Bijbel willen weten. Dan doen wij wel of er geen God bestaat, Dan leven wij wel, alsof Hij er niet is…. Maar dan vergissen we ons toch vreselijk. Dan maken wij de grootste, de vreselijkste vergissing van ons leven. Wil je dat wel geloven?”
Ze wist niet. wat ze zeggen zou.
“Zeg nu zelf”, drong schipper Westra bij haar aan. “Is dat zo of is dat niet zo?”
“Ja man”, zei ze, “ik weet ook niet, hoe dat moet. Kunnen we dan niet eens met iemand praten? Iemand, die de Bijbel wel heeft gelezen. Als we de meester eens vragen …… De meester hier van ’t dorp.
“Hij moet maar komen”, zei schipper Westra, ineens vastbesloten. En zo gebeurde het, dat Hans een uur later bij de meester aanbelde.
“Of de meester die avond ook bij vader kon komen”.
“Met alle plezier. Maar weet je ook waarvoor? “
“Nee”, zei Hans, “dat heeft vader niet gezegd meester.”
“Nou, zeg maar dat ik kom.”
Meester begreep er niet veel van. Wat zou de schipper hebben?
Wilde hij misschien zijn jongen op school hebben?

Het werd voor meester Van der Veen een grote verrassing. Hij vond in de roef twee mensen, die meer van de Bijbel wilden weten. Het bleek hen dat ze dit boek nog nooit hadden gelezen. En al hadden ze het wel gewild, dan had het nog niet gekund. Want noch de schipper, noch zijn vrouw waren die kunst machtig. Hier waren twee mensen die zochten …… Ze wilden graag weten, wat er in de Bijbel stond. En of dat allemaal werkelijkheid was. Onder het schijnsel van de kleine petroleumlamp, terwijl het kacheltje snorde en de koffie stond te pruttelen, vertelde hij deze beide mensen van het evangelie, de blijde boodschap. Hij vertelde hen van de zonde in het paradijs. De zonde van Adam en Eva, Hoe ze toen werden verdreven door engelen met een vlammend zwaard. De straf op de zonde was de dood. Alle mensen die werden geboren waren des doods schuldig. God kon hun zonde niet door de vingers zien. Want Gods is rechtvaardig. De zonde moest worden gestraft. Was er dan geen uitkomen? Was er dan geen redding meer?
En toen vertelde meester van Gods grote liefde tot deze gevallen mensenwereld. Hij had die wereld zo lief, dat Hij Zijn eigen eniggeboren Zoon gaf tot een rantsoen voor velen. Jezus werd geboren te Betlehem. Hij, de zoon Gods, werd mens. En aan deze mens strafte God de zonde. Hij moest lijden en Hij stierf aan het kruis. Voor onze zonden. En al wie in Hem gelooft, al wie opziet naar Zijn kruis, zal niet meer sterven, maar leven. Want Jezus heeft voor hem alles voldaan. Jezus betaalde volkomen de schuld. En Hij volbracht Gods heilige wet.
Dat is de genade Gods. Van die genade spreekt de Bijbel. Daar is de Bijbel vol van. Al zal ze maken als witte wol. Wie in Jezus’ gelooft behoeft niet meer te vrezen. Want hij is veilig in Jezus armen. Die draagt hem door de doodsrivier maar de hemel. Eenmaal zal Jezus weerkomen. Dan zal Hij de hemel, waar Hij thans gezeten is aan Gods rechterhand. Verlaten en naar deze aarde terugkeren. Dan zal Hij alle geslachten oordelen. Dan zullen de boeken worden geopend. Maar allen voor wie Jezus is gestorven, zullen vrijgesproken worden. Zij, die hier in Hem hebben geloofd, zullen de eeuwige heerlijkheid ontvangen. Maar allen die Hem verworpen hebben, zullen zijn in de eeuwige duisternis, waar wening is en knersing der tanden. Zij komen in het eeuwig verderf.

