DE HOLLE POLSSTOK

J. DE HAAN

DE HOLLE POLSSTOK

GEÏLLUSTREERD DOOR MENNO




HOOFDSTUK 1

Door de Kennemerpoort van het kleine stadje Alkmaar slofte op de avond van 13 juli 1573 een man. Zijn gang was vermoeid. Zijn hozen waren stoffig. Het zweet liep hem tappelings neer van het magere gelaat, dat rood was van inspanning. Hij had het achterste been moeten aantrekken, wilde hij nog op tijd binnen zijn.
De klok had al tien geslagen. Het liep tegen poort sluiten ”Warm?” vroeg de poortwachter. Deze had de late voetganger zien aankomen en nog even gewacht. Terwijl hij dit vroeg, nam hij de laatkomer scherp op. Er zwierf tegenwoordig zo veel verdacht volk bij de weg. “En of”, zei de man, hijgend van het vlugge lopen. Hij bleef een ogenblik staan en wiste zich het zweet van het voorhoofd. “Het is zo zoel, net of er onweer in de lucht zit.”Een verre reis achter de rug?” viste de poortwachter nieuwsgierig. Hij had dadelijk al gezien, dat het een vreemdeling was. De mensen uit Alkmaar kende hij op zijn duim, maar deze man had hij bij zijn weten nooit eerder gezien,
“Ik kom uit Haarlem,” zei de man dof. “Gevlucht.” Nu keek de poortwachter vreemd op. In zijn spiedende blik kwam argwaan.
“Uit Haarlem,?” herhaalde hij ongelovig. “Wat wil je me nu wijs maken? Dat bestaat toch niet? Ze hebben ons nog wel verteld, dat de Spanjaard voor Haarlem ligt met wel dertig duizend man. Daar komt toch geen muis meer uit. Geen mens ……of …… je moest een “glipper” zijn …..



Er klonk verachting in de stem van de poortwachter. Hij moest van glippers niets hebben. Dat waren lafbekken, die in plaats van mee te vechten voor de vrijheid de vlucht namen. Dat waren de bloden, die maar al te dikwijls heulden met de vijand en mooi weer speelden met die beuken van Alva. Dat waren lui, die je niet kon vertrouwen. Die moest je op een afstand houden. Het was verraderstuig ……..
Bijna speet het hem, dat hij de man nog had binnengelaten, Zo’n glipper, die kon voor zijn part de nacht buiten in het veld doorbrengen,
De vreemdeling schudde verdrietig het hoofd.
“Zie ik er uit als een glipper?”
De poortwachter nam hem nog eens scherp op, zijn blik ontmoette de ogen van de ander. Die ogen stonden hol en vermoeid in een bleek, broodmager gelaat en het was net of leefde daarin nog iets na van een vreselijke ontzetting. Hij las in die ogen een groot, donker verdriet.
“Nee,” zei de poortwachter, “daar zie je eerlijk gezegd ook weer niet naar uit. Maar je kijkt me zo vreemd aan ……het is om er bang van te worden ……”
Weten jullie hier dan nog van niets?” vroeg de magere man.
In zijn stem lag verwondering, een bijkans ongelovige verwondering.
“Wat bedoel je toch?” vroeg de poortwachter ongerust. Hij was van die vraag geschrokken. Wat was er dan toch wel gebeurd?
Tegelijk schoot hem iets door de gedachte. Vanmorgen ging er een gerucht, een vreselijk angstaanjagend gerucht. Hij had het niet willen geloven.
De mensen praten maar wat, had hij gezegd. Maar thans bekroop hem, een angstig gevoel.
“Haarlem is gevallen, “ zei de man dof. “Ik kom er regelrecht vandaan.” De poortwachter, die goed geus was, greep de man in hevige consternatie bij de arm, zijn vingers sloten zich in een vaste greep. Zijn adem ging hijgend,
“’t Is toch niet wáár?”vroeg hij opgewonden.
“Ik lieg niet,”zei de vreemdeling. “Haarlem heeft zich overgegeven. Zelf heb ik de Spaanse soldaten zien binnenrukken. Ze hebben de gehele stad bijna uitgemoord.”
De vingers van de poortwachter lieten los, hij keek de late vreemdeling aan met ogen vol schrik en afgrijzen.
“Dus,”zei hij bitter en verdrietig, “dan is het tòch zo. Het werd hier vanmorgen al verteld, maar ik wilde, ik kon het niet geloven.”
Hij stond als aan de grond genageld de vluchteling uit Haarlem aan te kijken en vergat helemaal, dat hij de poort zou sluiten. In zijn verschrikte gedachten woelde maar aldoor dat ene, dat ontzettende: Haarlem, het sterke, goed verschanste en moedig verdedigde Haarlem had het moeten opgeven en de Spaanse beulen hadden er huisgehouden, zoals ze het in Zutfen en Naarden hadden gedaan.
“Wanneer is het gebeurd?”vroeg hij.
Hij schrok van zijn eigen stem.
“Gistermorgen,” zei de man.
“Ik zelf ben het bloedbad maar nauwelijks als door een wonder ontkomen.”
De poortwachter moest het nu wel geloven. Hier voor hem stond een Haarlemmer, die het kon weten. Maar nog kon hij het zich niet goed indenken.
“Haarlem,” zei hij. “Haarlem, dat zo moedig streed. Duizenden Spanjaarden hebben daar naar ik hoorde in het zand moeten bijten….”
“Inderdaad.” beaamde de vreemdeling. Even flikkerde een vuur in zijn ogen. “Ik stond zelf mee op de muren.” Hij strekte zijn beide armen uit. “Met deze armen heb ik ze van de stormladders gestoten. Maar het is alles voor niets geweest, voor niets. Maar kom, ik moet verder. Weet je het huis van de stadstimmerman? Van Pieter van der Meij? Zijn vrouw is een zuster van mij. Ze zullen wel vreemd opzien……”
Het kropte de poortwachter in de keel. Haarlem gevallen, uitgemoord. Het was vreselijk. Wat stond hun nog te wachten? De stadstimmerman? O, ja, die wist hij natuurlijk wel te wonen.
“Het is het tweede huisje in die straat, daar ginds,” wees hij. “Dat huisje met de groene luifel. Ze zullen nog wel niet te bed zijn. Het is warm.”
 De vreemdeling strompelde verder. Hij was moe. Het was ook zo’n drukkend warme dag geweest, deze dertiende juli. De zon had de hele dag op de velden en de rieten daken der kleine huisjes gebrand. Nu de avondschemer viel, hing de warmte nog zoel tussen de huizen.

“Daar is nog iemand,” zei vrouw Van der Meij tegen haar man, de stadstimmerman. Ze zaten samen in het half donkere kamertje, voor aan de straat: Pieter  van der Meij, de robuuste stadstimmerman, zijn vrouw en zijn jongen, Jan,
Van der Meij was laat thuis gekomen en ze hadden net het sobere avondmaal, gortepap, genuttigd. Op de tafel stonden de lege telloren.
Onder het avondeten had de stadstimmerman verteld, dat er een vreemd gerucht liep in de stad. Haarlem zou in de handen van de Spanjaard gevallen zijn. De poortwachter met wie hij er over gesproken had, dreef er een beetje de spot mee. “Het kan niet,” had die gezegd. “Het is een loos gerucht.”
Met bange ogen had moeder Geerte, de vrouw van de stadstimmerman, haar aangekeken. En dat was geen wonder, want had zij in Haarlem niet een bloedeigen broer.



Op dat ogenblik schoof er een schaduw voor de kleine in lood gevatte vensters en werd er gerammeld aan de klink van de deur.
Jan legde de lepel neer. Keek op naar zijn vader.
“Zal ik even gaan kijken?” vroeg hij. Hij liet zich van de stoel glijden. “Hij komt al verder,” zei de stadstimmerman rustig, tòch benieuwd, wie daar nog zo laat mocht zijn.
Ze hoorden gestommel in het kleine portaal. Dan bewoog de kruk van de kamerdeur, de half opengeduwd werd en een vreemde mannenstem vroeg: “Ben ik hier bij Pieter van der Meij, de stadstimmerman?”
Jan hoorde er verrast van op.
Het was de buurman niet, dit was een vreemde ….
“Dat zijt ge,”antwoordde de stadstimmerman. Moeder Geerte rees half overeind, toen ze een donkere gestalte door de deur zag komen.
Dan slaakte ze een zachte kreet.
Ze meende die stem al te herkennen, al was het dan lang geleden, dat ze hem voor het laatst had gehoord. En nu, ineens, was ze er zeker van. Nu wist ze ….. Daar voor haar, in het half donkere kamertje, stond haar broer.
“Willen,” stamelde ze verrast. “Ben jij daar,
De stadstimmerman was ook opgerezen.
“Hoe is het mogelijk,” liet hij zich in de grootste verbazing ontvallen. “Willem, ben je dat werkelijk? Jan, jongen, daar is je oom.”
De man liet zich, dodelijk vermoeid, op een stoel neervallen.
“Ik bèn het”, zei hij alleen.
Het was de stadstimmerman en zijn vrouw wonderlijk te moede. Vooral moeder Geerte, die zich al weken over haar broer in zorg had gezeten, kon het zich nog maar nauwelijks indenken, dat hij daar nu vlak bij haar in levenden lijve aan tafel zat.
“Hoe kom je hier toch?” wilde ze weten. Er brandden haar nog meer vragen op de tong. Ze was toch zo vreselijk nieuwsgierig.
“Kind, “ zei hun vermoeide late gast. “ik zal jullie meteen alles vertellen. Maar heb je eerst wat voor me te drinken. Ik verga van dorst.”
“Natuurlijk.” zei moeder Geerte bedrijvig. “Wat wil je hebben Een kroes koude melk? Is dat goed? Hier, drink maar gauw op.”
Jan zat maar al te staren naar de man, die daar nu moe en bezweet bij de tafel zat. Hij had wel dikwijls over zijn oom horen vertellen, maar gezien had hij hem slechts eenmaal. Hij was toen nog maar een heel kleine jongen geweest.
Het viel hem op hoe broodmager zijn oom was. Diens wangen waren ingevallen, de ogen stonden diep in de kassen.
De dorstige man nam de kroes van de witgeschuurde houten tafel en dronk gulzig met grote teugen. De melk klokte naar binnen.
Dan schoof hij de lege kroes moeder toe. “Dat smaakt,“ zei hij. “Heb je nog meer? Hoe mogen jullie de Here danken, dat je nog volop brood hebt en melk. Wij Haarlem wisten niet meer hoe het smaakte. We hadden niets meer. Alles was op. Jullie weten niet wat honger is, knagende honger, elke dag weer. Je hebt niet op leer gekauw om dat weeë, knagende gevoel maar kwijt te worden. Je wilt het misschien niet geloven, maar we hebben honden gegeten en katten …… ja er waren er zelfs die rattenvlees aten ….. ze vonden dat een lekkernij. Je moet maar eens honger hebben, dan eet je àlles ……”
Moeder Geerte griezelde.
“Was het zó erg?” Huiverde ze, en dan gul …..
“Hier jongen, drink maar gerust zoveel als je wilt.”
“Rattenvlees,” zei de stadstimmerman. “Dan was de nood wel hoog geklommen.”
“Het was verschrikkelijk…..” zei Willem Jansz.
“En het was niet alleen de honger, die het leven in de belegerde stad een hel deed zijn. Ook brak de pest uit, de zwarte dood …..Elke dag stierven er ……. Velen waren zo zwak, dat ze geen wapen meer konden hanteren…..Het was tè erg, tè erg …… We kònden het niet meer volhouden ….. En de Prins wist geen raad …..
Hij slikte ….. nam weer een slok melk.
“De Prins schreef, dat we ons maar moesten in de hand van de Almachtige. Toen zagen we nog maar één uitweg. We zouden de vrouwen en kinderen tussen ons in nemen en zo, met het wapen in de vuist, een uitval doen en ons met geweld een weg banen door het Spaanse cordon ……”
“Is dat gelukt?”vroeg Pieter van der Meij gretig. Zijn ogen begonnen even, hoopbol, te schitteren.
Willem Jansz. De Haarlemmer, schudde droevig het hoofd.
“Het is er nooit van gekomen,” ging hij voort. De Spaanse Opperbevelhebber, Don Frederik, de leugenaar, paaide ons met schone beloften. Als we de stad overgeven, zou niemand een haar worden gekrenkt.
Hij beloofde niemand te zullen straffen. Toen besloten we tot de overgave.”
Er viel even stilte in het vertrek. Het was buiten al begonnen te donkeren en Jan kon maar vaag het gelaat van zijn oom meer onderscheiden. Hij verschoof op zijn stoel

“De volgende morgen trokken de Spaanse vendels de stad binnen. De klokken luidden. De wallen waren verlaten. Het was hard, zeer hard ….. Nooit hadden ze de stad kunnen nemen, elke stormaanval was afgeslagen en nu zó ……
Maar we konden niet meer. We hadden tot het laatst volgehouden en ons verzet ….. We vertrouwden nog het woord van de Spanjaard …….”
Jans oom lachte bitter en de stadstimmerman huiverde bij die lach.
“Niemand zou enig leed geschieden, had de leugenaar gezegd. Maar ze waren nauwelijks binnen, of Ripperda en zijn mannen, die de wallen hadden verdedigd, werden gegrepen. Jullie kunt het niet geloven, hoe beestachtig er werd huisgehouden. Ze werden allen omgebracht, allen genadeloos onthoofd …..
Ook de burgers, die hadden meegevochten, werden uit de huizen gesleept ….. Het werd één groot bloedbad. Toen de armen van de beulen moe waren, bonden ze drie honderd mensen rug aan rug …… Ze werden in pramen getrapt en midden op de meer in koelen bloede verdronken …..”
“Wat zeg je?” barstte de stadstimmerman in felle verantwoording los. “En er zou niemand gestraft worden, zei je toch? Het is gruwelijk……”
“Spaanse beloften …..” zei Willem Jansz. Somber.
We hadden ons beter dóód kunnen vechten.”
Jan stond zijn oom aan te kijken met een paar grote ogen, vol schrik. Hij hoorde de verbeten, smartelijke klank in diens vermoeide stem.
“Het is mij en enkele anderen nog gelukt de stad te ontvluchten,” ging oom na enige ogenblikken voort.
“Boeren hebben ons geholpen. Een boer bracht mij deze kant op met zijn wagen. Ook trof ik een schipper met wie ik een eind kon mee varen. Het andere heb ik gelopen, mijn voeten zijn rauw…..”
“Stakker,” zei vrouw Van der Meij, “wat heb jij veel meegemaakt!”
De stadstimmerman zat hoofdschuddend bij de tafel. Hij kon dit vreselijke nieuws bijna niet verwerken. Toorn en haat vlamden op in zijn hart tegen de wrede soldaten van Alva, Moeder Geerte was verslagen. Ze dacht aan de stakkers, die in het donkere, zwalpende water hun graf hadden gevonden …..
De schemer donkerde in de hoeken van het kleine vertrek. Nog hing in huis de drukkende warmte van die dag. Ergens buiten, een paar huizen verder, schreide een klein kind.
Oom zweeg. Hij zat ineengedoken op zijn stoel. Hij keek verdrietig voor zich uit.
“Jan,” zei moeder ineens zacht, “je moet naar bed, jongen. Zeg oom maar welterusten.”
Oom kwam overeind.
“Slaap lekker, jongen. Wat ben jij groot geworden. Wordt maar een flinke Geus.”
Jan kleurde ervan.
Hij klom het laddertje op naar boven. Toen hij zich uitgekleed had en net in bed wilde schieten, hoorde hij de treden van de ladder zacht kraken. Het was moeder, die nog even naar boven kwam.
“Moeder, “ vroeg Jan, “komen die Spanjaarden hier ook?”
“Welnee,”zei ze. “Slaap jij maar lekker, hoor. Haarlem is hier een heel eind vandaan.”
Samen deden ze ’t avondgebed.
Toen ging vrouw Van der Meij weer maar beneden. Had ze haar jongen maar wat wijs gemaakt? Wilde ze voor hem niet weten, dat diezelfde vraag in haar hart leefde? Wou ze met haar luchtig “welnee” zichzelf ook wat moed inspreken?
Ze wist het niet.
God alleen wist, wat er verder stond te geschieden. Op welke stad zouden de Spanjaarden het nu hebben voorzien? Als het Alkmaar eens was?
Ze huiverde. Ze schrok ervan. De angst vloog haar aan. En uit haar hart vol bange zorg welde een gebed.




HOOFDSTUK 11

In het stille Prinsenhof te Delft zat in een grote kamer, waarvan de in lood gevatte vensters open stonden, een eenzaam man in een fraai gebeeldhouwde stoel bij een zware donkere tafel. Het zonlicht, dat door het venster viel, speelde om zijn reeds grijzend haar. Zijn anders zo vriendelijk gelaat stond ernstig en zorgvol. Het was Prins Willem van Oranje.
Op de tafel lag een brief en hij las. Nu twee dagen geleden had hij de tijding gekregen, dat Haarlem, het sterke Haarlem, dat zich weken aaneen tegen de troepen van Alva verzet had, zich had overgeven.
Het was een droeve tijding. Met smart had de Prins, wiens hart zo warm klopte voor Holland, gehoord hoe en anderen verdronken in de meer. Hij had alles gedaan voor de stad wat hij kon. Maar wat moest hij met zijn kleine macht uitrichten tegen een leger van 30.000 man!
Zijn geheime boodschappers hadden hem nog meer weten te vertellen. Don Frederik had 2500 man voetknechten en 300 ruiters onder bevel van Noircarmes naar het noorden gezonden,
De Spanjaard wilde ná Haarlem, Alkmaar vermeesteren.
Onmiddellijk had de Prins het gevaar gezien en zijn maatregelen getroffen.
Drie van zijn meest dappere aanvoerders, jonker Kabeljauw, Ruickhaver en Dirk Duyvel zond hij met vier vendels soldaten naar Alkmaar om het stadje bijtijds te bezetten. Ze moesten de Spanjaarden voor zijn!


