DE FRIESE KURASSIER


DE FRIESE KURASSIER

Door

DAEN HANJA

HISTORISCH VERHAAL 1812 – 1824




EERSTE DEEL

HET VERRAAD

HOOFDSTUK EEN

Moeder, is onze Lieuwe nog niet thuis? 
Hij moet weg hoor! 
Hij moet dadelijk weg……”
Hijgend stootte vader Turksema de woorden er uit. 
Hij zat half overeind in de bedstede. 
Zijn witte magere vingers klemden zich om de beddenplank.
Dienemeu schrok temet van zijn holle, angstige ogen en die bleke ingevallen wangen. 
Wat zag die stakker er toch slecht uit. 
Nog nooit was het haar zo opgevallen.
“Moeder, onze Lieuwe moet weg hoor …. 
Hij moet weg …..”
“Ja, stil maar hoor. 
Stil maar …..
Ga nu maar gauw liggen”, kalmeerde Dienemeu de onrustige zieke vanuit haar vaste hoekje bij het venster.
Kreunend liet de zieke zich weer achterover vallen in de hoog opgestopte kussens. 
Hij sloot vermoeid de ogen. 
Het wad aan de avond van een mooie voorjaarsdag in april. 
Het zonnetje, dat nu langzaam weer wegzakte onder de einder en een gouden glans toverde op het bedschot, had de hele dag geschenen. 
Je had het gras kunnen horen groeien en boven de greiden was het geroep van de grutto’s en kieviten niet van de lucht geweest. 
Nu nog ruzieden en kwetterden de spreeuwen op de met klimop begroeide gevel van het kleine arbeidershuisje aan de dorpsweg. 
Dienemeu liet haar breiwerk rusten en keek over de geraniums in de vensterbank uit over de stille dorpsweg, waar nog enkele meisjes spelend voorbij holden en een late boerenkar krakend voort schokte.
Maar Dienemeu sloeg er nauwelijks acht op. 
Haar gedachten waren teveel vervuld van de donkere schaduwen, die zo plotseling waren komen opzetten en de rust in hun kleine huisje had verstoord.
Daar straks was Gart Jan geweest.
Gart Jan, die jaren met vader gewerkt had in het veen bij de veenbaas Dragt. 
De mensen in het dorp noemden hem een zonderling. 
Hij woonde moederziel alleen in een scheefgezakt hutje bij de veen plas, midden in de wijde wereld. 
Als hij een keer in het dorp kwam, was het om bij de bakker wat roggebrood in te slaan, maar verder bemoeide hij zich met het dorpsleven niet. 
Hij hield er meer van in zijn ranke bootje te zwerven op de plas of met Moor, zijn hond, in het veen te dwalen op jacht naar wild. 
In de eenzaamheid en de vrije natuur was hij in zijn element. 
De dorpskinderen waren zelfs wat schuw van hem. 
Maar Gart Jan zou geen mens kwaad doen. 
Het was een kerel met een goed hart. 
Dat ondervonden Turksma en zijn vrouw. 
Hoe vaak bracht hij niet een lekker hapje mee, als hij zijn zieke vriend eens kwam opzoeken.
Gart Jan had verteld, dat de maire een groot papier had doen aanplakken. 
Daar stond op, dat de jonge mannen van de lichting 1811 werden opgeroepen voor de krijgsdienst. 
Binnen enkele dagen moesten ze zich reeds aanmelden. 
Wie wegbleef werd met straffen bedreigd. 
De gendarmes zouden hem komen ophalen.
Het had al lang gedreigd. 
Reeds lang liepen er geruchten dat Napoleon, de ijzeren dwingeland, van plan was een grote veldtocht te ondernemen. 
Nu naar het verre Rusland. 
De Tsaar had hem de voet dwars gezet en dat kon Napeolon niet verkroppen. Hij zou nu wel eens even met hem afrekenen en grote legers werden door hem op de been gebracht. 
Daarvoor had hij ook de jonge Nederlanders nodig. 
Zo was de conscriptie ingevoerd.
En nu, nu was wat zo lang al dreigde, ineens heel dichtbij gekomen. 
Nu stond het vlak voor de deur.
Gart Jan had het schokkende nieuws kersvers uit het dorp. 
Hij had er bijgestaan, dat het grote biljet werd aangeplakt.
Turksma en zijn vrouw waren er danig van geschrokken.
“Onze Lieuwe”, hadden ze tegelijk gezegd.
Lieuwe was hun enige zoon. 
Hij was net achttien geworden en zou dan ook weg moeten als soldaat. 
Ze moesten er niet aan denken. 
Hij weg…….ver van huis….. misschien ook naar dat verre koude Rusland… ….. om daar te sterven misschien. 
En dat voor die onderdrukker. 
Het was hard.
Dat nooit …… was hun eerste opwelling geweest. 
Maar hoe dan? 