Toen de meester weg was, duurde het nog een hele tijd vóór de schipper en zijn vrouw de slaap konden vatten. Ze spraken er samen nog over na. Hiervan hadden ze nog nooit gehoord. Daarover had nog nooit iemand zo met hen gesproken. Het had diepe indruk op hen gemaakt.
“Over een paar dagen vieren we kersfeest”, had meester gezegd. “Dan komen we samen in de school om  te luisteren naar het oude evangelieverhaal van Jezus’ grote liefde voor zondaren. Daar moestem jullie samen ook komen met jullie jongen, met Hans.”
“Dat doen we meester”, had de schipper gezegd. “Tenminste als ik dan weer lopen kan.”
Toen Hans de volgende morgen uit zijn kooi kwam, was zijn eerste vraag: “Is de meester hier geweest, moe?” Hij brandde van nieuwsgierigheid.
“Ja” , zei de schippersvrouw, “hij is hier de gehele avond geweest.”
“Wat kwam hij doen, moe?”
“Dat kun je niet raden.”
Hans keek zijn moeder aan. ”Moet ik naar school?”
“Hoe kom je er bij, jongen”, zei ze ineens.
“Wou je dan zo graag naar school?”
“Wat graag”, zei Hans.
“Nee hoor”, zei ze, “daar is helemaal niet over gepraat. Over heel iets anders. Zal ik je vertellen, waar we samen heengaan?”
“We kunnen immers niet varen”, zei Hand lachend.
“Nee, hier,hier in ‘t dorp.”
Plotseling schoot een straal van vreugde over zijn ronde jongensgelaat.
“Naar ’t kerstfeest, moe?”
“Dat heb je goed geraden.”
“Vindt vader het dan goed?”
“Ja, Hans”, zei schipper Westra, “en als ik even lopen kan, gaan we samen. Met zijn drieën.”
“Fijn”
Hans danste uitgelaten door de roef. Zijn ogen straalden. Dan vloog hij op zijn vader toe.
“Hei, hei, jongen”, bromde schipper Westra. “Mijn been …….denk om mijn been.”
Maar hij was blij met Hans. Die was de roef al uit. “Dat ga ik Jan en Geurt vertellen”, riep hij nog.

HOOFDSTUK X1

“Ziezo”, zei meester Van der Veen vergenoegd, terwijl hij de beide schoollokalen, waarvan één zaaltje was gemaakt, nog eens rondkeek. “Ik geloof, dat we niets hebben vergeten.”
Het zag er feestelijk uit.. De banken waren in een ander lokaal meergezet en daar waren stoelen en tafeltjes voor in de plaats gekomen. Over ieder tafeltje lag een helder kleedje en er prijkte een pot op met een plant er in. Het waren de schoolplanten die uit de vensterbanken waren weggehaald. Rond ieder tafeltje waren de stoelen netjes gerangschikt. Het leek heel gezellig. In de hoek stond het orgel. In de andere hoek de lezenaar. De kachel stond rood. Het was lekker warm.
In het lokaal er naast stonden de grote bakkerskorven met gebak. Goedkeurend liet meester Van der Veen zijn ogen nog eens over alles gaan. Dan zette hij zich voor het orgel. Straks zouden de kinderen van de hoogste klas een kerstcantate zingen. Zijn vingers gleden over de toetsen en door het lokaal klonk de melodie van de oude kerstliederen, die ze straks samen zouden zingen.
Dan ging de deur van het lokaal open,
“Komt vader eten? “ Het was Jan. “Ja, mijn jongen.”
Meester Van der Veen sprong op.
“Hans vond het zo fijn, vader, om mee te mogen helpen”, vertelde Jan. Samen met Kees en Hans had hij die middag meegeholpen, om alles voor het feest in gereedheid te brengen. Ze hadden met zijn drieën de banken er uit gedragen, de bakkerswaren opgehaald, de stoelen en tafels aangesleept.
Hans had dapper meegedaan.
“Zo”, zei meester Van der Veen. Dan plotseling bleef hij staan. “Weet je wat we vergeten hebben?”Vragend keek Jan zijn vader aan.
“Een boek voor Hans.”
Alle kinderen kregen op kerstfeest een boek. Dat was al jaren zo geweest. Ook nu lag een hele stapel mooie, nieuwe boeken gereed. Die zouden straks uitgedeeld worden.
“Maar, Hans kan immers niet lezen”, zei Jan.
“Dat is zo”, zei meester, terwijl hij de schooldeur op slot draaide.