Dat was gistermorgen gebeurd en ze waren nu onderweg,
De Prins wist het, de val van Haarlem had overal ontsteltenis teweeg gebracht. Er waren mensen, die bàng werden. Zij wilden het verzet maar opgeven. De schrik zat er bij hen in. Het was ook hachelijk. De overmacht was zo groot. Het Prinsen leger zo klein. En waar hulp te vinden?
De Prins boog zich nog dieper over de brief, die zoëven was gebracht, door een boodschapper uit West- Friesland.
Het was een brief van Sonoy, de bevelhebber van ’s Prinsen kleine leger daar.
Sonoy schreef, dat velen heel erg geschrokken waren, toen ze hoorden wat er met Haarlem gebeurd was. Ze namen in paniek de vlucht met have en goed. Zelfs waren er onder ’s Prinsen soldaten, die , bang geworden, er stilletjes van door gingen. En de ànderen, die nog gebleven waren, wilden soldij hebben. Ze wilden niet meer vechten, als ze niet eerst geld zagen …..
De rimpels in ’s Prinsen voorhoofd werden dieper, toen hij verder las.
Sonoy óók al, zei hij zacht en verdrietig.
Allen zijn moedeloos, stond er in het slot van de brief,
Er is maar één middel hen weer met nieuw moed te bezielen. U moet een verbond sluiten met de een of andere grote mogendheid, die sterker is dan de Spanjaarden. Mocht dat reeds geschied zijn, dan moet U dat aan de steden bekend maken ….
De Prins schoof de brief van zich af.
Het leek wel of alle mensen wankelmoedig werden. Sonoy ook al. Waar was zijn vertrouwen en hoop op Gods sterke arm?
God kon dit arme volk net zo goed door weinigen als door velen verlossen. Bij Hem toch was niets onmogelijk.
Het deed de Prins pijn, deze brief uit het Westerkwartie. Hij gevoelde zich een ogenblik heel eenzaam …..
Door het open venster staarde hij naar de blauwe Hollandse zomerlucht. Een duif fladderde voorbij het venster, maar hij merkte het niet.
Lieten zijn oude vertrouwden de moed zakken?
Juist nu het er op aan kwam toch vol te houden?
Dergelijke gedachten bestormde hem. Menselijkerwijs scheen ook geen uitkomst, geen redding meer mogelijk. Dan leek het een verloren zaak, waarvoor ze streden. De geweldig sterke Spaanse legers stonden in het hart van Holland en hij kon er slechts een handje vol mensen tegenover stellen.
Een verbond …. Sonoy sprak van een verbond met een sterke mogendheid …..
Straks kwam de boodschapper antwoord halen. Dan keerde hij naar West- Friesland terug. Wat zou hij Sonoy antwoorden?
Zijn soldaten vluchtten, geld om de soldij te betalen had hij niet, de Prins had al zijn kostbaarheden en sieraden reeds lang verkocht ….. wat zou hij met zijn handjevol Watergeuzen tegen de duizenden van Alva …… En allen zagen- in dit bange uur- naar hem op, alle verwachtten van hem het woord, dat weer moed en vertrouwen geven zou,
De Prins gevoelde zich klein en nietig. Hoe zwak was hij in zichzelf…..
Dan vouwde hij in het stille vertrek, waar de geuren van de zomer hingen, de smalle handen. Zijn hoofd boog eerbiedig.
Toen de Prins zich eer oprichtte, blonk er een stalen glans in zijn oog. Wie zou tégen hem zijn, als God vóór hem was!
Nee, verloren was het nog niet.
De Prins gevoelde zich onversaagd.
Wist Sonoy dan nog niet, dat hij, de Prins van Oranje, een Bondgenoot had, sterker dan alle mogendheden tezamen?
Machtiger dan alle Koningen der aarde?
Zijn Bondgenoot was de Here der Heerscharen, God, geweldig in de strijd,
O, als hij die Bondgenoot niet had, ja dan stond het hopeloos …..
Maar nu?
Nee, Sonoy, nee, nú niet.
De Prins keek naar het kleine stukje smetteloos blauw van de lucht ……
Dáár, hoog boven in de hemelen, dáár was zijn Bondgenoot: de Almachtige God.
Toen greep hij de ganzenveer.
En op het blanke papier las Sonoy, enige dagen later toen hij ’s Prinsen antwoord openvouwde:

“Wat het verbond met een vreemde vorst betreft, ik heb reeds van het ogenblik aan, dat ik de bescherming der verdrukte Nederlanders ondernam, een vast verbond gesloten met de vorst aller vorsten, en ik, zowel als al degenen, die op Hem betrouwen, kunnen zich verzekerd houden, dat Hij hen bijstaan en hun eindelijk de zege over hunne vijanden verlenen zal.”

“Krijgslien, wilt U oprusten
In God bestaat u kracht
Strijdt ridderlijk met lusten
Op storm, slacht en de wacht.”

Het stof dwarrelde omhoog op de rulle landweg, die naar Alkmaar voerde, onder de voeten van de vier vendels soldaten, door de Prins naar het stadje gezonden,
Ze zongen. Het was een oud geuzenlied. Ze hadden nu bijna het doel van hun tocht bereikt. Daar ginds tussen het geboomte zagen ze reeds de toren van Alkmaar. Jonker Jakob Kabeljauw reed voorop. Hij luisterde naar het ruwe gezang van zijn mannen. Zo hoorde hij het graag. Het kortte de lange weg en hij had liever dat ze geuzenliederen zongen dan gemene straatliedjes. Jonker Kabeljauw was een der beste aanvoerders van de Prins. Hij was geen onverschillige, ruwe watergeus, zoals er zoveel waren in die tijd. Wel had hij op de Geuzenvloot gevaren en bàng was hij niet. Maar Jakob Kabeljauw was een vroom, een godvrezend man, die heel dicht leefde bij God. Hij streed niet uit wraakzucht alleen, hij koos de zijde van de Prins, omdat hij de verdrukking van Gods volk wilde delen.
De soldaten mochten hem graag. Want de jonker was een man, die strikt rechtvaardig was. Hij was voor hen als een vader.
Dirk Duyvel en Ruickhaver reden naast hem. Ook zij stonden ieder aan het hoofd van een vendel. Zij waren van een ruwer slag. Net als Kabeljauw voeren ze eens op de Geuzenvloot. Nu hielpen ze de Prins te land. Het waren beide felle vechters, drieste waaghalzen. De Prins wist wel wie gij naar Alkmaar zond, want ook deze beide Geuzenaanvoerders waren trouw als goud.
De weg maakte een bocht.
Plotseling barstte Dirk Dutvel in lachen uit.
Hij wees voor zich uit de weg op. “Kijk, die eens benen maken,” grinnikte hij. “Kijk eens, ze lopen als hazen.”
Kabeljauw en Ruickhaver zagen voor zich uit drie jongens. Het waren drie Alkmaarse jongens, die deze middag de stadspoort waren uitgetrokken het vrije veld in, maar nu, doodsbenauwd voor al die vreemde soldaten, aan de haal gingen.
“Wacht eens,”riep Dirk Duyvel. “Daar moet ik een grap mee hebben.”
Hij zette zijn paard aan en stormde in galop de vluchtende jongens na.



“Staan blijven!” riep hij met barse stem. “Staan blijven jullie!”
Jan van stadstimmerman was de achterste van de drie. Hij kon niet zo vlug lopen, als zijn beide kameraden, Louw van de hoefsmid en Kees van de poortwachter …..
Hij hoorde achter zich de woeste paardenhoeven op de rulle landweg, de ruwe commando stem.
“Staan blijven!”
Ja, kun je denken. Hij zou staan blijven! De angst zweepte hem voort. Hij holde nog harder.
Kees had ze het eerst ontdekt, die soldaten. “Spanjaarden” , had hij geschreeuwd en was ontzet weggehold. Louw was ook dadelijk opgesprongen, hem na, Jan, geschrokken, stoof eveneens de weg op.
“Spanjaarden!” riep Kees. Daar had het ’t al. Hij had nog gezegd: “Zullen we wel gaan? Zover buiten de stad? Je kunt nooit weten.”
Sinds oom die avond gekomen was en had verteld wat er in Haarlem was gebeurd, was hij doodsbang voor de Spanjaarden. Als ze eens kwamen ….. Maar de jongens hadden gelachen. Zij waren niet bang, voor geen honderd Spanjaarden.
Ze zouden liever….. Die Spanjaarden bleven wel uit de buurt. Die kwamen niet zo ver deze kant op.
O, was hij maar niet meegegaan.
Daar had je ze al.
Daar kwamen ze.
“Louw …….Louw …….” hijgde hij, “wacht even …….”
Louw draafde een eind voor hem uit, achter Kees, die de voorste was.
Hij hoorde Jan achter zich roepen, hoorde ook de naderende paardenhoeven …..
“Louw ….. ze zitten ons na ….. ze pakken me ….. Louw ….. help!”
Ineens hoorde Louw een plof. Het was of er iemand viel …. Zou Jan? …..Even kwam het in hem op te blijven staan ….. te kijken ….. maar dan vloog hem de angst weer aan. Weg ….. weg …..
Louw holde door ….. dacht alleen maar aan zichzelf.
Plof …..
Jan struikelde over een steen, sloeg plat tegen de grond, hij hoorde vlak bij zich de zware stem van de ruiter …….wilde nog overeind krabbelen ….. dan ineens voelde hij een sterke vuist in zijn kraag….
”Wacht, manneke, daar heb ik je.”
“Moeder …..” riep Jan. “de Spanjaarden ….. ze hebben me …. Ze willen …..” Hij kromp ineens.
“Jongen, “ lachte ineens de zware stem vlakbij hem nu, “wat maal je ….. wij zijn geen Spanjaarden, wat meen je wel. We zijn Geuzen hoor! Echte Geuzen! Soldaten van de Prins. Ha, ha. Die meenden, dat de Spanjaard ze achter de broek zat.”
Jan, helemaal verbouwereerd, keek de ruiter in het gebruinde, met rode littekens gekerfde gelaat, zijn mond zakte van verbazing open ….. dan kreeg hij een hoogrode kleur.
O, hij zag de spot in de lachende ogen van die Geuzen- hopman, hij wou wel wegkruipen, zo schaamde hij zich er voor dat ze zo hard waren weggekropen ……
De ruiter liet hem weer lol. ’t  Wáren geen Spanjaarden.
Het waren Geunzenvendels!
En die ruiter, die barse ruiter lachte maar, z’n geweldige schik had hij …..“Zijn alle Alkmaarse jongens zo dapper?”
Jan wist niet waar hij kijken zou.
“Van wie ben je een jongen?”
“Van Pieter van der Meij, de stadstimmerman.”
“Mooi. Dat komt goed uit.. Draven kun je wel, heb ik gezien. Draaf dan nu maar gauw vooruit en zeg dat we er aan komen. Vier vendels Geuzen, hoor je? Dirk Duyvel met vier vendels Geuzen”.

Kees bleef buiten adem staan. Zijn milt stak hem.
Angstig keek hij de weg af. Louw was vlak achter hem.
“Kees…. Ze hebben ‘m….. Jan …… hij is gevallen,”stootte hij er hijgend uit.
“O! zei Kees, “Kijk eens.”
“Dáár, dáár!”
Samen stonden ze te kijken.
Ze zagen Jan op de weg liggen en de ruiter was vlak bij hem.
Ademloos zagen ze hoe de ruiter hun kameraad in de kraag greep. Ze knepen hun handen tot vuisten.
“O, nu nemen ze hem mee,” zei Louw.
Ze bleven als op de weg genageld staan, àngstig om het lot van Jan …..“Wat zouden ze met hem doen?”vroeg Kees. O! o! kijk…… gelukkig …..die ruiter laat hem weer los!”
“Daar komt ie!” zuchtte Louw. “Kijk hem eens lopen …… Hij komt hier heen!”
Angstig blij- het was een hele opluchting- wachtten ze, gereed o, zo weer weg te hollen ……
“Kees! Louw!” schreeuwde Jan al uit de verte, “Het zijn Geuzen!” Ze komen naar Alkmaar.”
“Is ’t heus?”
Louws ogen schitterden.
Kees keek bedremmeld.
“’t Is heus.” zei Jan, trots, nu hij meer wist dan de beide anderen. “’t Is Dirk Dutvel, en er zijn wel vier vendels.”
Ze keken nog eens naar de troep zingende soldaten, die in een stofwolk langs de weg kwam,
Dan schoten ze samen weg als een pijl uit de boog. Dit gingen ze gauw vertellen in de stad.
Juist toen ze de poort naderden, zagen ze Kees’ vader staan.
Hij wenkte.
Ze moesten voortmaken, vlug!
“Vader, “ riep Kees, “daar komen de Geuzen, we hebben ze gezien.”
“Kom maar gauw binnen, “ zei de poortwachter. “Ze weten het al op het stadhuis. Maar ik moet de poort sluiten.”
De jongens keken hem verwonderd aan.
De poort dicht? Waarom dat?
De poortwachter trok de schouders op.
“Ze mogen er niet in,” zei hij kort.
“Van wie dan niet?” wilde Louw weten
“Van de heren op het stadhuis niet,” bromde de poortwachter.
Nu begrepen de jongens er niets meer van.
Als het nu Spanjaarden waren …
Maar dat waren immers Geuzen. Soldaten van de Prins.
Wie deed nu voor de Geuzen de poort dicht!

HOOFDSTUK 111

Met grote tegenzin sloot Kees’ vader de poort. Maar de heren op het stadhuis moesten het zelf maar weten. Zij regeerden de stad. Hij moest gehoorzamen.
’t Liefst had hij de poort open gezet, wagenwijd open. Wat hem betrof trokken de vendels van de Prins de stad binnen. En zo waren er veel in de stad, want ook in Alkmaar zaten onder het gewone volk veel Geuzen, wier hart klopte voor de Prins van Oranje. Zij moesten van Alva niets hebben. Hoe er nog anderen waren, die het hielden met de Spanjaarden begrepen ze niet. Duc d’Alf, de tiran, had nog niets dan ellende over het land gebracht. Hij was de man van de Bloedraad, die reeds honderden om hals bracht. Hij was de man van de tiende penning, die het op de beurs van de Nederlanders voorzien had.
Zo, de poort zat dicht. Nu konden de heren op het stadhuis gerust zijn. Maar Kees’ vader was niet gerust. Dit ging verkeerd. De geuzen mochten er niet in. Dat gaf te denken. Er zaten Spaansgezinden in de vroedschap. Die hadden thans het hoogste woord. En dàn waren er ook, die bàng waren geworden door de verschrikkelijke verhalen over Haarlem. Dàt was het. Als Akmaar de Geuzen binnen liet, werd Alva boos. En dat mocht niet. Dat durfden ze niet aan. Ze bleven liever goede maatjes met hem.
Er kwam een diepe rimpel in het voorjaar van de poortwachter. Hij vertrouwde dit niet. Wat was het stadsbestuur van plan?
Zou het ……?
Hij schrok zelf van de gedachte, die hij hem opkwam. Zou Alkmaar de Prins afvallen?
En weer de Spaanse zijde kiezen?
Je kon het nooit weten. Vandaag werd de poort voor de vendels van de Prins gesloten. Zou hij soms moeten opengaan voor Spanjaarden?
Als dat zo was….
Dan waren hij en al de anderen, die de Geus waren in de stad, verloren. Dan zouden de Spaanse soldaten hen ook uit hun huizen slepen …… hen ook om het leven brengen zoals ze met de Haarlemmers hadden gedaan.
Hij schrok bij de gedachte alleen.
Dat nooit.
Dan liever vechten.
Het wantrouwen in hem groeide.
Het werd oppassen. Dit was een waarschuwing. Dat was het. Maar hij en al die anderen, ze lieten zich niet zo maar stiekem weg. Aan de Spanjaarden verkopen, vast niet. Een gewaarschuwd, man gold voor twee.
Ze moesten de ogen goed open houden. En de oren ook.
Alkmaar mocht niet aan de Spanjaard worden uitgeleverd.
Dat zou niet gebeuren.

“De poort zit dicht,” bromde Dirk Duyvel kwaad. “Wat hebben we nou? Die Alkmaarders zijn wel vriendelijk, ons de poort voor de neus dicht te smijten.”
Hij keek gramstorig.
Jonker Kabeljauw liet de vendels halt houden. Ze verspreidden zich aan de kant van de weg.
Sommigen lieten zich warm en moe in het gras neervallen, anderen groepten om hun drie aanvoerders heen.
“Ruickhaver,” zei Jonker Kaneljauw. “Ga jij naar de poort. Zeg, dat je van de Prins van Oranje beslist de vroedschap spreken moet. Wij blijven hier wachten, tot je terug bent.”



Ruivlhaver liep naar de poort. Hij riep bevelend om de poortwachter.
Weldra ging in het kleine een luikje open. Het hoofd van Kees’ vader verscheen.
“Ik heb de poort moeten sluiten,” zei hij kort. “er mag van het stadsbestuur niemand in.”
 “Ik alleen ook niet” lachte Ruickhaver. “De Prins zendt ons. Ik moet spreken met de heren van de stad.” De poortwachter stond een ogenblik in beraad.
“Het bevel is de poort dicht te gouden. Maar één Geus zal niet hinderen. Dat durf ik wel aan.”
Ruivkhaver hoorde grendels knarsen. Daarop ging het kleine poortje op een kier open,
De drie jongens, die bij de poort waren blijven hangen- nieuwsgierig hoe het met de Geuzen zou aflopen- zagen Ruickhaver door het poortje stappen,
“Is dat hem?” vroeg Louw aan Jan.
“Nee,” zei Jan, “dat is Dirk Duyvel. Maar dit is ook een echte Geus zeg!”
Breed en fors stond Ruickhaver voor de poortwachter.
“Wat betekent dit?” vroeg hij donker. “Ik meende dat Alkmaar voor de Prins was?”
De poortwachter haalde de schouders op.
“Vraag het de heren, sinjeur.” zei hij, terwijl hij de grendels weer dicht schoof.
Kees, wijs jij de hopman de weg naar ’t stadhuis.”