“Maar vindt je ’t niet wat zielig voor Hans, als alle kinderen een boek krijgen en hij niets? Jij hebt die prachtige kinderbijbel van Van der Hulst. Die met al die mooie platen en tekeningen. En jij hebt tegen Hans nog wel wat goed te maken. Als jij die nu eens aan Hans gaf……”
Meester Van der Veen zag op het donkere schoolplein niet dat Jan ineens een rode kleur kreeg en dat hij schrok. Of merkte hij het wel? Hij opende, zonder meer Jans antwoord af te wachten, de deur van het schoolhuis en stapte naar binnen.
Jan streed een zware strijd. Eén van zijn mooiste boeken …..Waarop hij zo trots was…… Moest hij dat aan Hans geven? Hans kon immers toch niet lezen. Wat zou Hans met zo’n boek? Hij kon alleen de plaatjes bekijken. Waarom gaf vader hem niet een ander boek. Er stonden genoeg in vaders kast.
Onder de maaltijd was hij erg stil. Meester Van der Veen deed of hij niets merkte.

“Het wordt niets, moeder”, zei schipper Westra, terwijl hij steunend neerzakte op een stoel. Hij wreef zijn been. Even had hij willen proberen, of het niet ging. Hij was nu zover, dat hij van de dokter, weer even mocht rondstappen in de roef. Het ging ……. Hij krukte nog wel wat, maar als hij zo weer om de tafel heen scharrelde, was hij alweer een hele held,
Nu was het vanavond kerstfeest in de school en in de schemeravond had hij het eens even willen proberen, of het zou gaan. Hij had zich uit de roef gehesen en was een eindje de weg opgekuierd.
Eerst ging het wel. Maar tóen. Ai, wat kreeg hij daar lelijke pijnscheuten in zijn been. Nu en dan even rustend, was hij weer teruggescharreld naar het schip. Hij beet zich nu en dan op de lip. Nee, dat werd zo niets vanavond. Hij kon dat eind nooit lopen. “Jij moet alleen maar gaan met Hans. Dan blijf ik maar thuis.” Hans keek onthutst. Wat was dit nu jammer.
“En jij hier de gehele avond wat alleen zitten?” zei Hans moeder.
“Nee, hoor, dat vind ik zo vreemd. Dan ga ik ook niet. Laat Hans dan alleen maar gaan.”
Het speet haar wel erg. Ook voor de jongen vooral. Zij had zo gehoopt, dat ze samen konden gaan. “Doet het zo’n pijn?“ “Van die scheuten. Dan moet ik op de tanden bijten. k Zie er werkelijk tegen op, dat lange eind. Am als ’t erger van wordt. ’t Zakt nu weer wat. Ga jij maar gerust.”
“Nee”, stribbelde de schippersvrouw tegen. “Dat is zo ongezellig voor je. Dan moet het maar overgaan.” Maar ik ga ’t wel even zeggen, hierover, bij de bakker.

Even later haastte ze zich vlug de weg over. De winkelbel klingelde. De bakker stak het hoofd om de hoek van de kamerdeur. “Kom maar verder”, hoorde ze hem zeggen.
“Ik kwam even zeggen, dat wij toch maar niet gaan, mijn man en ik”, begon ze.
De bakker en zijn vrouw keken beide al even verwonderd op. Ze zag de teleurstelling op hun gelaat.
“Mijn man kan nooit dat eind lopen. Hij heeft het even geprobeerd op de weg. Maar ’t been doet zo’n pijn……”
“Och, wat is dat nu jammer”, zeiden ze beide tegelijk. “We hadden er zo op gerekend.”
“Als Hans met u mee mag ……”
“Natuurlijk”, zei de bakkersvrouw gul. “Hij kan best met ons mee, hoor”
“Ja maar”, zei de bakker, “dat, móet anders, je man gaat ook mee, hoor. Daar weet ik wel raad op. Weet je wat? We zetten hem op de slee. Dan komt hij er ook. Zeg dat maar tegen hem, hoor. Hij moet zich maar klaar houden. Hans en ik zullen samen wel duwen.”
De schippersvrouw begon te lachen. Dáár had ze warempel niet eens gedacht. Maar ’t kon ……Als ie maar wilde …..Haastig dribbelde ze even later weer over de weg, de loopplank op. “Wat zet de bakker?“ vroeg Westra.
“Hij zei, dat je wel gaat. Op de bakkerslee. Hans en hij zouden wel duwen.”
“Wel, nou nog mooier”, zei schipper Westra. Hij schudde het hoofd. “Laat me nu maar ……”
De ogen van Hans schitterden. Dàt was een vondst. Vader op de slede. “Toe”, zei hij, “doet vader het?”
“Nou …… vooruit dan maar ……”zei schipper Westra. “Maar ’t is wel ’n rare vertoning ……Dat moet ik zeggen.”