“Wij gaan mee, “ zeiden Jan En Louw tegelijk, die het veel te fijn vonden om ook van de partij te zijn.
Trots sloegen ze met de Geuzenhopman de weg in naar het stadhuis.
Inmiddels was het gerucht van de komt der Geuzen als een lopend vuurtje door de stad gegaan. Reeds groepte er vlak bij de poort en de mensen op straat keken nieuwsgierig naar de grote, forse Geuzen- aanvoerder, die met zijn drie jonge gidsen door de straten ging.
Voor het stadhuis stonden ook al mensen. Ze hadden het druk over de vendels van de Prins, over het vreemde bevel om de poorten voor diens soldaten te sluiten.
De gesprekken verstomden, toen de Geuzenhopman zich door het volk een weg baande naar het raadhuis.
De drie jongens glipten mee de koele, brede gang in.
Het was warm, in de raadzaal. Hier waren burgemeesters en vroedschap bijeen. Ruickhaver boog voor de heren, toen hij binnentrad; dan werd zijn rug kaarsrecht en ’t scheen, dat hij groter werd, toen hij in naam van de Prins van Oranje vroeg de vier vendels, welke voor de poort lagen, binnen te laten.
Burgemeester Floris van Teilingen, die met een erg rood hoofd toeluisterde, knikte zo nu en dan heftig. Hij was een groot vriend van de Prins. Dat wist elk in de stad. Zelf de kleinste jongen. Hij had juist zijn best gedaan om de anderen van hun besluit o, de poort voor de Geuzen gesloten te houden, af te brengen. Maar het was hem niet gelukt. Hij had het er warm van gekregen.
Toe Ruickhaver zweeg, was het even stil. Van buiten op straat klonk geroezemoes.
Er stroomde al meer volk samen.
Nu nam de oudste burgemeester het woord.
“Ons besluit is genomen.” zei hij, terwijl hij de kring rondkeek. “Wij weigeren deze vendels binnen te laten. Het zou de stad in gevaar brengen. We willen niet graag, dat het ons vergaat als Haarlem.”
Klonk in die laatste woorden een verwijt aan de Prins?
Het scheen  Ruickhaver van wel. Hèm deden deze woorden pijn. Hij wist, dat de Prins alles gedaan had wat hij kon.
Hij keek de burgemeester fel aan.
“Als ge dàt niet wilt, moet ge ons binnen laten,” zei hij scherp.”Want Alkmaar is nu aan de beurt.”
Hij zag, dat sommigen schrokken.
Burgemeester Floris van Teilingen stond ineens recht op.
“Wéét ge dat?”
De spanning in de raadzaal werd voelbaar.
“De Prins weet, wat hij doet,”zei Ruickhaver langzaam. “een paar duizend Spaanse soldaten zijn reeds hier heen op weg.
De oudste burgemeester haalde de schouders op.
“We zullen zien,” zei hij onverschillig. “Maar mocht het zo zijn, des te meer reden om voorzichtig te wezen en vooral geen dingen te doen, die ons later berouwen. Ik heb reeds gezegd: de poort blijft dicht. We laten er niemand in.”
De Geuzenhopman gevoelde wrevel in zich opkomen. Zaten hier dan geen mannen meer?
Daar klonk ineens de luide stem van burgemeester van burgemeester van Teijlingen: “Dit lijkt op verraad. Verraad aan de Prins”. Zijn stem trilde. Ruickhaver keek verrast op.
Toch een màn,
Maar toen hij enige ogenblikken later weer naar buiten kwam en één van de verontruste burgers hem vroeg: “Hoe komt het hopman?” antwoordde hij somber: “De poort blijft gesloten voor de vendels van de Prins. De heren laten er ons niet in. Maar denk er om: de Spanjaarden zijn reeds onderweg. Bezint jullie wel. Het gaat om je lijf en goed.
“En?” vroeg de poortwachter toen Ruickhaver terugkwam.
Hij schoof de grendels van het kleine poortje.
“Ze weigeren,” zei de Geuzenhopman dof. Maar dan vlamden zijn ogen ineens op.
“Ben je Geus?”
“Dat zou ik denken”.
“Waak dan, want er dreigt hier verraad. Wij blijven in Heilo. Waarschuw ons bij gevaar. Beloof je dat?”
De poortwachter knikte. Ruickhaver verdween.
Het poortje ging weer dicht.
Het was erg.
Dit was een slag in het gelaat van de Prins.
De Prins, die Alkmaar wilde helpen.
Dat vond de poortwachter.
En velen in de stad dachten er net zo over,

Jan ging naar huis.
Moeder stond in de deur. Ze keek naar hem uit.
“Jongen, “ zei ze, “waar ben je zo lang geweest. Was er wat in de stad? Er gingen mensen naar het stadhuis.”
“Er was een Geuzenhopman, moe. Een echte, van de Prins.”
Toen vertelde Jan alles, wat ze die middag beleefd hadden,
“En de poort bleef dicht moe. De Geuzen mochten er helemaal niet in. Ze kwamen toch om ons te helpen?”
“Dat zal wel jongen,” zei moeder.
Ze begreep er nog niet alles van, van dat verhaal van haar jongen.
Maar vreemd was het wel.
Dat vond zij ook.
Waarom stuurde de Prins hier soldaten heen?
Wat ging er gebeuren?
De vreemde onrust, welke haar bekroop toen haar broer uit Haarlem kwam, kon ze maar niet kwijtraken.
En nu die Geuzen weer……
Er dreigde iets …..
Iets heel ergs.

HOOFDSTUK 1V

“Sst …….” zei moeder.
Ze legde de vinger op haar mond.
“Vader slaapt. Maak hem niet wakker. Ga nog maar wat buiten spelen.”
Ze stond voor de kamerdeur, die ze half dichtgetrokken. Jan, die rumoerig kwam binnenstormen, bleef ineens staan. Hij wilde naar de zolder. Daar lag nog een scheepje, gemaakt van een oude, gebarsten klomp. De jongens waren bij gracht aan het spelen en hij wilde ook meedoen.
Even betrok zijn bruine jongensgelaat.
“Mag ik mijn scheepje halen moe? Van de zolder?”
“Nee, Jan, nu niet. Je weet wel, dat vader moet rusten. Dan wordt- ie vast wakker.”
Bruusk keerde Jan zich om, ging de deur uit.
Vervelend, dat ie nu niet naar de zolder mocht…..
Vervelend, dat vader de vorige nacht wacht had moeten houden…..
Dat kwam allemaal van die “Spekken” op het stadhuis, die de Geuzen niet in de stad wilden laten.
”Spekken”  was een scheldwoord- moeder mocht het niet horen,
Spekken, dat waren de Spanjaarden en de mensen, die het met de Spanjaarden hielden.
Vader en nog vele anderen in de stad hielden om beurt ’s nachts de wacht. Zij vreesden verraad. Ze waren bang, dat ’s nachts stiekem de poorten voor de Spaanse soldaten zouden worden opengedaan. Wie de Geuzen er voor liet staan, kon best de Spanjaard er in halen. Dat mocht niet gebeuren. Dat wilden ze verijdelen. Jan slenterde verder. De handen in zijn broekzakken. Hij had geen zin om naar de gracht te gaan. Hij kon nu immers toch niet meedoen.
Zijn scheepje lag op zolder.
En vader sliep…..
Hij ging naar de timmerwinkel,
Daar werkte oom.

“Zo, Jan. Kom je helpen?”
Oom was bezig een plank glad te schaven. Krullen lagen op de vloer.
“Kan oom ook een schip maken?”
“Een schip, jongen?”
Oom zette een paar grote ogen op.
“Ja, niet een echt schip, maar één om mee te spelen, van een oude klomp.”
“O! bedoel je dat,” zei oom. Hij krabde zich in het haar,
Dan liep hij naar een hoek - rommelde daar wat, Hier moest nog een oude klomp liggen.
Ja, daar had ie ‘m.
“Kijk,” zei hij tegen Jan. Hij hield de klomp in de hoogte. “Zo één bedoel je toch?”
Jans ogen begonnen te schitteren.
“Nou, hoe wil je ’t hebben?”
Jan wees oom, hoe ’t moest.
De kap er half af en dan een mast er op.
Oom zette de klomp in de schroef en begon. Jan stond er met zijn neus bovenop. Fijn! Nu kreeg hij een nog veel mooier schip dan hij op zolder had.
“Sliep vader nog?” vroeg oom.
Jan knikte.
“Moet dat nog lang oom?”
“Wat?”
“Wachthouden, ’s nachts.”
Oom haalde de schouders op.
“ ’k Weet niet, jongen.”
Hij dacht aan Haarlem. Daar was hij soms nachten óók niet uit de kleren geweest. Bij dag en bij nacht hadden ze op de muren gestaan. Dat was veel erger dan hier in Alkmaar. Hier waren nog geen Spanjaarden. En ze mochten voor zijn part wegblijven ook!
Maar pluis was het niet in Alkmaar. Ze waren hier bang geworden. Je wist niet, wat je aan de mensen had, als de nood aan de man kwam. Alleen die Floris van Teilingen, die ene burgemeester. Dàt was een kerel! Die wist wat hij wilde.
Oom lachte zo’n beetje in zijn ruige baard. Hij bewaarde een geheim. Niemand in de stad, die er iets van wist. Hij was een paar dagen geleden door deze burgemeester met een geheime boodschap naar Heilo gestuurd. Daar lagen Jonker Kabeljauw, Ruickhaver en Dirk Duyvel met hun mannen. En daar was Sonoy ook geweest.
Ze moesten maar zorgen, had de burgemeester hun laten boodschappen, dat er proviand in de stad kwam, veel proviand. Zakken meel en schapen en koeien. Als er dan eens iets gebeuren ging…. En ze moesten daar ook blijven wachthouden…. Het kwam nog wel goed, had Burgemeester Van Teilingen gezegd.
De Geuzen kwamen wel in de stad.
“Dit wordt de mast, Jan. Is ie zo in orde?”
“Een mooie,” glunderde de jongen.
’t Scheepje was bijna klaar …..

Toen werd ineens de deur van de timmerwinkel opengeworpen.
Kees van de poortwachter stoof naar binnen. Hij was bijna buiten adem van ’t harde lopen …..
“De Spanjaarden …… ze komen …… er aan ….. Vader zei ….. ik moest ….. u vragen dadelijk …… te komen.”
Kees stootte de woorden er haastig uit. Hij stond midden in de krullen. Zijn borst ging heftig op en neer. Hij zag Jan niet en ’t mooie scheepje ook niet.
Hij zat vol van de Spanjaarden.
Oom gooide het schaafmes op de werkbank.
“Spanjaarden, jongen…… Dan moet ik weg. Dan moet ik dadelijk weg……”
Weg stormde hij met grote passen, de winkel uit, de straat op…..
Jan stond beteuterd te kijken. Nu eerst zàg Kees hem. “Jan,” zei hij, “de Spanjaarden komen ….. Er kwam zo net een man, om te waarschuwen.
Er zijn er wel een paar duizend. Ze komen hierheen ….
Ik moest heel hard lopen, zei vader.”
Jan keek verdrietig naar zijn schip. Het was nog maar half klaar.
“Ga je mee?” vroeg Kees. “Ik ga weer naar de poort……”
Langs de timmerwinkel draafden reeds mensen.
Er klonken bange, verschrikte uitroepen op straat.
“Ja,” zei Jan
Dan holden ze beiden weg om te kijken bij de poort …..
Inmiddels liet Willem Jansz., de Haarlemmer, de klopper vallen op de brede, zware deur van het deftige huis van burgemeester Van Teilingen.
Deze was dadelijk voor hem te spreken.
Ook hij was onmiddellijk door de poortwachter gewaarschuwd geworden, dat er gevaar dreigde.
Rap nam de kloeke burgemeester zijn maatregelen. Hij gebood Jans oom zich zo snel hij kon naar Heilo te spoeden om Jonker Kabeljauw te waarschuwen. Ze moesten direct opbreken en naar de stad komen. Er was geen tijd meer te verliezen.
“Loop, wat je lopen kunt,” zei de burgemeester.
“Alles staat op het spel.”
Willem Jansz. haastte zich de stad uit.
Hij liep zo snel als hij kon.
De geuzen moesten de Spaanse soldaten voor zijn.
Nu ging het er om.
Alkmaar moest Geus blijven.
Trouw aan Oranje.
Tot in de dood.
Hij beet op zijn tanden.
Het zou niet aan hem liggen.
Hij dacht aan Haarlem.
Aan al het onschuldig vergoten bloed.

Nu kwamen ze!
“Vort!”
Hees schreeuwden de voerlui.
Boeren, die hun paard en wagen aan de Geuzen hadden moeten afstaan, om de soldaten van de Prins naar Alkmaar te brengen.
De damp sloeg van de glimmende paardenlijven. De soldaten zaten op de bolderende wagens, die hotsten over de kuilen in de weg
“Vort!”
De paarden gingen in draf. Dof bonkten de hoeven op de rulle weg, stofwolken stoven op.
Het ging rap op Alkmaar aan. Jans oom zat op de voorste wagen. Hij zat naast Jonker Kabeljauw. Hij was moe en bezweet, want hij had de hele weg hard gelopen.
Het bolderen van de wagens, het geschreeuw van de voerlieden, het klonk hem als muziek in de oren.
De geuzenvendels waren op staande voet opgebroken. Het kamp was ogenblikkelijk in rep en roer geweest. Dirk Duyvel was overal tegelijk. Als ze nu maar op tijd kwamen.

De wagens naderden Alkmaar snel. Reeds kwam de Fies poort in ’t zicht. Toen liet Jonker Kabeljauw de kleine legertros stilhouden. De soldaten sprongen van de wagens. Ze schaarden zich vlug in het gelid.
De trompetter blies.
Dan marcheerden ze moedig naar de poort, vier vendels sterk.
Willem Jansz. liep mee.
Hij vleide zich met de stille hoop, dat de poort nu voor de soldaten van de Prins zou openstaan.
Maar zijn hoop bleek ijdel.
De zware poortdeuren waren gesloten.
Daar stònden ze.
Dirk Duyvel, de driftige hopman, schold toen hij van de poortwachter vernam, dat de vroedschap nog steeds vergaderde…..
“Zeg, die vroedschap, dat we voor de poort staan en in naam van de Prins willen binnengelaten worden.
Maar haast je wat. Er is geen tijd te verliezen”.
Het wachten scheen uren te duren.
Eindelijk verscheen de poortwachter weer.
Hij mocht slechts twee aanvoerders binnen laten.
De soldaten niet. Zij moesten buiten blijven.
Kabeljauw en Ruickhaver verdwenen door de poort.
Ook Jans oom glipte naar binnen. Hij ging mee naar het stadhuis.
Dirk Duyvel bleef, gramstorig, met zijn mannen achter.
Het was om uit je vel te springen. Hij had die gesloten poort wel willen openrammeien.
Net als ze het indertijd die van De Briel hadden gedaan.

Bij het stadhuis troffen de Geuzen- hoplieden een morrende menigte. Sommigen droegen bijlen bij zich. Anderen hadden zware hamers. Er werden woedende kreten geschreeuwd naar het stadhuis. Toen het volk de huplieden zag, werd het stil. Een zacht gemurmel liep door de volksmenigte: “Ze zijn er!”Velen rekten de hal om de beide hoplieden der Geuzenvendels die haastig de trappen opgingen van het raadhuis, maar goed te kunnen zien.
In spanning verbeidde het volk de dingen, die komen zouden.
Velen groepten, nieuwsgierig, om Willem Jansz,. ,die de hoplieden de kortste weg had gewezen en nu voor het raadhuis op hun terugkomst wachtte. Ze bestormden hem met vragen. Hoeveel vendels er voor de poort lagen. En of er nog meer kwamen.
Naarmate de tijd verstreek groeide de spanning.

Jonker Kabeljauw en Ruickhaver vonden de gehele vroedschap bijeen.
Na een korte begroeting verkreeg de Jonker het woord. In krachtige woorden deelde hij de vroedschap mede door de Prins van Oranje gezonden te zijn om met zijn vier vendels de zwakke bezetting van de stad te versterken. Hij verweet de bestuurders van de stad ’s Prinsen bevel te hebben gedwarsboomd, door voor diens vendels de poort te sluiten en eiste, nu het nog niet te laat was, de poort te openen, opdat ze de stad binnen konden trekken en in tegenweer brengen tegen de snel naderende Spaanse troepen.
Op de gezichten van de mannen in de raadzaal las hij schrik en ontsteltenis. Nu zaten ze tussen twee vuren. Bij de Friese poort lagen de Geuzen. Zij wilden in de stad. Bij de Kennemerpoort naderden de Spanjaarden. Nog groter in getal. En ook zij zouden eisen binnengelaten te worden.
Wat moest de vroedschap doe? Wie moesten ze binnenlaten?
Was Alkmaar voor de Prins of werd het Spaans?
De heren moesten kiezen of delen. En vlug ook. Nog nooit hadden ze er zo voorgezeten. Velen waren de kluts kwijt, wisten niet, wat te doen. Ze beefden van vrees, konden maar niet beslissen. Ze waren het lang niet eens. De een riep dit, de ander dat. En de tijd verstreek ……
Toen drong zich haastig een man door het volk voor het raadhuis. Hij holde de stoep van het stadhuis op en in de deur van de raadzaal riep hij: “De Spanjaarden zijn al in de voorstad. Ze staan voor de Kennemerpoort!”
Jonker Kabeljauw, die wachtte tot de heren wisten wat ze wilden, maakte een ongeduldige beweging. Er was nu geen minuut tijd meer te verliezen.
Ruickhaver sprong op. Hij kon het niet langer uithouden. Zijn forse stem schalde boven het geroezemoes uit: “Snel, snel, antwoordt! Aan of af!”
Burgemeester Floris van Teilingen zat zich al lang te verbijten,
“Laat de Geuzen binnen.” had hij gezegd. Voor hem was het geen vraag, wat Alkmaar moest doen. het moest zich zoveel het kon versterken en de Spanjaard de tanden laten zien.
Op de woorden van Ruickhaver stoof hij, vastbesloten, op van zijn zetel. Hij zou de knoop wel doorhakken.
“Welnu!” klonk het vastberaden uit zijn mond, “dan zal ’t aan zijn. Ik voor mij ben bereid met de Prins en de burgerij te leven en te sterven.”
Hij liep door de raadzaal naar buiten, gevolgd door Ruickhaver, wiens geduld op was.
“Mannen,” riep Van Teilingen tot het samengestroomde volk, “kom mee naar de Friese poort. Wie voor de Prins is, volge ons.”
Dadelijk kwam een grote hoop volk juichend en joelend achter hem aan. Zo spoedden ze zich door de 


stad en kwamen bij de Friese poort. Bijlen bonkten op de stevige deuren, hamerslagen deden deze trillen. Met man en macht werd de poort open gerammeid.
De Geuzenvendels kwamen de stad binnen. Ruickhaver nam het commando. Dwars door de stad nemen ze hun weg naar de Kennemerpoort, Van Teilingen voorop. Het was de hoogste tijd. Zou Alkmaar nog voor de Prins behouden blijven, dan moesten ze de Spanjaarden dadelijk op het lijf springen. Moedige, vastberaden burgers gingen mee. Ook Jans vader, Pieter van der Leij, hielp een handje.
Toen de poortwachter de drom soldaten zag aankomen ontgrendelde hij de Kennemerpoort. Ze stormden hem voorbij, de voorstad in …..
De aantal verraste de Spanjaarden zo, dat deze hals over kop de voorstad uit vluchtten.

“Moe, moe, de Geuzen zijn in de stad. Ik heb ze gezien. Burgeneester Van Teilingen wees ze de weg. Ze stormden naar de Kennemerpoort ….”
In geuren en kleuren vertelde Jan zijn moeder, wat er gebeurd was…..
“Ze vechten met de Spanjaarden,” vertelde Jan opgewonden.
Het was best te horen.
De wind, die over de stad streek, voerde het geluid van schieten en rumoer mee …..
“Heb je vader ook gezien?” vroeg moeder die erg bleek zag.
Jan had hem niet gezien. Er waren zo veel mannen en ze liepen zo hard.
Moeder luisterde naar de angstige geluiden buiten.
Nu was het gekomen, waarvoor ze zo bang was geweest. Nu was de strijd om Alkmaar ontbrand.
“Hoor ze eens schieten. “ zei Jan.
Ze bleven staan luisteren. Toen opeens steeg van de kant, waar gevochten werd, een rookwolk op in de blauwe zomerlucht.
De westenwind greep de rookslierten en sloeg ze neer over de stad.
Jan rook een brandlucht.
“O!” zei moeder, “nu staan de huizen reeds in brand. Wat vreselijk.”

Jan holde naar binnen, vloog de ladder op naar de zolder. Daar klom hij op het dak. Toen zag hij, over de daken heen, buiten de Kennemerpoort vlammentongen lekken uit de huizen.
De voordstad stond in brand.
Het was een en al rook en vuur.
Hij kon het geknetter van de loeiende vlammen, die snel voort vraten in de kurkdroge rieten daken, horen.
Het was een vreemd, angstig gezicht.
Toen vader enige uren later thuis kwam, vertelde hij, dat de Spanjaarden op de vlucht gedreven waren. Ze trokken weer af naar Haarlem.
De Geuzenvendels waren nog net op tijd gekomen, vertelde hij. Dàt waren kerels. Die konden nog eens vèchten,
Nadat ze de Spanjaard verdreven hadden, was de voorstad in brand gestoken.
Dat deden ze uit voorzorg.
Dan kon geen Spanjaard er zich ooit weer in nestelen.
Het was wel jammer van die huizen, maar ’t moest.
Want de Spanjaarden zouden wel terugkomen. Misschien over een dag of wat al ………
Het werd nu menens.

HOOFDFSTUK V

Strompelend zocht een gebrekkige, oude bedelaar- hij liep met een kruk- , de rafelige hoed diep over de ogen, enige dagen later zijn weg door de straten van Haarlem.
Op zijn rug slingerde een oude fiedel …..
Het was er een van dat zwervend bedelvolk, dat met spelen de kost opscharrelde.
Nu had zijn zwerftocht hem in Haarlem gebracht, onder welks muren het grote soldatenkamp lag van Don Frederik, de gevreesde gehate Spaanse bevelhebber. De soldaten hielden wel van een deuntje.
Terwijl hij langzaam voortstrompelde, nam de oude met onderzoekend blik de huizen op. Zo mooi en welvarend de stad voor het beleg was geweest, zo droevig zag het er nu uit. De huizen met de gebroken vensters en ingeslagen deuren waren nu haveloos en verworden. De ellende en de armoede grijnsde hem van alle kanten aan. Vele huizen stonden leeg en verlaten, op sommige erven lag kapotgeslagen huisraad, beeld van oorlogswee en verwoesting.
Zo nu en dan als hij een vrolijke troep halfdronken soldaten hoorde aankomen krukte, hij wat op zij en drong dichterbij tegen de huizenrij. Die soldaten waren wilde rabauwen …. Hij was liever niet het mikpunt van hun ruwe plagerij en spot …. Dronken soldaten bleef hij maar liever wat uit de weg.
Andere mensen zag hij bijna niet. Voor zover ze niet waren vermoord, waren ze blijkbaar gevlucht. Of ze scholen weg in hun huizen en kwamen uit vrees zo weinig mogelijk voor de dag.
Haarlem was nu al enige weken een soldatenstad.
De troepen van Don Frederik hadden er hun bivak en in de taveerne ging het lustig toe.
De Spaanse bevelhebber moest zijn troepen wel even rust gunnen. Hij had om Haarlem tot de overgave te dwingen, veel van zijn soldaten gevraagd.
Bloedig was de strijd geweest. “Het soldatenkerkhof” hadden zijn mannen de overwonnen Geuzenveste genoemd. Zo was het. Want honderden hadden bij de bestorming van de stad het leven gelaten,
Er was plotseling een oproerige geest in het Spaanse leger gevaren. In geen 28 maanden hadden de soldaten een penning soldij gezien. Ze mochten vechten, Alva betaalde niet. Ze wilden nu wel eens geld zien. Ze wilden soldij, ja meer, voor de inneming van Haarlem kwam hun wel iets extra’s toe.  Zo groeide de wrevel onder het Spaanse voetvolk. Het werd er met de dag slechter op.
Don Frederik, de trotse Spaanse legeroverste, stampvoette van kwaadheid, toen hij hoorde, dat Alkmaar vier Geuzen vendels ingenomen en zijn troepen verjaagd had. Alva, de ijzeren hertog, was woest. Hij had Don Frederik bevel gegeven dadelijk met heel het leger naar Alkmaar, dat hem durfde trotseren, op te rukken, en er geen schepsel in leven te laten, ze alle het mes op de keel te zetten.
Maar Don Frederik kon niets beginnen. De soldaten hadden er geen oren naar. Zij wisten maar al te goed wat dat betekende: Alkmaar gaan bestormen en innemen. Ze hadden het bij Haarlem ondervonden.
Die Geuzen vòchten om het leven. Ze wierpen met brandende pek en kokende olie. Ze haakten de stormladders los, zodat je achterover tuimelde en je nek brak.
Alkmaar innemen, dat was gauwer gezegd dan gedaan. Dat was een bloedig karwei.
Alva mocht zèlf naar Alkmaar gaan. Zij gingen niet. Ze wilden niet. Ze lieten zich niet lijmen.
Het broeide in het Spaanse leger. In het brein der opstandige soldaten spookte een plan. Ze wisten dat de Spaanse bevelhebber op middelen zon om de orde te herstellen en de muitende soldaten tot gehoorzamen te dwingen.
Maar dan zouden ze hem voor zijn.
Ze gingen het veroverde Haarlem bezetten. Ze zouden zich in de stad gaan verschansen, kanonnen op de wallen slepen. De grootste raddraaiers voegden meteen de daad bij het woord en op de dag, dat de oude, kreupelde speelman zijn fortuin zocht in de soldatenstad, sleepten ze de kanonnen uit het kamp vandaan.
Op zijn weg door de stad hoorde de oude opeens een luid rumoer.
Er naderde snel een troep soldaten.
“Scheer je weg, oude, op zij!” hoorde hij zich door schorre soldatenstemmen toevoegen. Nog maar net kon hij het vege lijf bergen,
Ratelend over de hobbelige straatkeien dreunde hem een stuk geschut voorbij, door joelende soldaten aan een touw voortgetrokken …..
Toen ze voorbij waren, keek hij ze na.
Het was volslagen oproer …..

Don Frederik zat in zijn legertent – toen hem werd bericht, wat er in het kamp gaande was. De muiters sleepten de kanonnen weg naar de wallen van de stad. Daar werden de vuurmonden opgesteld en ze bedreigden het legerkamp.
De Spaanse legeraanvoerder werd een tint bleker.
Hij rees haastig op.
Ogenblikkelijk begreep hij wat er op het spel stond. Dit liep de spuigaten uit. Niet willen vechten en nu ook nog brutaal de kanonnen wegslepen. Dat zou hij de muiters inpeperen.
Nu was het uit.



Dit oproer moest in de kiem worden gesmoord.
Dan moest er maar bloed vloeien.
Het bloed sloeg de trotse Don naar de wangen.
Ziedend van woede liet hij de aanvoerder van een zijner beste regimenten roep en gaf hem kort en goed bevel de oproerlingen neer te schieten.
Even later roffelden de trommen in het Spaanse legerkamp. Luide hoornsignalen weerklonken. De trompetters bliezen verzamelen. Het regiment moest aantreden. Maar de soldaten kwamen niet. Ontevreden, weigerden ze. Ze wilden niet schieten op hun kameraden.
Don Frederik was razend.
Dit was openlijke rebellie.
Maar hij had zijn keurgarde nog. “De Walen”. riep hij “Laat de Walen aantreden.”
De Walen deinsden nergens voor terug. Zij zouden niet weigeren.
Hij zou ze zelf in eigen persoon aanvoeren. Deze muiterij móest de kop worden ingedrukt.
Weer roffelden in het kamp de trommen.
Weer bliezen de trompetters.
Vol ongeduld wachtte Don Frederik.
Zijn woord zou weer wet worden voor elke soldaat.
De Walen kwamen.
Ze stonden aangetreden.
Het waren oude, in vele vuren beproefde veteranen. Zelf stond Don Frederik voor de troep en hij monsterde de geharde krijgers met welgevallen. Een grimmige trek van voldoening gleed over zijn gelaat.
De Walen gehoorzaamden. Nu zouden weldra de schoten losbranden, nu zou de orde weldra hersteld zijn. Hij beval hun de musketten te laden. De Walen wisten, wat dit betekende. Nooit was hun blinde gehoorzaamheid zo zwaar op de proef gesteld. Het moordend lood zou bestemd zijn voor hun eigen strijdmakkers, die evenals zij in geen maanden soldij hadden gezien.
En opnieuw gleed een lach over Don Frederiks gelaat. Hij keek de gelederen langs.
De Walen waren trouw.
Ze deden, wat hun bevolen werd.
Ze laadden de musketten.
Maar ineens verstrakte de glimlach op zijn gelaat.
Het werd asgrauw van woede.
De Walen hadden de musketten wel maar….. met zand!

De bedelaar met zijn kruk sloeg een stil straatje in. Zijn ogen gingen langs de huizen …..
Plots bleef hij staan.
Hij mompelde iets.
Dan keek hij het straatje af.
Het leek wel uitgestorven.
Niemand vertoonde zich aan de deuren, waarvan er sommige half uit de hengsels hingen.
Op een stoep zat in de warme zon een dikke cyperse kat, enkele duiven kirden op een dakgoot …..
Nog eens gluurde de oude behoedzaam alle kanten uit.
Dan stapte hij een klein huisje binnen.
Ook hier hadden plunderzieke soldaten danig huis gehouden.
Alles was overhoop gehaald.
Stoelen waren kort en klein geslagen; enkele borden van Delfts blauw lagen aan scherven tegen de vloer.
Dat waren de borden, waar Lijsbeth, de oude Lijsbeth, zo trots op was geweest. Waar zou ze gebleven zijn? Was ze gevlucht?
De oude bedelaar stond nu midden in het kleine kamertje. Als iemand door het kapotte, groezelige venster had kunnen spieden, zou hij grote ogen hebben opgezet, want nu stond daar geen oude bedelaar meer, die sprong op een kruk, maar een forse man in de volle kracht van zijn leven, met ogen, waarin de woede opvlamde om alles wat die wrede soldaten in Haarlem hadden gedaan, hadden vernield en hadden geschonden.
Het was Willem Jansz.
Hij was door Jonker Kabeljauw naar de Prins gezonden, naar Delft, om deze te vertellen, wat zich in Alkmaar had afgespeeld. Hoe thans de Geuzen in de stad waren en daar zouden blijven om ze tegen het Spaanse geweld te helpen verdedigen.
Hij had de Prins moeten vertellen, dat de burgers van Alkmaar zich gingen voorbereiden op een beleg. Deze tijd werd benut om zoveel mogelijk voedsel in de stad te brengen en de wallen werden met man en macht versterkt.
Zelfs werd er een nieuwe muur gebouwd  ……. De Prins kon er op rekenen, dat Alkmaar zich met hand en tand zou verweren, manmoedig zou stand houden….
Maar één ding begeerden ze van de Prins. Dat deze last zou geven, zodra de Spanjaarden doodsbenauwd. Dat was de beste manier om ze te verdrijven.
De Prins had alles willen weten. Gij had hem ook een brief mee teruggegeven voor gouverneur Sonoy, Die brief hield een bevel van de Prins in om, zodra de Spanjaard het beleg voor Alkmaar sloeg, de dijken indien ’t mogelijk was, door te steken.
De Prins had hem ook verteld dat er oproer, muiterij dreigde uit te breken onder de troepen van Don Frederik bij Haarlem. Van zijn stille spionnen had hij gehoord, dat Don Frederik van Alva bevel had dadelijk op te rukken van Haarlem naar Alkmaar, maar de soldaten wilden niet ….Alkmaar moest dit uitstel benutten. God beschikte het zo, dat de stad nog de gelegenheid kreeg zich van levensmiddelen en wapens te voorzien.
Op de terugweg had Jansz oom plotseling de begeerte voelen opkomen nog een in Haarlem te zien, zijn eigen stad, waar hij zo lang had gewoond bij de oude Lijsbeth en die hij tot het uiterste mee had verdedigd ook….
Hij had zich vermomd als een oude speelman, die liedjes zong voor de soldaten.

En nu stond hij hier en zag met eigen ogen, hoe die Spaanse rabauwen hadden huisgehouden. Alles van waarde hadden ze weggekaapt ….
Hij ging het huisje door. Van beneden naar boven. Daar op zolder had zijn kist gestaan, die hij op de vlucht niet had kunnen meenemen. Bijlslagen hadden het deksel versplinterd. Kleren waren er uitgegooid en op de zolder neergesmeten.
Hij had in die kist ook zijn geld bewaard, maar zijn vingers zochten te vergeefs op de bodem …… al de geldstukken, die hij eens met hard werken had overgespaard, waren weg …..geroofd, gestolen ….
Zijn Bijbel hadden de onverlaten kapot gescheurd en vertrapt. Op de her en der verspreide bladzijden stonden de vuile vlekken van soldatenvoeten ….
Met een hart vol bitterheid en verdriet klom hij de zolder weer af. Nog eens wierp hij een blik in het ordeloze, helemaal op de kop gezette woonvertrekje, dan liep hij naar de deur ……
Hij strompelde- nu weer een oude bedelaar- het stille straatje uit. Maar hij merkte niet, dat uit één der tegenoverliggende huisjes een man sloop, die hem volgde. Het was een Haarlemmer, een glipper, die op roof uit de verlaten huisje in het straatje doorzocht en hem binnen had zien gaan ….
Deze Haarlemmer had hem herkend




Bijna had de oude speelman de poort bereikt aan het eind van de volle straat, waarin de soldaten zwermden.
Ze hadden hem, een oude man, ongemoeid gelaten. Jans oom hunkerde er naar buiten de stad te komen. Hij droeg immers in de voering van zijn wambuis de brief van de Prins aan Sonoy. Weldra zou hij de poort van de geplunderde stad achter zich hebben op weg maar het noorden.
De wacht in het poortgebouw lette nauwelijks op de sloffende oude ….
Naar toen hoorde Willem Jansz, vlak achter zich opeens iemand roepen.
“Grijpt die oude. Het is een geus.”
Meteen voelde hij, hoe iemand hem vastgreep. De wacht, opmerkzaam geworden door het geroep, schoot toe.
“Een Geus ….. ik ken hem …… houdt hem vast…..” klonk opnieuw de stem.
“Het is een vermomde Geus.”
Willem Jansz. Rukte zich los, hij mat de afstand, wilde wegrennen ….. als hij maar buiten was ….
Maar reeds werd hem de weg versperd. Een Spaans soldaat deed een greep naar zijn grijze baard…… rukte….
De baard liet los.
“Zie je wel,” kwam de grijnzende glipper, “’t is een valse. Het is een Geus.”
Er snelden nog enige Spaanse soldaten toe. Ze grepen hem vast en sleurden hem mee naar de toren…..
Willem Jansz. Worstelende wanhopig om los te komen, maar ’t was tevergeefs.

HOOFDSTUK V1

De ene zomerdag na de andere verstreek. Het werd 21 augustus. Op die dag kronkelde langs de weg, welke naar Alkmaar voerde, een grote legertros. Paardenvolk, kanonnen, en een lange sliert voetknechten, die in de brandende zon over de stoffige weg trokken …..
Don Frederik had de muiterij in het Spaanse leger weten te bezweren. Nu kwam hij naar het noorden om met  Alkmaar af te rekenen. Hij had in het geheel 16000 man onder zijn bevelen. Wat zou het kleine Prinsenleger van 800 man, dat met een duizendtal burgers het kleine Alkmaar moest verdedigen, daartegen beginnen.
In de achterhoede van het leger, dat het beleg om Alkmaar ging slaan, liep een wonderlijke stoet. Het waren 600 Haarlemmers. Zij waren door de Spaanse leger- overste geprest om mee te trekken. Ze droegen een schop op de schouder, want ze moesten graven. Dat werk deden de soldaten niet. Meestal dwongen ze de boeren er toe. Nu hadden ze de delvers om loopgraven te maken alvast meegenomen.
Langzaam zeulde deze jammerlijke stoet voort in de zonnebrand over de stoffige weg.
De driesten hadden zich bij Don Frederik  beklaagd. Hun was toch genade geschonken? Waarom dan nog deze straf?
Don Frederik had hen met een kluitje in het riet gestuurd. “Welnee”, - had hij gezegd – “dit is helemaal geen straf. Jullie kunnen nu mooi tonen hoe trouw je bent aan de Koning, aan Koning Philips.”En ze móésten mee. Zeshonderd man. Ze stonden onder voortdurende bewaking vam Spaanse soldaten. Straks voor Alkmaar mochten zij de loopgraven maken, Van waaruit de Spanjaard deze stad zou bestoken.
Dit was de genade van de wrede Don Frederik.