’t Werd vol die kerstavond.
Over de donkere dorpswegen kwamen ze in groepjes naar de school, de oudere mensen en de kinderen.
’t Lokaal stroomde langzamerhand vol. Maar voor allen was er plaats. De ouderen verheugden zich op deze avond. Want straks zouden ze samen al de oude kerstliederen zingen, die ze heel vroeger, toen ze nog klein waren, reeds op donkere winteravonden bij de warme schijn van de brandende turfkachel, als de schemer viel, aan moeders schoot hadden geleerd. En de blijde schitterogen der kinderen, die op deze avond eens lang op mochten blijven, blonken van verwachting, vooral toen een paar oudere meisjes alvast de kopjes gingen gereed zetten voor de warme chocolademelk.
Steunend op de sterke arm van de bakker, die hem uit de slee had geholpen, was ook de schipper Westra binnen komen strompelen, gevolgd door zijn vrouw en Hans, die beide een kleur hadden. Of dat nu kwam, dat ze door de frisse noordooster moesten? Of kwam het, omdat het voor hen zo vreemd was, dat ze voor het eerst midden tussen al die onbekende mensen een kerstfeest mee gingen vieren?
Schipper Westra kreeg een goed plaatsje, niet ver van de kachel, met zijn been op een stoel, zodat hij gemakkelijk kon zitten. Ook Hans en zijn moeder schoven er bij. Hans keek met verwonderde, blijde ogen om zich heen en knikte Geurt van de smid toe, die hij tussen al die andere jongens en meisjes zag zitten.
“We beginnen”, zei meester Van der Veen. “Wij zingen samen Psalm 150, het eerste vers: Looft God, looft Zijn Naam alom.”
Hij ging achter het orgel zitten, zijn handen gleden over de toetsen. Hans luisterde opgetogen naar het voorspel. Hij had geen oog van de meester af. Dat was fijn, zo te kunnen spelen. Hij had vaak, als ze op een stille zomeravond bij een sluis lagen wachten, een trekharmonica gehoord, maar dit was nog veel mooier.
En toen vielen ze in. Hoog en juichend de heldere kinderstemmen, zwaarder en donkerder de stemmen der oudere mensen, bevend die van de hele ouders. ’t Werd één groot koor. Hans werd er stil van. Hij had ook wel graag willen meezingen, maar hij kende noch de wijs, noch de woorden.
Het werd een wondere avond. Dit hadden zij geen van drieën nog ooit meegemaakt. Het was vreemd voor hen, maar toch mooi.
Toen meester met heldere verstaanbare stem het oude Evangelieverhaal las van Christus’ geboorte in Betlehem, luisterden ze stil. “Ziet, ik verkondig U grote blijdschap ……”
Over die grote blijdschap sprak de dominee, die even later was binnengekomen.
Door de zonde was het héél donker in de wereld geworden. De mens werd verdreven uit het paradijs. Het aardrijk was om zijn zonde, de ongehoorzaamheid aan Gods gebod vervloekt. Zij bracht doornen en distelen voort. Hij moest hard werken in het zweet zijns aanschijns om te kunnen leven. De mens werd een slaaf van de zonde. Ziekte en dood kwamen in de wereld. Want de straf op de zonde was de dood. Niemand kon hem redden. Niemand de zware schuld betalen, die hij had bij God. Alle mensen waren ter dood veroordeelden, beladen met Gods vloek. Wie zou voor hen die vloek wegdragen? Wie zou hen verlossen uit de macht van de duivel?