Hier toont hij zijn genade bloot.
Gheen borger brenght hij self ter doot.
Den vrient moet vrient vermoorden.
Siet hier ’s tyrans accoorden.

Vele van de gravers waren wat graag gevlucht. Maar ze kregen de kans niet. Ze liepen tussen soldaten in. Van deserteren kon geen sprake zijn.
Traag gingen de voeten over de weg. Onder die zeshonderd was ook Willem Jansz. Die door het verraad van de glipper in handen der Spanjaarden was geraakt. Ze hadden hem enige weken Vastgehouden. Water en brood was zijn kost geweest en vunzig en donker het cachot waar hij de dagen had moeten slijten. Op een goede morgen hadden ze hem weggehaald. Hij wist niet, wat er met hem ging gebeuren. Maar ze hadden hem buiten de stad gebracht in het kamp, waar reeds meer Haarlemmers waren. Daar had hij spoedige vernomen, wat hem boven het hoofd hing. Het leger ging opbreken naar Alkmaar en zij moesten mee voor het graafwerk…..
Hij had aan de brief van de Prins gedacht.
Even hadden zijn ogen geglinsterd.
Dus ging hij tòch het noorden in. De brief van de Prins aan Sonoy hadden ze niet gevonden. Die had hij nog bij zich ….. En hij nam zich vast voor, als hij maar even de kan kreeg, te ontvluchten ….
Die kans zou zeker komen.
Vouw Van der Meij vond het vreemd, héél vreemd …..
Nu al wekenlang had ze niets meer van haar broer gezien of gehoord. Nadat hij voor Kabeljauw en Ruickhaver naar de Prins was geweest, had ze taal noch teken van hem vernomen.
Ruickhaver, die het ook niet begreep, had een tweede boodschapper gezonden. Deze was wel teruggekomen. En toe bleek, dat de Prins ook met de vorige boodschapper gesproken had, met de broer van vrouw Van der Meij.
Hij had het Van der Meij, de stadstimmerman, die elke dag mee metselde aan de muur, verteld …… en die was er mee thuis gekomen.
Toen hadden ze elkaar een aangekeken en eenzelfde gedachte vervulde hen met zorg. Zou hij dan in Spaanse handen zijn gevallen?
Jan had al een paar maal gevraagd: “Komt oom niet weer terug, moeder?”
Ïk hoop van wel, jongens, “ had ze gezegd, maar nu de ene dag na de andere verstreken was, had ze heel weinig hoop meer. Meer en meer bekroop haar de vrees dat hij in handen was van de Spanjaard. Ze wist, wat het lot was van een spion.
Die werd opgehangen.
Ze durfde er bijna niet aan te denken.
Op deze warme augustusdag was Jan met het scheepje, dat oom voor hem gemaakt had, naar de gracht gegaan om te spelen. Het was stil in huis. De zon brandde in de straat. Ze had een paar witte lakens voor de vensters gespannen. Dat gaf nog een beetje koelte. Even was moeder Van der Meij vermoeid van het heen en weer geloop, op een stoel gaan zitten en zo half ingedut …….
Plotseling schrok ze wakker, Ze meende duidelijk klokgelui te horen. Daar was ze vast wakker van geworden. Of had zij ’t maar gedroomd? Stil bleef ze zitten…..luisterde.
Ja! Hoor! ’t Was toch zo. Tot in het stille, kleine kamertje drong van buiten het zware, angstige klokgelui door.
Ze hoorde stemmen op straat……. Verschrikte vrouwenstemmen. Ook liepen er mensen haastig het venster voorbij.
Wat was er gaande?
Ze rees overeind. Ze zou eens gaan kijken. Was er brand misschien? Het was de alarmklok…… Vlug spoedde moeder Geerte zich naar de buitendeur. Met een verschrikt gelaat keek ze door de deuropening de straat in. ook andere vrouwen waren naar buiten gekomen.
Hier hoorde ze ’t klokgelui duidelijker nog ….
Een donker voorgevoel bekroop haar,
“Wat is er toch?” vroeg ze een vrouw, die haastig voorbij kwam.
De vrouw, die er zeer gejaagd uitzag, bleef staan.
“Weet je ’t nog niet?” vroeg ze. “De Spanjaarden komen. Er is een groot leger, zeggen ze. De poorten worden zo meteen gesloten. De klok wordt geluid om allen te waarschuwen.”
De vrouw ging weer verder, liet vrouw Van der Meij achter in schrik en ontsteltenis.
Dàt was het dus.
Daarom luidde de klok.
Nu kwàm, wat ze reeds had gevreesd. De Spanjaard was er. Ze gingen het beleg slaan om Alkmaar.
Ze huiverde.
Bevend luisterde ze naar de sombere klank van de klok, die met zware metalen stem de burgers verkondigde, dat de oorlog de poorten van de stad was genaderd. Ze had geen oog meer voor de zon, die de lucht deed trileen van warmte. Ze hoorde alleen maar het angstige  klokgelui.
Een koude huivering liep weer over de rug. Het was haar als luidde de doodsklok. De doodsklok over Alkmaar.
Alva had immers gezegd, dat hij geen schepsel in leven zou laten zou laten.
Verslagen liep ze haar huisje binnen. Ze viel neer op een stoel bij de tafel en schreide bitter.

Toen de stadstimmerman thuis kwam, zag hij wel dat zijn vrouw geschreid had. Ook zijn gelaat stond ernstig.
Het was zover. Het ging nu spannen. Het werd er op of er onder. Nergens konden ze meer heen. De poorten waren dichtgegaan. Voor hoelang? Niemand, die het zeggen kon. Niemand die het wist. Het Spaanse leger, waarvan hij daar straks op de muur reeds vendels had gezien, legde een ring om de stad, een ring van ijzer en staal. Hij had ook kanonnen gezien. Straks zouden ze losbranden. Dan zou het benauwd worden in de stad. En de duizenden Spaanse soldaten zouden de muren bestormen, net als in Haarlem …..
De muren! Dat was zijn grootse zorg.
 Als de muren het maar hielden. Als die maar sterk genoeg zouden zijn en er geen bressen in zouden vallen. Want dan was de stad verloren.

Hij was er niet helemaal gerust op. Er waren zwakke plekken, die nog zo nodig versterkt moesten worden. Maar de grootste tegenslag was wel, dat van de nieuwe muur, die pas was opgetrokken, een gedeelte was ingestort. Het moest weer opnieuw worden opgemetseld. Burgemeester Floris van Teilingen was daar straks komen kijken.
Er moest dag en nacht aan doorgewerkt worden.
Het werk moest ze snel mogelijk gebeuren, had hij gezegd.
Het was een lelijk ding ….
Pieter van der Meij keek onderzoekend zijn vrouw aan.
“Heb je geschreid?”
Ze knikte, slikte iets weg.
“Ja” zei de stadstimmerman weer, “ik zag het wel aan je ogen. Maar de stad is in Gods hand. Als Hij het niet wil, zal er geen haar van ons hoofd vallen……”
Vrouw Van der Meij boog het hoofd. Waar was haar geloofsvertrouwen, dat moedig maakte en ster?
Haar man gaf altijd alles over in Gods trouwe Vaderhand. Daarom zag hij steeds nog livht, hoe donker het ook lijken mocht.
Ze wilde, dat ze ook zulk een sterk gelóóf had. Zij kon soms zo angstig zijn…….
“Waar is Jan?” vroeg Van der Meij, terwijl hij rondkeek.
“Hij is nog niet thuis geweest,terwijl hij rond.
“Hij is nog niet thuis geweest, “ zei zijn vrouw. “ Misschien is hij wel op de wallen.”
Van der Meij fronste zijn voorhoofd. Hij wad streng. De jongen moest op tijd binnen zijn.
Buiten op straat klonk het geklepper van klompen. “Daar is hij,” zei moeder opgelucht.
Even later werd de kamerdeur opengeworpen. Het was Jan. Met een hoogrode kleur kwam hij binnen.
“Dat is net op ’t nippertje, “ zei de stadstimmerman waarschuwend. “Je moet op tijd thuis zijn.”
Toe schikten ze gedrieën aan tafel. Vader vouwde de handen. Hij bad om een zegen over het voedsel. Hij bad ook om uitredding voor de benarde stad, die nu was ingesloten door overmachtige vijand.
Dan atenz. Vader en moeder zwijgend. Jan vertelde wat hij op de wallen gezien had.
De zon viel nog schuin door het kleine venster. De zomeravond was zo vredig, als dreigde er geen gevaar ….
Maar het was er. Somber en benauwend!
De Haarlemmers werden die avond nog aan het graven bezet. Ze kregen maar nauwelijks de tijd om uit te rusten. Ze moesten loopgraven maken en helpen om de schansen op te werpen. Onder de muren van de stad, die op Alva’s bevel tot een voorbeeld, een afschrikking voorbeeld, zou worden gesteld. Willem Jansz, was ook onder de gravers. Hij deed, wanneer een Spaans soldaat in de buurt kwam, of hij ijverig werkte, maar niet zodra deze de hielen gelicht of hij liet de schop rusten en tuurde naar de wallen van Alkmaar ……
Graven! Hij zou graven voor die Spanjaard? Liever at hij zijn beide handen op. Hij wilde weg ……. Vluchten. Het werd laat voor de gravers teruggebracht werden naar het kamp. Ze moesten werken zolang het licht was. Eerst toen het donker van de nacht viel, zochten ze vermoeid en geradbraakt het stroleger op om even te slapen.
Willem Jansz. Liep wat achteraan aan de buitenkant. De weg voerde door een weiland, waarin sloten waren en diepe greppels. Ze liepen achter elkaar, strompelend van vermoeidheid en omdat het donker werd, zodat ze maar nauwelijks meer konden zien waar ze liepen.
Soms stootte de een de andere op zij, hier en daar struikelde één. Dan stokte de stoet even, er kwam enige verwarring.
Dan klonk naast de troep de ruwe verwensing van een Spaans soldaat. Doorlopen moesten ze. Hij stompte ze, dwong ze weer verder.
Willem Jansz. keek om zich heen. Er was ëén kans voor hem en hij was vast besloten, die te wagen,
Schijnbaar even vermoeid als de anderen zeulde hij mee voort, maar elke vezel van zijn lichaam was gespannen.
Plots was er weer een opstopping. Even voor hem uit. Er was zeker iemand gevallen. Dit gaf opnieuw verwarring. De Spaanse soldaat, die naast hem liep, schoot naar voren. Hij brulde ….. zijn stem klonk driftig op naar het kluwen op de grond.
Nu zag Willem Jansz. De kans schoon. Vlug deed hij een paar stappen opzij, liet zich in een diepe greppel vallen … hij drukte zich zo dicht hij maar kon tegen de drassige grond.
Zo bleef hij liggen.
Hij hoorde naast zich het gaan van de voeten, het nijdig geschreeuw van de Spaanse soldaat. Doodstil lag hij in de greppel. Achter de troep aan liepen ook soldaten. Nu was de laatste bijna voorbij.
Willem Jansz. Dook zo diep als hij kon weg. Even later stapte een Spaanse soldaat hem rakelings voorbij. Die zag niets …..
Gelukkig!
Terwijl de gravers verder voortzeulden naar hun bivak, bleef de vluchteling nog een poos waar hij was. Eindelijk waagde hij het zijn hoofd op te steken en behoedzaam de naaste omgeving te verkennen.
 Dan kroop hij uit de greppel. Sluipende en kruipende ging het daarop dwars door het veld. Hij vermeed de uigezette wachtposten, kroop er in een wijde boog om heen. Eindelijk gelukte het hem er door te glippen …..
Toe kon hij vlugger voortgaan en weer de zon oprees aan de kim, was hij reeds een heel eind op weg naar het Westerkwartier, naar Sonoy.
Hij liep, wat hij lopen kon …..
In zijn wambuis zat nog altijd die brief van de Prins

HOOFDSTUK V11

“Boem.”Jan hoorde plots een fluitend, gierend geluid, dadelijk gevolgd door een harde slag.
Er klonk gekraak en gerinkel van glas.
Hij zat, verschrikt, met een bleek gezicht, recht overeind in zijn bed op de zolder. Wat was dat?
Hoor! Alweer! Weer gierde er iets door de lucht, weer hoorde hij een doffe slag.
Hij trapte de dekens weg, holde op blote voeten de zolder over, de ladder af……
“Moeder!”
Vrouw Van der Meij stond al onder aan de ladder. Ze wilde haar jongen juist roepen. Hij moest naar beneden komen. Ook zij had de klap gehoord.
“Moeder, wat is dat, wat gebeurt er?”
“Dat zijn de Spaanse kanonnen, jongen. Ze beschieten de stad. Trek maar gauw je kleren aan. Je wordt koud.”
September was al in ’t land en dit was de morgen van de achttiende, voor Alkmaar een dag om nimmer te vergeten. Nu al bijna vier weken lagen de Spanjaarden om de stad. Ze waren begonnen met in de haven een schip te laten zinken. Verder wroetten ze als een leger mollen het veld om. Ze groeven loopgraven en wierpen schansen op, Het was een drukte van belang en de Alkmaarders hadden van hun hoge uitkijkposten op de Rode Toren alles kunnen volgen. Gedurende de laatste dagen waren tegen de Friese poort en de Rode Toren de kanonnen in stelling gebracht. Achter een wering van aarde en schanskorven stonden ze op de rij, de grimmige monden, op de stadsmuur gericht. Don Frederik wilde, vóór hij een stormloop beval, de stad beschieten, bressen bombarderen in de muur.
Op deze morgen begon het geschut dood en verderf te zaaien. De zware ijzeren kogels, met kracht weggeschoten, sloegen tegen de muur, ketsten tegen de Friese poort, die van binnen met balken en aarde was versterkt. Trouwens, ook achter de muur hadden de mannen, die Alkmaar verdedigden, hoge aarden wallen opgeworpen. Zelfs als er een bres in de muur werd geschoten, bood deze wal de Spanjaard nog een geduchte hindernis. De vijand kwam maar zó niet in de stad. Dat zou hem soldaten kosten ……
Jan schoot gauw in zijn kleren. Nu en dan, als een kanonskogel, die te hoog was gericht, over de muur ergens in de stad terechtkwam, hoorde hij weer dat fluitende geluid gevolgd door een zware slag.
“Waar is vader?” vroeg hij.
“Op de Rode Toren”, zei moeder. “Hij is daarstraks de deur uitgegaan.”
“Mag ik op straat moe?”
“Jij op straat?” zei moeder Van der Meij. “Jongen, hoe kom je er toch bij. Hoor je ’t dan niet? Daar komt er al weer een! Nee hoor, ’t is veel te gevaarlijk. Die kogels komen overal neer. Het kan je maar zo treffen.”
Het was Jan maar half naar de zin. Wat graag had hij even bij vader gekeken. En hij was ook nieuwsgierig hoe het er uit zou zien, waar die kogels neerkwamen.
Maar hij bleef thuis. Hij waagde het niet, de deur uit te gaan.

“Er staan er twintig,” verzekerde de poortwachter, Kees’ vader. “Ik heb ze gister geteld.”
De stadstimmerman en nog vele anderen stonden, gewapend, op de Rode Toren.
Ze tuurden naar de schansen, waar de Spanjaard zijn kanonnen had opgesteld.
Telkens wanneer een schot werd afgevuurd trok een wolk van kruitdamp omhoog.
Met geweld sloegen de kogels tegen de muur, ketsten dan terug en verdwenen met een plons in de buitengracht. Ook kwamen er terecht in de stad. Ze sloegen in de daken, drongen dwars door de muren of kwamen op straat terecht.
De Spanjaarden schoten als bezetenen. Nauwelijks was er een schot afgevuurd, of het kanon werd opnieuw geladen.
“Ze kunnen de stad wel platschieten,” meende iemand.
Hij had het nog niet gezegd, of er klonk een harde slag tegen de buitenmuur van de toren.
“Die was ráák, “ zei de poortwachter. “Maar ze kunnen lang schieten, voor ze de stad plat hebben.”
“Als de muur het maar houdt, “ zei de stadstimmerman bezorgd. Hij was er niet gerust op, want hij kende de zwakke plekken maar al te goed.
“Hadden wij ook zoveel kanonnen,” kwam de poortwachter spijtig. “Dan zouden we ze te woord staan.”
Maar het was een vrome wens. Wel had de stad een paar kanonnen, maar ze droegen lang zo ver niet als die der Spanjaarden.
“Wacht maar. “ zei een ander, “onze tijd komt ook wel”
Hij had gelijk. Toen Don Frederik twaalf uur lang zijn kanonnen op de muur had doen spelen en zijn soldaten bij het invallen van de duisternis een paar stormbruggen over de buitengracht hadden gelegd. Achtte de Spaanse krijgsoverste de tijd gekomen om met man en macht een stormloop te wagen op de stad. De soldaten van de Prins en de burgers, die de wapen hadden opgenomen, zaten intussen niet stil. Ze had den met vereende krachten alles gedaan om de wal achter de bressen in de muur zo sterk en zo hoog mogelijk te maken. Van alles was naar de bedreigde muren gesleept: zakken met ongebluste kalk, pekkransen, rap door de vrouwen gemaakt, stro en stenen; alles wat maar dienen kon om de aanvallers te bestoken,was vlak bij de hand.

Het was drie uur in de middag, toen de mannen van Alkmaar, die grimmig de stormloop op de deerlijk kapot geschoten muur afwachtten, de Spaanse vendels zagen aanrukken.
Als mieren krioelden ze in het veld. Trompetstoten klonken wijd en zijd.
De verdedigers klemden het wapen steviger in de stalen vuist. Ze zouden pal staan. Met hun lijf en leven vechten voor het behoud van de stad,
In stormloop renden de Spanjaarden de bruggen over de gracht op, onder een hagelbui van stenen, terwijl schoten knalden uit de Geuzenroeren. Aan hun zijde vielen kameraden getroffen neer, maar niemand die naar hen omzag. Ze moesten zelf maar zien uit het gewoel te komen. De stormtroepen kenden maar één parool: “Vooruit! Naar de muur!”
In dichte drom kwamen ze opzetten, schreeuwend en tierend, drongen door de bressen van de muur, probeerden boven op de wallen te komen, waar de soldaten van de Prins en de burgers zich weerden. Het hagelde brandende pekkransen, die klitten aan hun kleren, en die ze tevergeefs trachtten uit te blussen. Anderen tuimelden door zwaardhouw of steenworp getroffen, ruggelings neer en werden onder de voeten der steeds maar aanrukkende stormers vertrapt.
Don Frederik sloeg met enige hoge officieren van veilige afstand de stormloop gade. Hij zag zijn soldaten vooruit stormen, de bressen door, bij de wallen op- maar telkens brak de spits, die tegen de wallen gericht was af, zoals de golven breken en uiteenspatten op de zeewering. Hij zag zijn soldaten neertuimelen, brandend in de gracht springen, bloedend weg strompelen uit het gedrang. Hij perste nijdig de dunne lippen opeen. Ze waren taai, die Geuzen. Net zo taai als die van Haarlem. Hij knarste op zijn tanden, schreeuwde bevelen. Hij zou ze klein krijgen. Hij zou ze onder de voet lopen. Zouden zijn soldaten, de beste van Europa, het moeten afleggen tegen dat armzalige hoopje mannen daar op de wallen?
En wéér klonken de trompetten, weer stormden er vendels soldaten over de beide bruggen, die bogen onder zulk een gewicht.




Pieter van der Meij en de poortwachter stonden naast elkaar op de hoge wal, waar de stormloop het hevigst was en ze hoorden de ruwe stem van Dirk Duyvel, de hopman van de Prins, aanvurend om geen stap te wijken. Zwijgend vòchten ze. De poortwachter had al menige Spanjaard, die boven de muur kwam kijken, de schedel gekloofd. De stadstimmerman zwaaide onvermoeid zijn scherpe bijl.
En achter en soms naast hen vochten de vrouwen. Ze deden voor de soldaten het kruit op de pan, ze wierpen pekkransen en kokende olie over de wallen. Zelfs de meisjes en de jongens hielpen mee. Heel Alkmaar vocht. Het vocht voor zijn leven. Want Alva, de wrede Alva, had immers gezegd, dat hij geen levende ziel in de stad zou overlaten?
De lijken onder aan de wallen stapelden zich op, ze muurden de bressen bijna toe. Ook de tweede stormaanval, nog heviger dan de eerste, werd afgeslagen. Met achterlating van vele doden en gewonden trokken de overgebleven aanvallers af.
De poortwachter leunde op zijn zwaard, dat rood was van bloed. De strijd had bijkans drie uren geduurd en het was reeds laat in de middag. Zouden de Spanjaarden het opgeven?
Hij tuurde over de wallen naar het Spaanse kamp. “Het zal die Don niet meevallen, “ grinnikte hij, “ze moeten al voor de tweede maal met de kous op de kop terug.”
“Ja” zei de stadstimmerman. Zijn arm was stram geworden. Hij ging er even bij zitten. Ook hij was moe. “Dorst?”vroeg een vrouwenstem. Trijn Rembrandz, de Kenau van Alkmaar, die de vrouwen en meisjes aanvoerde, stond bij de beide mannen. Ze had een grote kruik met fris water in de hand en een nap.
“Graag,” zei de poortwachter. Zijn lippen waren droog, zijn tong leek wel leer.
Hij zette de nap aan de mond, klokte gulzig het koele nat naar binnen.
Dan was de beurt aan Pieter van der Meij.
Het water deed de mannen goed. Ze werden er weer monter van.
“Nu kunnen we er weer tegen,” zei de poortwachter glimlachend. “Als ze ’t tenminste nòg eens wagen.”
“God lof, mannen, dat we het hebben kunnen houden.”
Jonker Kabeljauw stond bij hen. Hij was vergezeld van Floris van Teilingen, en deed de ronde langs de wallen.
“Op de Rode Toren hielden we ’t ook. Tweemaal is hij bestormd.”
“Zou ’t gebeurd zijn?”vroeg de poortwachter.
“Ik denk het niet,” zei de burgemeester. “Kijk maar. Ze verzamelen weer.”
Hij wees naar Het Spaanse kamp.
Het was zo.
Don Frederik wilde nog één poging doen vóór ’t donker viel. En dit keer waren het zijn keurtroepen.

Zwijgend marcheerden ze aan, de geharde veteranen van het sterke Spaanse leger, die al zo menig slagveld hadden gezien. Op hun gebruind, met littekens doorploegd gelaat lag een sombere, trotse uitdrukking. Zij waren de garde, die zich nooit overgaf. Die won of stierf!
Ook op de muur waren de kreten verstomd. Geen sarrende spot, geen hoongelach klonk de Spanjaarden tegemoet. Dit was de laatste kans …… werd ditmaal de stormloop niet afgeslagen, dan – wee de soldaten,de burgers, de vrouwen en kinderen van Alkmaar. Niemand zou meer in leven blijven. Allen zouden ze over de kling gejaagd worden…..
Een frisse windvlaag streek over de wallen- het was tegen het vallen van de avond.
Zou deze nacht voor Alkmaar een bloednacht worden? Pieter van der Meij greep de bijl vaster. Het gelaat van de poortwachter stond strak.
Daar stormden de spekken reeds als een wilde. Onbedwingbare vloedgolf over de beide bruggen, die bogen en kraakten. Ze rees hoger, al hoger tegen de wallen op …..
Don Frederik zat nors te paard. Zijn blik was onafgewend op de wallen gericht. Op zijn gelaat kwam een trek van grimmige voldoening.
Kijk, die kerels! Ze klommen als katten tegen de stormladders op…… Zijn donkere ogen gloeiden ….. Kijk…….
Kijk …… daar verrees er één op de wal, een donkere gestalte. De eerste! ….Victorie! ……..
Nog even, dan zouden zijn keurtroepen met onweerstaanbaar geweld zich een doortocht hebben gebaand de stad in!
Kijk….. kijk… daar stond er al wéér een. Hij plantte een vaandel boven op de muur,de wind greep het vlaggendoek met de Spaanse kleuren “Victorie, de stad is ons!” schalde de stem van de Spaanse vaandeldrager, die zijn voeten op de wallen had geplant, gereed om met de degen in de vuist zich een weg te banen.
Maar dat is mijn!” klonk de stem van de poortwachter. Zijn zwaard suisde door de lucht, maaide de Spanjaard beide benen af. Ruggelings stortte de Spanjaard van de muur. Hij sleepte in zijn val het vaandel mee ….
Even deinsden zijn makkers terug …..
Maar de Geuzen, door het voorbeeld van de poortwachter opnieuw aangevuurd, lieten hun geen tijd zich te herstellen.
Ze stormden met uiterste inspanning op de weer opspringende vijanden in …..
Het werd een heet gevecht.
De wind voerde ver en luid het rumoer van de strijd, het getier der mannen en het gegil van de vrouwen mee ….
Wanhopig weerden zich de mannen van Alkmaar. Ze vormden een levende muur, waarop de al maar aan golvende Spaanse gelederen te pletter liepen ….
Don Frederiks sombere ogen schoten vlammen van boosheid ….Zijn stem was hees van woede. Hij vloekte op die vermaledijde Geuzen, die ook voor Haarlem tientallen van zijn beste soldaten de dood in hadden gejaagd.
Dit waren zijn keursoldaten en ze weken terug, ze sloegen als lafhartige vrouwen op de vlucht.
Schuimbekkend schreeuwde hij om nieuw, frisse troepen. Er moest wéér een stormloop beginnen ….
Zouden die rebellen daar op de muur het van de troepen van de ijzeren Hertof, zijn vader, winnen?
En nog eens, terwijl de schemer reeds begon te vallen, klonken in het Spaanse kamp de trompetten en schaarden donkere gestalten zich zwijgend in het gelid…..
“Ze komen nòg eens.” kreunde de stadstimmerman. Reeds bijna vier uren woedde de strijd op de wallen. Het had reeds zo ontzettend veel van hen gevergd., zich de aanstormende Spanjolen van het lijf te houden…..
In het vallende donker luisterden de dodelijk vermoeide maan van Alkmaar, die zich als helden geweerd hadden, naar de signalen en de drukte daar ginder in het Spaanse kamp. Het voorspelde hun weinig goeds. Verbeten en strak stonden hun ernstige gezichten, waarop de vermoeienis te lezen stond …
Zou dan de nacht niet het soulaas brengen, waarop ze zo vurig hoopten? Was er een vierde stormloop op til? Zouden ze de nieuwe vloedgolf, welke daar in de donkerte kwam opzetten nog kunnen weerstaan?
De koele avondwind streek langs hun in de strijd op leven en dood verhitte gezichten. Uit hun ziel steeg het gebed tot de troon van Hem, Die hen alleen uit ’s vijands macht verlossen kan.

“Ze komen!”
Een brede, donkere slang kroop over het veld in de richting van de muur.
Het was de reserve van Don Frederik, de vierde storm troep, die werd ingezet om de tegen Alva rebellende stad te vermeesteren.
De mannen op de muur rechtten de vermoeide ruggen, grepen hun wapen vaster in de vuist…
Toen kwam de stormaanval.
Een wild gekrijs steeg op uit de wirwar van schreeuwende en vloekende Spaanse soldaten beneden de muur.
Het lag er vol dode lichamen van hun wapenbroeders, die in de vorige stormaanvallen waren gebleven, er lagen gewonden en zieltogenden…
Een barricade van mensenlichamen versperde hun de weg en vormde een onoverkomelijke hinderpaal.
De stormaanval liep al vast voor de muur nog was bereikt.
De aanstormende soldaten struikelden en vielen, het werd een kluwen van levenden en doden.
De verwarring was groot en veel Spaanse soldaten, door een plotselinge angst bevangen, zochten hun heil in de aftocht…
“Hoor,”zei de poortwachter tegen Jans vader. “Ze steken weer de trompet.”
De stadstimmerman luisterde. “Ze blazen de aftocht,” zei hij verheugd. Zijn stem trilde.
Het werd hem bijna te machtig.
De “schippers zonder hem, harnas of soldatenkleed, maar alleen met spies of hellebaard in de vuist,” hadden de vijand in het stof doen bijten.
Duizenden Spanjaarden lagen verstijfd of zieltogend bij de bressen in de muur.
Ook Alkmaar was een “soldatenkerkhof”.
Schreiend zonken vrouwen, doodòp van vermoeidheid en spanning, neer bij de pekkransen …..
God had de stad voor het ergste bewaard.

HOOFDSTUK V111

“Moe, mag ik een stukje?
Janstond bij de tafel, hij keek begerig naar moeders handen.
“Mag het moe? Toe maar?”bedelde hij.
Moeder Geerte telde met het mes de karige plakken brood. Zo, nu had ze er net genoeg, voor haar man, voor Jan en zichzelf.
Ze moest de plakken , die al dunner werden, reeds tèllen. Het brood werd erg krap in de belegerde stad, Het graan verminderde wel elke dag, maar er kwam niets bij. Ze noesten er heel zuinig mee zijn. De angst sloeg haar om ’t hart.
Wat moest dit nog worden?
Als er nu straks eens helemaal geen brood meer was in de stad?
Dat zou er van komen,
Want de Spanjaarden, die met bebloede koppen waren afgeslagen, gebruikten de tijd. De honger was hun scherpste zwaard en dat zwaard zou de bewoners van Alkmaar tot overgave dwingen.
De ijzeren ring om de stad werd nauwer toegehaald.
De Spaanse troepen hadden niet weer storm gelopen. Twee dagen ná de grote aanval had Don Frederik opnieuw zijn kanonnen laten spelen. Achthonderd kogels waren op de stad neergekomen, hadden opnieuw gaten in de inderhaast versterkte muren gebeukt. Maar tot een herhaalde stormloop had hij zijn soldaten niet kunnen brengen. Ze weigerden. Liever lieten ze zich door de officieren doorsteken

God maakte hun versaagt en bloodt,
Soo dat zij vreesden voor de doodt
Hierom zo weken zij allen.

De Alknaarder wachtten op de wallen. Ze zongen psalmen.
Het was de dag van de kermis in Amsterdam. En enkelen bogen zich spottend over de borstwering.
“Komt aan, “riepen ze luid.
“Uw kermiskost is al gereed.”
Ze dronken bier en schreeuwden, dat de Spanjaarden het maar moesten komen halen. Maar ze kwamen niet. Van der Meij had dit alles zijn vrouw verteld.
De Spanjaarden echter hadden die ene gevreesde bondgenoot. Dat was de hònger. Het begon al te nijpen. Het zou met de dag erger worden nog. Zouden ze, ontkomen aan het zwaard, van de honger moeten sterven straks?
“Toe nou, moe, geef me toch een sneetje brood. Een heel dun sneetje maar.”
Vrouw Van der Meij, zelf reeds mager geworden, keek haar jongen in de bedelende ogen.
Dan schoof ze hem een sneetje toe.
’t Moest dan maar. Vader kon nog wel wat wegblijven. Zoëven was de stadsbode er geweest. Van der Meij moest dadelijk op het stadhuis komen.
Waarom?
De bode wist het niet.
Jan zette de tanden in het verse brood. lekker! Hij lustte wel wat. Hij had buiten gespeeld. Daar kreeg je trek van.
“Waar is vader, moe?”
Hij vond het vreemd, dat vader niet thuis was,
Die was ànders moest wel thuis, als hij geen wacht had.
“Naar het stadhuis”.
“Waarom moe?”
“Dat weet ik niet,”zei moeder.
“Misschien moet vader wel werken.”
Jan vond het toch vreemd, zo tegen de avond. Dat gebeurde nooit.
Hij zat aan de tafel. Het begon al te schemeren. De dagen kortten. Het was reeds in het laatst van september.
Het werd al herfstig. De avonden waren kil.
Moeder Van der Meij had al eens in de deur gestaan, om te kijken of vader terugkwam.
Maar ze zag hem niet.
Ze vond het vreemd, dat hij, zo laat nog, naar het stadhuis werd geroepen.
Ze huiverde, toen ze de deur dichttrok en weer in het kleine kamertje kwam. En ze dacht weer aan de angsten, die ze had uitgestaan, als ze hem met de anderen op de wallen wist.
Hoe blij ze was, elke keer, dat hij weer ongedeerd terugkeerde.
Als hij eens viel, eens bleef in de strijd ….Er waren zoveel vrouwen, die dit offer reeds hadden moeten brengen.
Ze staarde zwijgend het kleine venster uit …..
Toen plots- streek een donkere schaduw voor het venster voorbij.
“Daar is vader.” juichte Jan.
Nu konden ze brood eten.
De deur ging open.
Daar stond de sterke stadstimmerman.
Hij lachte,
“Jan!”
“Vader!”
Jan was dol op zijn vader. Hij ging wel eens met hem mee. En ’s avonds stoeiden ze samen wel over de vloer. Vader was net een grote kameraad, vond Jan.
“Dat is gauw,” zei moeder blij.
“Ja,” zei Pieter van der Meij, terwijl hij aan de tafel schoof. “Maar ik moet meteen weer weg.”
“Weer weg?” vroeg moeder. “Waar dan heen?”
Vader lachte. Maar dan ineens gleed over zijn gelaat een heel ernstige trek.
“Ik moet naar de Prins.”
Het woord viel als een bom in het kleine kamertje.
Vouw Van der Meij zette een paar grote ogen op.
Dan werd ze bleek, drukte de hand op haar borst.
Jan sprong op. Zijn bruine kijkers schitterden.
“Naar…. de …… Prins, “ hakkelde moeder.
“Maar …… dan ……….”
“Ja, moe,” zei de stadstimmerman. “Ik moet naar de Prins van Oranje. Naar Delft! We zullen hem vragen of hij de dijken laat doorsteken. Dan stroomt alles buiten de stad onder water. Dat is de enige manier om dat Spaanse gespuis hier weg te jagen. Voor water zijn ze doodsbenauwd.“
“Is het waar vader?” vroeg jan. “Gaan ze dan weg?”
“Ja, jongen. Dan zetten ze het vast op een lopen.”
“Fijn,” zei Jan. Hij zag die bange, boze Spanjaards al draven …..
Maar moeder keek angstig.
“De Spanjaarden liggen toch om de stad, “ zei ze bevend. “Er kan niemand door. En als ze je in handen krijgen ……’
Ze durfde niet te zeggen, wat ze dacht. Dan zouden ze haar man dood maken. Dan zou ze hem nooit weer zien.
“Ik weet het wel, vrouw,” zei Pieter van der Meij. “Het is gevaarlijk. Het kan mij het leven kosten. Maar het moet. Om jullie allemaal, om jou ook en onze jongen. Want ons brood raakt op. Straks hebben wij niet meer te eten. Dan komt de honger. En hoe moet het dan?”
Hij zweeg even. Jan luisterde met een paar grote ogen.
Moeders lippen trilden. Ze schreide zacht.
Toen rees de stadstimmerman overeind. Hij was met een paar stappen bij haar.
“Het moét moeder,” zei hij nog eens. “Ze vroegen mij om te gaan, om brieven te brengen naar de Prins. Er moet er toch één zijn, die het doet. Een moet zijn leven wagen ……”
Weer was het even stil in het kamertje. Jan keek naar zijn Vader,
“Ik heb gezegd, dat ik gaan zal. Je wilt toch niet, dat ik een lafaard ben, die niet durft …..Ik ga niet alleen moeder. Ik ga met God. Als Hij mij bewaart, kom ik weer terug. Bij jou en bij Jan.”
Och, moeder wist het óók wel. De Here is machtig. Hij kon haar man behoeden in het hrootste gevaar. En wie Hij bewaart is wel bewaard.
Ze mòcht ook niet zo bang, zo angstig zijn. De Here Jezus had immers zelf gezegd: vrees niet, want Ik ben met U. En ook, dat er geen haar van ons hoofd valt, zonder die wil van onze hemelse Vader.
Ze moest sterk zijn en flink.
“Ga dan maar, “ zei ze. “zei ze. “Maar je moet eerst eten. “

Het was al donker, toen Pieter van der Meij zijn kleine woning verliet. Hij had dikke warme kleren, aangetrokken voor de koude tocht. Over de schouder droeg hij een polsstok. Het leek een heel gewone. Maar het was een holle. En in de holte, binnen in de polsstok, veilig weggestopt, zaten de brieven van het stadsbestuur aan de Prins. Terwijl Van  der Meij door de donkere, stille straten ging, naar de stadsmuur wist hij: het was een vermetel waagstuk. Zo meteen zou hij midden door het Spaanse leger moeten sluipen, dat in een grote boog om de stad lag. Dan moest hij de schildwachten voorbij, die stonden te luisteren of er ook onraad was. Als ook maar één hem ontdekte, hem aanriep dan ….. nee, daar wilde hij niet aan denken. Dat mocht niet. Hij moest er héél stilletjes doorglippen. Zo stilletjes, dat geen Spanjaard iets merkte!
Dwars door het veld, over de sloten heen …… naar de Prins, die helpen kon, die de dijken kon laten doorsteken…..Als dan het water kwam. Àl hoger en hoger, dan moesten die lelijke Spanjaards vlùchten ….. dan was Alkmaar gered.
“Daar komt ie, “ bromde een stem in het donker op de muur.
“Ben je daar, Van der Meij?”
“Ja, “ zei de stadstimmerman gedempt.
“Mooi op tijd, “ klonk de stem weer.
“Dat dacht ik ook, “ zei van der Meij. Hij lachte. “Nu mannen, help me dan maar.”
Er werd een sterk touw onder zijn armen doorgesjord. Het kwam goed vast te zitten.
De mannen op de muur hielden het vast.
Toen liet de stadstimmerman zich over de rand van de muur glijden, - nu zakte hij …..  lager …..
Nog hield hij zich met zijn handen vast.
“Groet mijn vrouw, “ zei hij nog, “en mijn jongen. Zeg, dat ik met Gods hulp gauw weer terug hoop te zijn. Klaar! Laat maar zakken.”
Hij liet zijn handen los, hing aan het touw.
De mannen op de muur lieten het vieren …..
Van der Meij duwde zich met zijn benen van de verweerde stenen stadsmuur af- nog een klein eindje …..Toen voelde hij een smal stukje glibberige grond; hij stond beneden. Hij maakte vlug het touw onder zijn armen los.
Het werd opgehaald.
Er plompte wat naast hem in ’t water. Het was de polsstok. Hij viste hem haastig op. Dan verdween hij in het donker van de nacht.