Maar ziet, ik verkondig grote blijdschap.
God Zelf zou het doen. Alzo lief had Hij de wereld, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon zenden zou op aarde om de vloek te dragen. Hij zou de zonde straffen aan Zijn eigen Zoon. God riep Abraham uit Ur om te gaan naar het land Kanaän. Abraham zou tot een groot volk worden. En uit dat volk zou eens de Messias, de Zaligmaker, de grote Koning worden geboren. Eeuwenlang zagen de nakomelingen van vader Abraham, het volk der Joden, naar de beloofde Messias uit, van wie de Profeten steeds meer vertelden. Hij zou geboren worden in Betlehem, uit het huis van Koning David. Het huis van Koning David zat al lang niet meer op de troon, de Joden waren door de Romeinen onderworpen, toen God Zijn belofte vervulde. Een engel verscheen aan Maria, het meisje uit Nazareth, dat zou gaan trouwen met Jozef, de timmerman. Zij was uit het oude Koningshuis. Maar zij was vergeten en arm. Gij zijt de gezegende onder de vrouwen, begroette haar de engel. Want uit haar zou geboren worden de beloofde Zaligmaker. Zij moest Zijn naam noemen Jezus. En Maria, het arme, eenvoudige meisje uit het kleine dorpje Nazareth zei bevend: Mij geschiede naar Uw woord. In die dagen was Keizer Augustus te Rome de gebieder van de gehele wereld. Hij wilde weten hoeveel onderdanen hij wel had. Toen vaardigde hij een gebod uit, dat er een volkstelling gehouden zou worden. Jozef en Maria, die haar Kindje verwachtte, moesten naar Betlehem. Zij vonden geen plaats meer in de herberg. Hun verblijf was een stal.
In de nacht toen Jezus geboren werd, waren er in die landstreek herders, die de nachtwacht hielden bij de kudde. Plotseling omscheen hen een groot licht. Een engel verscheen hun. Hij vertelde hen de blijde boodschap. De Zaligmaker was geboren. Zij zouden hem vinden in Betlehem, een kindje in doeken gewonden, liggende in de kribbe. Door de donkere nacht hoorden zij plotseling een wonder mooi lied. Engelen zongen boven Efratha’s veld. Ere zij God, in de hoogste hemelen. Toen de zag der engelen wegstierf, gingen ze samen naar Betlehem. Daar vonden zij Jozef en Maria en het Kindje, liggende in de kribbe. Het was zoals de Engel gezegd had. Gods Zoon was op aarde gekomen. Hij had ons vlees en bloed aangenomen. Hij zou voor ons doen, wat wij hadden moeten doen: uit liefde tot God Hem gehoorzamen tot in de dood. Hij was het Lam Gods, dat de zonden der wereld zou wegdragen. Hij zou door Zijn lijden en sterven aan het kruis de toorn Gods tegen de zonde dragen. Hij werd arm opdat wij rijk zouden worden. Want allen, die geloven in Hem, gaan niet verloren, maar zullen, vrij van zonde en van schuld, eeuwig met Hem leven. Dat is de grote blijdschap die in deze verlorene wereld, de armen verkondigd wordt. Allen, die in Jezus geloven, zijn gered. Jezus heeft alles voor hen gedaan. Zij zijn vrijgekocht. Hij heeft met Zijn dierbaar bloed voor hen betaald. Hij maakte de gevangenen los.
Schipper Westra had stil toegeluisterd. Stond dat in de Bijbel? God Zelf in de wereld gekomen om de mensen te redden. Dat was groot en wonderlijk voor hem