Jan lag op de zolder van het timmermanshuisje met wijd open ogen in het donker te staren. Door het kleine dakraam blonk een ster. Nu zwierf vader daarbuiten…. Nu sloop hij langs de Spaanse wachten over het herfstige veld, nu sprong hij met zijn polsstok over de sloten …..Nu was vader op weg naar de Prins …..
O, als het maar gelukken mocht. Hij vouwde boven de dekens zijn bruine jongenshanden, zijn ogen sloten zich, zijn lippen prevelden zacht: Here Jezus, wilt Gij vader veilig bij de Prins brengen en hier weer heen terug. En geef, dat het water komen mag, zodat al die boze Spanjaarden moeten vluchten …. Help ons Here Jezus ……..”
Toen moeder hem een poosje later kwam toedekken, sliep hij als een roos.

HOOFDSTUK 1X

“Is er een bóódschapper? Een boodschapper uit Alkmaar?
Prins Willem van Oranje, het vriendelijk gelaat van diep, zorgelijke groeven doorploegd, rees haastig overeind. Hij keek de hopman van de wacht, die hem deze tijding kwam brengen, met ogen vol blijde verrassing aan.
“Laat hem hier komen,” beval hij.
Grote spanning tekende zich af op ’s Prinsen gelaat. Vol verwachting keek hij naar de deur.
Alkmaar lag hem ná aan het hart. Hij wist 13.000 Spanjaarden om de stad, die zich tot nu toe heldhaftig had verweerd. En hij wist ook, dat ze nu trachtten de stad uit te hongeren. Veel was er hem aan gelegen te weten, hoe het gesteld was in de benarde stad.
De Prins hoorde zware schreden naderbij komen.
Dan ging de deur open.
Een forse man trad aarzelend ietwat met zijn houding verlegen met ongedekt hoofd, het Prinselijk vertrek binnen.
Daar stond Pieter van der Meij, stadstimmerman van Alkmaar.
Zijn kleren waren met modder bespat. Hij was moe van zijn verre, gevaarlijke tocht. Heel stil was hij in die donkere nacht door het Spaanse leger geslopen en nu stond hij hier voor de Prins, de vader des vaderlands.
De Prins liep op hem toe. Hij greep de harige knuist van de boodschapper.
“Kom je uit Alkmaar? Hoe is het in de stad?”
“Ik heb brieven meegebracht, Hoogheid,” zei de moedige stadstimmerman. “Ik had ze verborgen in mijn polsstok. Hier zijn ze.”
Hij deed zijn wambuis open en reikte ze de Prins toe. Deze nam ze haastig aan, ritste ze open, begon ze te lezen …..Het scheen, of hij alles om zich heen vergat ……..ook de met modder bespatte boodschapper. Deze keek eens rond. Hij wachtte zwijgend …..
Dan zag de Prins op. Hij wendde zich tot Van der Meij.
“Staat het zó?” vroeg hij. “Is er bijna geen proviand meer in de stad.?
Van der Meij knikte en dan vertelde hij. Nog enkele weken, dan zou de honger er rondwaren, dan was alles op ….
“Ze vragen de dijken door te steken, “ zei de Prins langzaam “Het land onder water te zetten. Het water alleen kan de Spanjaarden verdrijven. Maar de boeren …….. de boeren willen het niet …… hun land verdrinkt ……”
“Het moét, Hoogheid, “ zei ineens de stadstimmerman. Hij schrok van zijn eigen stem, van zijn eigen woorden ….. de Prins kon wel bóós worden.
’t Was als wilde hij de Prins zeggen, hoe ’t moest …..
“Het moét …..”
Het bleef even stil.
Oranje keek de boodschapper aan.
“Je hebt gelijk,” zei hij rustig. “Het moet.
Wanneer ga je weer terug?”
“Als Uwe Hoogheid het beveelt.”
Weer was het even stil. De Prins stond met de brieven in de hand. Het moest!
De knoop moest worden doorgebracht.
Beter het land bedórven dan verlóren. Alkmaar moest bevrijd worden.
“Kom vanmiddag hier, “  zei de Prins. “Dan zal ik je een brief meegeven. Ik zal de dijken laten doorsteken. Als de boeren het niet willen, moet het desnoods maar met geweld. Sonoy krijgt dadelijk bevel. Ik zal alles doen, wat ik kan. “
Er vloog een blijde glans over het gelaat van de Alkmaarder.
Zijn ogen schitterden. Zijn moeilijke, gevaarlijke tocht was niet tevergeefs. De Prins zou helpen! De dijken werden doorgestoken het water zou binnenstromen en de vijand verdrijven,
De Prins kon op hem rekenen. Van middag kwam hij terug. En dan….. dàn ging hij wéér dwars door het Spaanse leger. Hij zou de brief met de blijde tijding voor zijn benauwde stad veilig wegstoppen in zijn holle polsstok.

“Zou vader al bij de Prins zijn, moe?”
“Ik denk van wel, jongen.” Moeder hoorde wel de ongerustheid in zijn stem.
Het was nu al enige dagen geleden dat vader in het donker over de stadsmuur was neergelaten. Zou het hem gelukt zijn, door het leger van de vijand heen te sluipen? Moeder Van der Meij wist het niet, maar het was haar geen ogenblik uit de gedachten.
Ze dacht telkens maar aan haar man.
Jan had het al gauw aan de jongens verteld. Zijn vader was met een brief naar de Prins! Hij was trots op zijn vader.
De jongens hadden met ontzag geluisterd …… Jans vader was een held.
Om zo helemaal alleen in de donkere nacht door het vijandelijke leger te sluipen ….. Die Spaanse soldaten waren wrede, woeste kerels. Soms konden ze hen op de stadsmuur wel horen schreeuwen. Het waren moordenaars …..
Ze hadden in stilte Jan benijd ….. tòch waren ze ook blij, dat het hun eigen vader niet was. Want ……o, als ze hem pakten …. Dan kwam Jans vader nooit terug ….. Als ze je vader dood maakten, dat was erg, dat was verschrikkelijk.
Jan praatte daar over heen, als hij bij de jongens was. Voor hen wilde hij niet weten, dat hij diep in zijn hartje ook bang was voor dat erge ….
En nu hij thuis was bekroop hem weer die angst …… Zou vader? ……
O, hij wilde wel, dat vader terug was. En moeder vast ook niet. Het was zo vreemd, nu vader niet thuis was. Als het eens zo bleef …… als vader nu eens nooit weer terugkwam.
Hij slikte, er schoot een brok in zijn keel…..
“Ik ga naar bed, “zei hij ineens bruusk.
Vrouw Van der Meij keek haar jongen aan. Ze wist wel, wat hij dacht. Ze zag het aan zijn vreemde ogen.
“Jan”,  zei ze zachte, “zul je voor vader bidden? Er is er maar Eén, die vader weer veilig bij ons thuisbrengen kan. Dat is onze Here Jezus …. Dat is God.”
Jans ogen schoten vol tranen. Hij sloeg zijn armen om moeders hals.
“O, moe,” zei hij, “ik ben soms zo bang …. Dat ….. vader …..”
Ze streek hem over het haar.
“Ja, jongen …… we willen zo graag, dat vader gauw weer thuis, is hè?
Wij samen. We kunnen samen alleen maar bidden. Zullen we dat doen Jan?
Terwijl de schemer daalde, lagen Jan en zijn moeder op de knieën en moeder Geerte bad …..
Even later klom Jan het laddertje op naar de zolder.
In zijn jongensogen was een groot, stil licht,
De Here was machtiger dan al die Spanjaarden samen. De Here was immers almachtig …. Sterker dan het allersterkste leger.

HOOFDSTUK X

Stap ……stap……stap ……
Donker stak de gestalte van de Spaanse schildwacht af tegen de nachtlucht. Hij had een helm op zijn hoofd en in zijn hand droeg hij een zware hel;lebaard met een punt. Hij keek uit over het stille veld, loerde zo nu en dan naar de donkere stad ….. Je wist nooit, wat die Geuzen van plan waren. Het was oppassen. Hij moest alarm maken, als ze eens onverwacht een uitval zouden doen; er om denken, dat niemand uit of in de stad glipte …… Niet ver van hem af, in een diepe greppel lag een man. Soms stak hij even het hoofd er boven uit, keek snel om zich heen, dook dan weer weg. Naast hem lag een polsstok.
In deze nacht was Van der Meij door de Spaanse posten heen geslopen. Tot nu toe was alles goed gegaan. Niemand had hem opgemerkt.
Nu lag hij vlak bij de stad. Hij kon de donkere muur al zien. Bijna thuis! Als hij deze schildwacht voorbij was …..
De mannen, die op de muur de wacht hielden, zouden elke nacht naar hem uitkijken. Ze hadden een touwladder gereed om over de muur te werpen en hem dadelijk te kunnen helpen.
Hij wist, dat ze daar nu zaten te wachten….
Weer waagde hij het, zijn hoofd boven de greppel uit te steken. Zijn scherpe ogen speurden naar de schildwacht. Gelukkig, die had zich omgedraaid; liep een andere kant op, met de rug naar hem toe.
Van der Meij greep zijn polsstok, kwam vlug overeind …… Nu verder ….. de schildwacht merkte niets ….. In gebogen houding sloop de boodschapper voort …. Als een donkere schim door het weiland ….
Weg!
De schildwacht had zich omgedraaid.
Vliegensvlug dook de stadstimmerman tegen de natte grond ….. bleef stil liggen …. Het hoofd wat omhoog ….
Kwam de Spanjool weer deze kant op? Nee, hij bleef staan. Hij keek alle kanten uit …. Zou hij…. Zou hij nu tòch iets gehóórd hebben?
Dan ineens voelde Pieter van der Meij zijn bloed verstijven.
De schildwacht kwam met grote stappen op hem toe …. Door de nacht klonk over het veld een schorre stem.
Hij was ontdekt!
Weg! Weg!
Angst greep hem aan …. Nee, nee, ze moesten hem niet krijgen, zo dicht bij de stad, en bij huis …..
Weer klonk die stem, nu dichter bij.
Van der Meij vloog overeind, zette het op een lopen, dwars over het veld naar de stadsmuur. Soms struikelde hij bijna ….. maar dan zweepte de angst hem weer voort …… vlug, vlug, hij moest ze vóór zijn…..zo meteen zouden er meer soldaten komen …..vlug. Hij liep wat hij lopen kon ….
Een heel eind achter zich hoorde hij de woedende kreten van de Spaanse soldaat, die zi vlug niet vooruit kon. Hoor! Hij sloeg alarm …..verder weg klonken luide, roepende soldatenstemmen. Voort…..voort. O, als ze nu maar…. Als de touwladder …. Nu maar ….. Hij hijgde …..
Ineens klonk over het veld een schot …..
“Ze schieten”…… ging het door zijn hoofd …..Daar was de muur. Hoog, dreigend en donker rees de stadsmuur voor hem op …..
Hij riep

De mannen op de wal hadden, terwijl ze speurden of hun boodschapper nog niet terugkwam, het plotselinge lawaai bemerkt.
“Hoor die Spanjaard te keer gaan, “ zei er een.
Ze tuurden en luisterden.
“Hij slaat alarm,” zei een ander.
“Hoor maar. Ze hebben onraad ontdekt.”
“Ze zitten iemand na,” zei de eerste weer. “Ze komen hier op af.
Hoor, ze schieten ook.”
Dan plots hoorden ze een angstige stem aan de buitenklant.
“Help!” hoorden ze roepen.
“Daar is de timmerman. Gauw, gauw. Waar is de touwladder? Hier dat ding..”
Een van de Alkmaarder wierp het zwiepend touwwerk over de muur, schreeuwde luid: “Hierheen! Klim!”
Gelukkig.
Pieter van der Meij zag donkere gedaanten op de muur verschijnen, zag, dat een donker ding naar beneden kwam.
De touwladder!
Met één sprong was hij erbij, greep zich met beide handen vast, werkte zich omhoog …..
Achter hem vlamden flambouwen op, de rosse schijn viel op de brokkelige muur, op het slingerend touw.
“Vlug!” stootte een hese stem uit boven zijn hoofd.
Nog een paar grepen ….. hij was er zo ….. dan voelde hij hoe krachtige handen hem vastgrepen, over de rand van de stadsmuur sleurden …..
Beneden klonk een kreet van woede en spijt. De schildwacht zag zijn prooi ontglippen. Pieter van der Meij hoorde de woeste kreten van spijt. Hij hijgde. Dat was een wilde ren geweest, een ren op leven en dood. Hij snakte naar adem.
“Ben je bij de Prins geweest?”
De anderen stonden om hem heen. Ze keken hem vol spanning aan.
Dàt wilden ze graag weten,
“Ja” hijgde Van der Meij.
“En”
“Hij zal de dijken laten doorsteken. Ik heb een brief…
Ineens bleven hem de woorden in de keel stokken ….
Zijn polsstok!
Hij had zijn polsstok niet!
In de schrik, in de haast om weg te komen, had hij de polsstok met de brief van de Prins laten liggen.
“Wat is er?” zei er een
“Wat scheelt je?”
“De brief,” zei van der Meij dos. “De brief van de Prins. Hij zat in mijn polsstok. En die heb ik verloren. Die ligt daar nog. Dit is een ramp. Hoe kon ik toch zó dom zijn, zo dom …..”
Hij dacht er niet meer aan, dat hij zelf gered was.
De brief van de Prins. Die was hij kwijt. Dat was erg, héél erg. Die zat in de polsstok en lag daar buiten ergens in het veld.
Natuurlijk zouden de Spanjaarden hem vinden en als ze de brief ontdekten, wisten ze alles …..het hele, mooie plan ….

Met loden schoenen ging de weergekeerde timmerman naar het stadhuis. Het was voor hem een zware gang. Hij moest het wel vertellen. Hij had de brief van de Prins verloren. Het was zijn schuld ….
Deemoedig stond hij voor het stadsbestuur. Alles vertelde hij. Ook dat de Prins de benarde stad wilde helpen. De dijken zou hij laten doorsteken. Maar de brief van de Prins had hij niet. Die was in handen van de vijand.
O, hij schaamde zich voor al deze heren, de dappere stadstimmerman. Hij had wel willen wegkruipen. Hij zag wel de diepe teleurstelling op hun gelaat. Ze hadden zelf de brief graag gezien, de echte brief van de Prins; het met eigen ogen gelezen, dat hij  Sonoy zou gelasten de dijken door te steken …..
Daar hing voor hen allen, voor de gehele stad zoveel van af…..
Maar de brief was er niet …. Die zat in die holle polsstok.
Toen de teruggekeerde boodschapper was uitgesproken, zwegen ze.
Tot er één kwam, het was een lange magere, die vroeg: “Maar waarom deed je die kostbare brief in die polsstok? Waarom stak je hem niet weg in je wambuis? Dan had je hem nog gehad.” Hij voelde, dat ze allen naar hem keken.
En hij hakkelde: “Ik dacht … ik vond ….. dat ik hem zo …. veilig had verstopt ……”
Hij keek hulpzoekend naar burgemeester Van Teilingen. Hij was een slecht boodschapper geweest. Die zag het wel, hoe moeilijk de stadstimmerman het had. Hij dacht aan het levensgevaar dat deze had getrotseerd en hij keek boos naar het lange, magere lid van de vroedschap.
Hij stond op van zijn mooie, met snijwerk versierde zetel en hij liep met uitgestoken hand op de boodschapper toe. “Pieter van der Meij,”zei hij, “het is jammer van die brief, maar je woord is ons genoeg. We weten nu, dat de Prins de dijken zal laten doorsteken. Jij bent tòch een kerel. Je bent een held. Want jij hebt je leven gewaagd voor ons. Dat zullen wij niet vergeten. Ga nu maar gauw naar huis- naar je vrouw en je jongen.”

HOOFDSTUK X1

“Vader!”
Jan vloog op zijn vader toe.
Jan vloog op zijn vader toe, Zomaar in zijn witte hansop. Hij sloeg de armen om zijn hals.
En moeder stond er bij, ze straalde van blijdschap en geluk.
Nu was hun gebed verhoord. Vader was er weer. Hij kwam behouden thuis.
Dit was een feest in het kleine timmermanshuisje. Jans mond stond niet stil. Hij had zoveel te vragen. Hij wilde graag alles weten.
Had vader de Prins gezien?
Hoe zag hij eruit? Wat had hij gezegd? En hoe had vader die brieven weggeborgen? En hadden de Spanjaarden hem niet gezien?
Toen ging Van der Meij vertellen.
Alles ….. van de Prins en van zijn polsstok, van zijn trots ook als hij bij terugkeer de brief van de Prins op de tafel had kunnen leggen …. En hoe hij de polsstok met de brief verloren had op die vlucht …. Hoe hij maar net op het nippertje had kunnen ontkomen …..
Er lag een stille, verdrietige trek op zijn gelaat.
Zijn vrouw en Jan luisterden vol spanning toe.
“Had ik die brief toch maar bij me gestoken,” zei hij, “nu zullen ze die polsstok vinden, en de brief van de Prins ook misschien …..  En dan weten ze dat hele mooie plan van de Prins ….dan weten ze alles.”
Dàt liet hem niet met rust. Immers, als ze te vroeg vernamen, wat de Prins van plan was te doen om Alkmaar te helpen, dan konden ze het plan nog best in de war sturen….
En dàn zou de stad zich moeten overgeven, van de honger…
Jan hoorde het donkere verdriet in vaders stem ….. Hij was zo blij, dat vader weer thuis was. Hij moest telkens naar hem kijken. Dat hij daar nu weer echt zat, op zijn eigen plaats.
Maar toch- volop feest was het niet. Dat kwam door vaders stil verdriet, Dat kwam door die verloren polsstok.

De Spaanse schildwacht was teruggaan.
Die kerel, die lelijke spion was hem toch nog ontkomen.
Hij ging weer naar zijn post.
Er zou straks wel voor hem opzitten.
Hij zou straks wel te horen krijgen, nu die spion was ontvlucht.
De schildwacht had het land.
Maar geen nood. Krijgen deden ze hen toch wel, die Geuzen daar in Alknaar.
Er kwam nu al geen muis meer in.
Zij, de Spanjaarden, hadden de tijd,
En eten genoeg. Ze haalden het wel bij de boeren! Maar daarbinnen zou een dag komen, dat er geen brood, geen eten meer was.
Dan kwam de honger.
Dan kon het niet lang meer duren. De Spanjaard grijnsde.
Hij stapte voort door het natte gras.
Ineens maakte hij bijna een buiteling. Hij was met zijn voet ergens tegen aangestoten.
Mopperend keek hij rond.
Wat lag daar? Hij bukte zich
Een polsstok….
O, die had die spion zeker verloren.
Wacht, die nam hij.
Dan had hij toch wat,

Don Frederik, de Spaanse bevelhebber, was boos, Hij was ontevreden over zijn soldaten. Zij keken niet goed uit. Ze hielde niet goed uit. Ze hielden niet goed de wacht.
Nu was er weer een spion door het leger geslopen. Bij al de wachten langs en niemand had het gemerkt. Zaten ze dan te slapen? Ja, één was er. Die had hem ontdekt. Maar de Geus was ontsnapt! Het was om woedend te worden.
Een polsstok had de soldenier gevonden. Die had hij naar het kamp gebracht. Don Frederik had liever de spion gehad.! Die lamme kerels.
Daar stond het ding.
Hij wilde het niet meer zien.
Boos greep hij naar de ronde houten stok.
“Hier Pedro.”
Een oude snorrebaard verscheen.

“Neem mee dat ding. Hak het aan stukken.”
Oude Pedro nam de polsstok, maakte gauw dat hij wegkwam.
De overste was boos.
Dan bleef hij liefst uit de buurt.

Hij greep een bijl.
Er klonken een paar doffe slagen. Gekraak. De splinters vlogen in ’t rond.
Pedro hieuw de stok aan stukken.
Maar ….. wat …… was dat?
Zijn ogen werden steeds groter, hij gooide de pijl weg, boog zich ….
Tussen de splinters en brokstukken lag ….een brief!
Hij pakte het papier op, holde er mee naar de tent van de overste.

Dit was een vondst!
Don Frederik was alles vergeten, die domme schildwachten, die spion. Zijn boosheid ook.
Hij scheurde de brief open. Het was er een van de Prins!
Haastig begon hij te lezen.
Hij las alles …. Dat de Prins de stad zou helpen, dat de dijken zouden worden doorgestoken, zodat alles onder water zou komen te staan.
Het hele mooie plan van de Prins lag voor hem open. Nu wist hij wat deze in het schild voerde,
Nog eens weer las de Spaanse bevelhebber de brief. Hij spelde woord voor woord….
En zijn gelaat betrok meer en meer.
Het stond er.
Sonoy zou de dijken doorsteken!
Voor het kleine leger van de Prins was Don Frederik niet bang.
Dáár lachte hij om.
Maar het water!
Als dat gebeurde, zouden ze allemaal verdrinken!
Als ratten.
Hij zag zich en zijn soldaten, al worstelen in dit polderlandje, in het wassende water, dat àl hoger kwam, àl hoger.
Don Frederik, de wrede bevelhebber van het Spaanse leger, die voor de Geuzen geen genade kende, die ze rug aan rug gebonden in de Harlemmermeer had verdronken, werd bàng …..Dat dreigende water verschrikte hem.
Die nacht sliep hij niet. Hij woelde om en om op zijn veldbed. Soms rees hij met grote schrikogen overeind. Dan meende hij reeds het water te horen stromen …… het donkere, zwalpende water ….. dan voelde hij er zich reeds in wegzinken …..
Nee, nee, liever gaf hij Alkmaar prijs, dan hier te blijven, dan straks nergens meer heen te kunnen, dan te verdrinken, net als die Haarlemmers …..
Hij liet in de morgen alle aanvoerders optrommelen.
Ze moesten allemaal in zijn tent komen, hij wilde krijgsraad houden ….
Want als dat water eens kwam!

De moedige stadstimmerman, die zo bang was dat de Spanjaarden de polsstok zouden vinden, wist het niet. En moeder en Jan wisten het ook niet. Maar God wist het wel.
Hij ha alles zo met wijsheid beschikt.
God zorgde juist, dat de boodschapper van de Prins die polsstok verloor.
Hij zorgde, dat de Spanjaard de brief van de Prins vond. Die brief werd Alkmaars behoud. Want door die brief verschrikte God de gedachten van de wrede dwingeland.
Toen Jan enige dagen later ’s middags de stad inging en met zijn kameraden wilde spelen, zag hij de mensen naar de stadsmuur hollen. Ze riepen elkaar toe: “De Spanjaarden trekken weg!”
Het was de achtste oktober. Het weer was helder, het uitzicht goed.
Jan zette het ook op een hollen. Hij vond al een hele drom mensen op de muur. Ze stonden te kijken. Ze wezen met de wijsvinger over het veld.
Ja, daar gingen de Spekken. Het legerkamp werd opgebroken. Ze zagen trossen legerwagens, hoog opgetast, langs de wegen schommelen, vendels soldaten trokken af …. Ze trokken plots in allerijl weg, de Spanjaarden!
Ze braken het beleg om de stad op. Jan zag enkel blijde ogen, blijde gezichten … er kwamen er àl meer. De blijde mare vloog als een lopend vuurtje door Alkmaar. Wie nog bij de stadsmuur komen kon, wilde het zelf zien.

Toen- ineens zag Jan zijn vader komen. Hij drong zich door het volk, draafde op hem toe …..
“Vader, ze gaan weg! Kijk maar, daar gaan ze.”
Hij kon wel springen en dansen van plezier.
Pieter van der Mij wilde het nog maar amper geloven. Hij kwam uit de werkplaats. Stof en krullen zaten nog op zijn kleren.
Ze hadden ’t hem al verteld.
Maar nu zag hij het zelf.
De Spanjaard trok weg, en koos het hazenpad.
“Jongen,” zei hij ineens blij, “nu heeft de Prins de dijken laten doorsteken. Je zult het zien. Het water komt opzetten.” Hij kneep Jan in de arm.
“Ja vast!” zei Jan.
“ Nu komt toch alles nog goed.” zei Van der Meij.
“God heeft ons gebed verhoord.”
Zo was het.
De Here dreef door een verloren polsstok een heel leger Spanjaarden op de vlucht.
Van Alkmaar begon de victorie!

Tegen de middag was er in de verre omtrek geen Spanjaard meer te zien. Enkele soldaten onder Dirk Duyvel waagden zich buiten de stad. Zij gingen de omgeving verkennen. Opgetogen kwamen ze terug, De Spanjaarden waren inderdaad verdwenen. De stad kon de poorten weer vrij open zetten.
De poortwachter glunderde. Die avond, toen hij met enige soldaten de wacht hield bij de poort, luidden de klokken.
Het was nu een overwinningslied, dat beierde over de vreugdevolle stad, dat ver weg golfde over de lage landen. Ze zongen, die klokkem.
Maar ook noodde hun zware galm alleen naar ’t bedehuis. De oude kerk stroomde vol. En toen de klokken zwegen, klonk van de kansel de ontroerde stem van de prediker, die in een vurig dankgebed naderde voor de Troon van God Almachtig. Hij had de benarde stad op wonderlijke wijze verlost. Vele vrouwen snikten. Toen klonken daar door het hoge kerkgewelf de blijde lofpsalmen tot eer van Hem, de Potentaat der Potenten, met wie de Prins van Oranje een vast verbond had genaakt.
Ook Jàn zong mee. En Kees. En Louw. Hun heldere jongensstemmen schalden door de kerk, klonken uit boven de donkere bassen der vermagerde mannen en de bevende stemmen der vrouwen.

Diezelfde avond nog stond er een man aan de poort.
Zijn kleren waren stoffig en hij was bezweet van het harde lopen. Reeds viel de schemer.
Hij bonsde op het luikje,. De poortwachter ging kijken. Wie was daar zo laat?
Toen zag hij het.
“Jij?” riep hij, “ben jij dat? Hebben de Spanjaarden je dan niet ……”
Hij opende haastig het kleine poortje,
Willem Jansz. trad binnen.
“Màn …..” zei de poortwachter nog eens. “en wij dachten, dat je gevangen was of dood.”
“Ze hàdden me gevangen,”zei Willem Jansz, “Toen ik terug kwam van de Prins. Maar ik wist te ontvluchten. En toen ben ik naar Sonoy gegaan. Daar kom ik nu vandaan.”
Hij toefde niet bij de poortwachter, maar ging vlug door de straten van de bevrijde stad naar het kleine huisje van de stadstimmerman. Wat zouden ze opkijken.!
Het kerkvolk kwam hem tegen. Sommigen keken hem na.
De stadstimmerman was met zijn vrouw en zijn jongen juist thuis, toen ze gerucht hoorden bij de deur.
Vrouw Van der Meij keek, wie er nú nog kwam.
Toen gaf ze een kreet van vreugde.
Haar broer stapte binnen.

In alle huizen van Alkmaar was die avond grote vreugde, maar nergens zo groot als in de woning van de stadstimmerman.
Jan luisterde met een hoogrode kleur en schitterende ogen, toen oom aan het vertellen sloeg, hoe hij voor Alkmaar aan de Spanjaard was ontsnapt.
Het was reeds laat, toen de jongen naar boven ging. Hij stond voor het kleine dakraam en keek uit over de stad. En toen hoorde hij uit het donker de klare toon van een trompet. Het was een melodie, die Jan de tranen in de ogen bracht,
De trompetter van het onoverwonnen Geuzenvendel blies het prinsenlied, het Wilhelmus.


MASTERBOKKE WERK VAN JAN FOLKERTS DE HAAN
Links naar mijn andere sites






JAN FOLKERTS DE HAAN en GRIETJE DRAGSTRA

Jan de Haan en Grietje de Haan 25 jaar getrouwd

Verloving van GRIETJE DRAGSTRA en JAN FOLKERTS DE HAAN
Vader_de_haan_3
JAN FOLKERTS DE HAAN
   

FOLKERT JANS DE HAAN, JAN FOLKERTS DE HAAN, JAN THIJS JANS DE HAAN, THIJS TEUNIS JANS DE HAAN

Gecontroleerd door redactie 







Diederik Sonoy (1529-1597) 

[800-1594, 1594-1795]
Afbeelding bij dit verhaal
Zo weinig de Groninger en Ommelander calvinisten moesten hebben van graaf Willem Lodewijk van Nassau, zo’n rotsvast vertrouwen hadden ze in de watergeus Diederik (Dirk) Sonoy (1529-1597). Sonoy was geboren te Kalkar aan de Nederrijn, nam in 1566 deel aan het Compromis der Edelen dat om vrijheden voor de gereformeerde religie vroeg, en zag zich in het volgende jaar genoodzaakt uit te wijken. In 1572 werd hij door Willem van Oranje tot gouverneur van Enkhuizen benoemd. Van daaruit veroverde hij Medemblik, Hoorn en andere plaatsen. Van 1572 tot 1588 was hij gouverneur van Hollands Noorderkwartier, waar hij oorlog voerde tegen de Spanjaarden. In het ontzet van Alkmaar (‘Van Alkmaar begint de victorie’, 1573) had hij een belangrijk aandeel. Opmerkelijk was de wreedheid waarmee hij optrad tegen de katholieken en degenen die hij ervan verdacht met de vijand te heulen. In deze tijd kreeg hij te maken met de Spaanse kolonel Francisco Verdugo, die toen gouverneur van Haarlem was. Sonoy en Verdugo schreven elkaar brieven waarvan de omslachtige beleefdheid in schril contrast staat met de schampere en bittere verwijten die deze tegenstanders elkaar tegelijkertijd maakten. Sonoy wees er onder meer op dat Verdugo zijn naam ten volle waarmaakte (het Spaanse woord ‘verdugo’ betekent onder andere ‘beul’).
Tussen 1575 en 1580 diende Sonoy de graaf van Rennenberg en veroverde Kampen en Deventer voor de Staten. Nadat Rennenberg in 1580 samen met de stad Groningen de zijde van koning Filips II en het katholicisme had gekozen, bestreed Sonoy zijn voormalige superieur. Daarbij maakte hij kennis met Groningerland. Willem van Oranje stuurde hem naar Coevorden en Wedde om de toegangen naar Groningen af te snijden. In verband hiermee begon Sonoy met de aanleg van een schans te Bourtange. Nadat Staatse troepen zich bij Hardenberg door een koningsgezind hulpleger hadden laten verrassen (juni 1580), trok Sonoy zich samen met de rest van het Staatse leger uit Groningerland terug.
Een jaar later had Dirk Sonoy een belangrijk aandeel in de verovering van Friesland op de koningsgezinden. Op 19 juli 1581 wist hij bij Visvliet een koninklijke strijdmacht te verslaan. Aan deze successen kwam een einde door de slag bij Noordhorn (30 september 1581). In de Staatse legermacht die hier—door Verdugo!—vernietigend werd verslagen, vochten ook negen vendels van Sonoys Noordhollandse regiment mee.
Nadat de 18-jarige Maurits van Nassau in 1585 stadhouder van Holland en Zeeland en kapitein-generaal van de troepen was geworden, weigerde Sonoy de nieuwe leider trouw te zweren. Net als de meeste overtuigde gereformeerden wantrouwde hij de Hollandse regenten en beschouwde hij mensen als Maurits, Willem Lodewijk en Filips van Hohenlohe als hun instrumenten. Dezen heulden in het geheim met de vijand, zo meende hij. Trouw aan deze lijn koos hij in het conflict tussen de Staten-Generaal en de graaf van Leicester voor de laatste.
Terwijl de uitgeweken Ommelander heren en Willem Lodewijk plannen maakten voor een inval in Groningerland (zomer 1587), was Leicester samen met Dirk Sonoy bezig een coup voor te bereiden tegen de Staten-Generaal, graaf Maurits van Nassau en de Hollandse advocaat Johan van Oldenbarnevelt. Leicesters opzet mislukte, maar ook na het vertrek van de Engelse gouverneur probeerde Sonoy zich in het Noorderkwartier te handhaven. Maurits belegerde hem in Medemblik, maar er moest Engelse bemiddeling aan te pas komen om Sonoy ertoe te brengen Maurits de stad binnen te laten. Omdat de Staten van Holland van de lastige Sonoy af wilden en deze ook zelf niet langer in Staatse dienst wenste te blijven, kreeg hij zijn ontslag en emigreerde met zijn gezin naar Engeland. Daar kreeg hij van koningin Elizabeth een stuk overstroomd land dat hij met kolonisten uit Noord-Holland bruikbaar probeerde te maken.
Enkele jaren later verhuisde hij naar het Oostfriese Norden, maar nadat Groningen door het Staatse leger was veroverd, ging hij op de borg Dijksterhuis in Pieterburen wonen. Daar overleed hij op 2 juni 1597 aan een beroerte. Dat Dirk Sonoy zijn laatste jaren op Dijksterhuis sleet was geen toeval: het huis Dijksterhuis of Ten Dijke behoorde toe aan zijn schoonzoon Luert Manninga. Halverwege de zestiende eeuw was de Pieterbuurster borg in handen gekomen van Hayo Manninga, een hervormingsgezinde jonker die uit Oost-Friesland afkomstig was. In het jaar 1585, hetzelfde jaar waarin Sonoys enige dochter Emerentiana met Luert Manninga was getrouwd, was ook Dirk Sonoy zelf een (tweede) huwelijk aangegaan met een vrouw uit Groningerland: Johanna de Mepsche, dochter van Roelof de Mepsche (van Meyma te Rasquert) en Ode Tamminga.
Diederik Sonoy is begraven in de kerk te Pieterburen, waar een rouwbord aan hem herinnert.