Toen zongen de kinderen van de hoogste klas. Zij zongen een Kerstcantate, met als slot het lied, dat de Engelen eens zongen in de velden van Efratha. Ere zij God in de hoogste hemelen, in de mense een welbehagen.
Hans genoot zichtbaar. Hij hield zoveel van zingen. Zijn kopje chocolademelk werd zelfs koud. Hij had geen oog van die zingende jongens en meisjes af.
“Toe, jo”, stootte hem zijn moeder aan, toen de meisjes na de zang weer rondkwamen, “je hebt je melk nog niet op”
Hans schrok er van en dronk het kopje gauw leeg.

“Stil! De meester gaat vertellen”, stootten de mensen elkaar aan. Het geroezemoes verstilde. Meester zou nog een mooi verhaal vertellen.
“Ik heb in het kustplaatsje, waar ik vroeger onderwijzer was”, begon meester Van der Veen, “een visser gekend, die een vijand was van Jezus en van de mensen, die in hem geloofden. Zijn moeder was een godvrezende vrouw. Zij bracht hem van jongs af groot bij de Bijbel. Maar toen ik hem kende was hij een ruwe, onverschillige kerel geworden, die spotte met alles. Hij ging nooit meer naar de kerk. Hij lachte de mensen uit, die hem spraken van God. Ik geloof niet in jullie God, zei hij dan. Het zijn maar fabels, waarin jullie gelooft. Er is geen God. Elke zondagmorgen, als wij naar de kerk gingen, kwam hij ons tegen, in zijn werkkleren. Dat deed hij met opzet. Hij wilde daarmee tegen het kerkvolk zeggen: Zie je het wel? Ga jullie maar naar de kerk om te horen naar het woord van God. Ik trek er mij niets van aan. Ik ga vissen. Hij deed dat uit haat en uit vijandschap. Ja, zo erg is het met een mens. Hij haat God. Hij daagt God uit. Maar God bewandelt met zulke mensen soms wondere wegen. Hij kan van een vijand, van een goddeloze een bidder maken. Hij kan dat harde mensenhart breken.
Op een zondagmorgen ging deze man met twee vrienden weer te vissen. Ze visten ver op het wad, dat bij eb bijna droog viel, maar waar bij vloed enige meters water stond. Het wilde best, die morgen. Ze vingen veel. Zo verdiept waren ze in hun sport, dat zij werden verrast door de vloed. Het water kwam op zetten en zij waren nog ver uit de kust. De anderen pakten hun hengels op. Ze moesten vlug terug. Ze riepen aan hem. Maar hij, eigenzinnig, talmde nog. Hij was een hartstochtelijk visser, Ze moesten maar gaan, hij kwam hen wel achterna.
Maar het water wies snel. Het klom al hoger en de golfslag werd sterker. Toen hij omkeek waren de anderen al halverwege het veilige strand. Ijlings waadde hij nu door het water hen achterna. Hij droeg hoge zware laarzen, die hem tot over de dijen kwamen en met riemen over de schouder vast waren gemaakt. Het lopen werd al moeilijker. En het water kwam àl hoger. Het rees tot aan zijn middel, klom tot aan zijn borst. Ja, het kwam nog hoger ….. De laarzen verhinderden hem snel vooruit te komen. Ze zogen al dieper weg in het zand. Hij voelde de stroom trekken …..
Toen greep hem een dodelijke angst aan. Zou hij de oever nog ooit bereiken? Hij zag zijn kameraden opgewonden wenken. Zij stonden al aan het strand. Hij gevoelde al sterker de zuiging van het water, dat hem al aan de hals toe stond.
Was hij te laat? Zou de stroom hem meteen meesleuren naar de diepte, waar hij reddeloos omkomen zou? Had nu zijn laatste uur geslagen. Angst wurgde hem, zijn adem ging hijgend en snel. Hij keek in het grijzende gezicht van de dood ….
Er was slechts één redmiddel nog. Zwemmen. Maar die laarzen …… Die laarzen moesten uit. Hij probeerde de riemen los te maken, ze uit te schoppen, maar tevergeefs. Wel zogen ze al dieper en vaster weg in het zand. Plots gaf al zijn rukken om los te maken niets meer. Hij gevoelde zich wegzakken .…… muurvast zaten zijn benen …… het water borrelde hem bij zijn oren, sloeg hem in het gelaat …… Zijn handen klauwden door het water in een vergeefse poging de dood te ontsnappen.
Toen klonk een angstige, vertwijfelde schreeuw over het water, Zijn goddeloze, stenen hart was verbrijzeld, uit het diepst van zijn ziel kwam een gebed als een doodskreet: God help mij~
Op datzelfde ogenblik was het alsof hij door een reuzenkracht werd opgenomen en weggesmeten. Hij gevoelde, dat zijn benen uit de zware laarzen schoten, hij kon zwemmen, hij was vrij. Hij breidde de armen uit en zwom naar de kust. De riemen waren als een touwtje geknapt …..
Een uur later zat hij bij de dominee op diens studeerkamer. Zo nog in zijn natte plunje. Hij wilde hem met alle geweld spreken. De predikant zag verwonderd op. Wat kon deze man hebben? Dat was toch die onverschillige spotter? Ja, dat was hij geweest.
Hij schreide als een kind, deze sterke, robuuste man, zo groot als hij daar zat. Hij beleed een groot zondaar te zijn. Die alleen ,aar luisterde naar zijn boze hart. Die met opzet elke zondagmorgen ging vissen om God en dat kerkvolk te tarten. Maar nu was hij gebroken en verslagen. Hem, grote zondaar, was een wonder gebeurd. God had hem gered, van een wisse verdrinkingsdood gered. “Dominee, God bestaat. Ik kom voortaan met mijn gezin in de kerk”




En hij hiel woord. Hoe ook zijn vroegere vrienden er mee spotten. Hij nam gelovig de boodschap dat Jezus op aarde kwam, om zondaren te redden aan. Zo groot en zo sterk is Gods genade. Zij is sterker dan alle mensen. God roep al de Zijnen. Zij zullen komen. Allemaal. Van het oosten en van het westen. Het zal een schare worden, die niemand tellen kan. En nu moeten wij ook de blijde boodschap, die wij ook nu weer gehoord hebben, vertellen aan de mensen. Jezus neemt de zondaars aan. Hij kwam om zalig, gelukkig te maken, wat verloren was. die boodschap is het grootste geschenk, dat God Zijn kerk gaf voor deze wereld.”
Het was een verhaal, dat vooral op schipper Westra grote indruk maakte.
Toen weerden de boeken uitgedeeld. Hans zag, hoe alle kinderen zo’n mooi boek gekregen. Er kwam even een hunkering in zijn ogen. Wat zou het fijn zijn, als hij ook lezen kon. Hij benijdde die jongens en meisjes van de wal, die elke dag naar school konden gaan.
“Moe”, stootte hij zijn moeder aan, “zou ik zo’n boek krijgen?” “Ben je mal, jongen”, zei ze, een beetje verschrikt. “Jij bent toch niet op school?”
Dan, ineens, hoorde Hans zijn naam noemen.
De meester had een heel dik pak in de hand.
“Hans”, zei de meester, “toen jullie met het schip het dorp invoeren, waren er twee ondeugende jongens die met stenen gooiden. Jij werd geraakt. Gelukkig ben je nu al lang weer beter. Die twee jongens hebben daar erg spijt van gehad. En zij vonden het vervelend – is ’t niet waar, jongens? – dat jij nu geen boek zou krijgen. Je kunt nog wel niet lezen. Maar als je nog eens op school komt, dan leer je dat vlug genoeg. En dan kun je fijn in dit dikke boek lezen. Wat het is, verklap ik je niet. Je moet het zelf maar uitpakken. Asjeblieft, jongen.”
Verlegen pakte Hans het aan. Hij moest dadelijk even zien. Toen hij het uitpakte liet hij een kreet van verrassing horen.
Het was hetzelfde mooie boek, dat Jannie van de bakker had. Het vertelboek van de Bijbelse geschiedenis. Met dezelfde prachtige platen.
Zijn ogen schitterden van blijdschap.

Trots met Jans boek onder de arm, stapte Hans die avond naast zijn moeder naar het schip.
”Ga ik nu ook naar school, moe? drong hij aan. “ Dan kan ik fijn alles lezen, wat er in staat.”
“Wil je dat zo graag?”
“Ja”, zei Hans.
“Maar dan kun je niet bij ons op het schip blijven”, zei zijn moeder weer. “dan moet je aan de wal blijven.”
Hans liep een tijdje stil naast haar voort. Varen was zijn lust en zijn leven. Wat was er nu mooier dan met het schip te zwerven van de ene plaats naar de andere. Het was een vrij leven, vol van afwisseling en avontuur. Maar dat andere lokte ook.
De schippersvrouw wist wel. wat er nu in haar jongen omging.
Zijn strijd was haar strijd ook. Als Hans leren zou, dan kon ze hem niet bij zich houden. Dat was een offer. Een groot offer. Hans bij vreemde mensen aan de wal…….
“Toch zou ik het graag willen, moe”, zei Hans.
“Als ’t vakantie is, kan ik toch weer mee varen.”
“Ja”, zei ze. “Dat moet dan maar. Ik zal er met vader over praten.”
Toen liepen ze over de loopplank. Achter het schip hield een slee stil. Het was de bakker, die schipper Westra hem wilde bedanken. “Ik deed het graag. En ik hoop, dat jullie een mooie avond hebt gehad.”
“Dat was het”, zei de schipper.

HOOFDSTUK X11

Het was januari geworden. De dooi was ingevallen. Het ijs in de dorpsvaart smolt weg. Er vielen gaten in. Het was met de winter afgelopen.
Als er één blij was, was het wel schipper Westra, Zijn been was al weer genezen. Hij verlangde er naar weer aan de slag te kunnen gaan.
Nu was het dan zover. Hij had de touwen losgegooid. De motor van het kleine opduwertje pruttelde. Schipper Westra nam de vaarboom in zijn harige knuisten en duwde het schip van de wal. Dan sprong hij in het kleine bootje, dat wiebelend op het water lag, en zette de motor op volle kracht. Het luid puffende opduwertje duwde de neus tegen de zijwand van het schip en langzaam kwam dit in beweging. Dan haalde schipper Westra de toeter voor de dag en luid schetterde over de dorpsvaart het signaal voor de brugwachter, die vlug in zijn klompen schoot en naar de brug holde.
Daar ging de brug omhoog.
De grote wijde wereld lag weer open voor het schip…..
Op de stoep van de bakkerswinkel stond de witte bakker. Hij zwaaide met zijn muts. Naast hem stond zijn vrouw. Ook Janneke wuifde mee. Ze keken het wegvarend schip na.
Op de wal bij de brug stonden twee jongens. Het waren Jan en Geurt.
De keeshond op het schip rende luid blaffend heen en weer. Hij kefte dat het een aard had ……
Maar de jongens keken niet naar de keeshond. Ze zwaaiden en riepen naar Hans. Die stond op de voorplecht. Hij wuifde met zijn muts. De wind speelde door zijn blonde haar. Hij keek blij. Want hij ging een nieuwe tijd tegemoet. Vader had hem beloofd, dat hij naar school mocht.
Zo verliet ze weer het “fijne” dorp, waar ze hadden moeten overwinteren en waar ze voor het eerst een kerstfeest mee hadden gevierd.
“Ze zijn weg”, zei de bakker, toen hij met zijn vrouw de winkel weer binnenging.
“Ja”, zei ze, “’t zal eerst wel stil zijn. Je had nog wel veel meer met die mensen willen praten. Je zou ze zo graag het geloof in de Here Jezus willen geven. Maar dat kan God alleen.”
“Wij konden niet meer doen dan naaien”, zei de bakker nu. “Wij weten niet, waar het zaad valt en of het ontkiemen zal en vrucht dragen. Soms pikken de vogels het weg, ook kan het verstikt worden in de doornen. Maar valt het in goede aarde, dan draagt het veel vrucht.”

“Het schip is weg, vader”, zei Jan, toen hij weer thuis kwam.
“Zo”,  zei meester Van der Veen. Toen kwam er een lachje in zijn ogen. “Kom eens mee, Jan”, zei hij dan.
Jan begreep er niets van. Wat zou vader willen? Hij klom mee de trap op naar Vaders studeerkamer.
“Wat dacht je dat hier in zat? vroeg meester Van der Veen. Hij hield een pak in de hoogte. Het zat helemaal dichtgeplakt. Er zaten postzegels op.
“Dat bracht de post vanmorgen. Maak het maar eens los. Hier heb je mijn mesje.”
Jan sneed haastig het papier door en maakte het open. Hij keek zijn ogen uit. Daar lag een spiksplinter nieuw boek. Hetzelfde dat hij aan Hans gegeven had, maar nog mooier.
“Dat is voor jou”, zei meester Van der Veen. “Omdat je je eigen aan Hans gaf,”


MASTERBOKKE WERK VAN JAN FOLKERTS DE HAAN
Links naar mijn andere sites






JAN FOLKERTS DE HAAN en GRIETJE DRAGSTRA

Jan de Haan en Grietje de Haan 25 jaar getrouwd

Verloving van GRIETJE DRAGSTRA en JAN FOLKERTS DE HAAN
Vader_de_haan_3
JAN FOLKERTS DE HAAN
   

FOLKERT JANS DE HAAN, JAN FOLKERTS DE HAAN, JAN THIJS JANS DE HAAN, THIJS TEUNIS JANS DE HAAN