Thuisblijven ….. dat was gemakkelijk gezegd. 
Maar dan zouden ze hem komen halen. 
De gendarmes zouden het hele huis doorzoeken en waar moest hij zich verbergen? 
Nee dat ging niet. 
Als ….. als ….. hij de Franse gendarmes uit de vingers wilde blijven, dan moest hij het huis uit, dan moest hij weg ……
Gart Jan begreep. 
Hij had zelf kind noch kraai maar, als hij een jongen had ….. zo had hij gezegd, dan zou hij  wel zorgen, dat die Franzosen hem nooit te pakken kregen. 
Hij zou ze liever, die vreemde snoeshanen, die hier de boel kwamen opscheppen en de baas bleven spelen. 
Hij kon ze wel dood kijken. 
Dat kon je. 
Zo had hij het mier aan de Fransen en aan hun groten keizer…. 
Hij mocht Lieuwe wel. 
Zo’n jonge rappe gast. 
En die soldaat voor Napoleon? 
Nee, die was te goed om naar Rusland gestuurd te worden.
Toen was hij met een voorstel gekomen.
Lieuwe moest in de avond maar bij hem komen in het veen. 
Hij had er aan de veen plas wel een goed schuilplekje. 
Althans voor de eerste dagen. 
Het was een goed eind uit de buurt. 
En mocht het er al te gevaarlijk worden, wel dan wist hij, Gart Jan, er nog wel een raad op ……
Ze waren er dadelijk op ingegaan.
Als dat kon ……
“Nou”, zei Gart Jan, “Stuur hem maar hoor. 
Hij komt vanavond maar als ’t donker is”.
Zo was Gart Jan weggegaan.
Dit kwam Dienemeu alles nog eens helder voor de geest. 
Ze zuchtte. 
’t Was wel een zware tijd. 
En hoe lang zou dit nog duren? 
Hoe velen, dacht ze bitter, die eens de Fransen juichend hadden ingehaald en met hen gedanst hadden om de vrijheidsboom, zouden nu alles wel willen geven, als hun vroegere vrienden maar verdreven en Oranje weer terug was. Maar dat leek er minder op dan ooit.
In de bedstee kwam weer gerucht.
Onrustig vroeg de zieke: 
“Waar blijft die jongen nou toch ……Hij moet weg …..hij moet dadelijk weg …….” 
Dienemeu schudde bezorgd het hoofd. 
Haar man was al helemaal overstuur. 
Dat paste hem helemaal niet. 
Lieuwe was ook laat vanavond. 
Meestal liep hij ’s avonds na het werk het dorp nog even in.
De schemer begon nu echter al te vallen en vulde reeds de hoeken van het kamertje. Dienemeu gluurde over de geraniums de nu stille dorpsweg op, om te kijken of hij er ook aankwam en luisterde, of ze de bekende stap van haar jongen nog niet hoorde.
Dan stond ze op. 
Legde haar breiwerk weg en haalde uit een hoekkast een bruin, eigengebakken brood met een kommetje boter. 
Ze zou maar al vast een boterham gereed maken. 
Lieuwe zou wel trek hebben en hij moest straks nog een heel eind lopen.
O, ze zag er ook wel tegen op, dat hij van huis zou haan en zich gaan verbergen. 
Hoeveel gevaren zouden hem dan ook niet bedreigen. 
Napoleon had immers overal zijn soldaten en spionnen. 
Van die stille geniepigerds, die voor een stuiver of wat graag een landgenoot verrieden. 
Dat verraad was nog het ergste. 
Je wist nooit uit welke hoek het dreigde. 
Je moest er altijd voor op je hoede zijn. 
Je kon je bijna niet voorstellen, dat er zulke mensen waren, zulke gemene mensen ……
Driftig zette Dienemeu het scherpe mes in de broodkorst.
Daar stommelde iemand in het gangetje.
Dat was Lieuwe.
De kamerdeur ging al open en binnen trad een blonde jonge borst.
“Ha”, zei hij. “al aan het broodsnijder moeder”
Hij liet zich op een stoel bij de tafel neerploffen.
“Ik heb geweldige trek. 
Mijn maag rammelt”.
In de bedstee kwam gerucht.
“Ben je daar Lieuwe?”
“Ja vader”.
Lieuwe sprong op en liep op de zieke toe.
“Hoe gaat het vader?”
Er was een warme klank in zijn stem.
“Jongen ……”, hijgde Turksma moeilijk, “je moet weg….dadelijk baar …… Gart Jan”.
“” Ja stil maar vader”, kwam Dienemeu en ze gaf Lieuwe een wenk. 
“Dat komt wel goed, hoor”.
Met een paar stappen stond Lieuwe weer bij de tafel. 
“Wat wil vader toch”, vroeg hij verwonderd. 
“Wat moet ik bij Gart Jan?”
Toen vertelde Dienemeu hem alles.
Lieuwe luisterde zwijgend toe. 
Hij zat met de ellebogen op de tafel en woelde met zijn handen door zijn blonde haar.
Dus dat bedoelde vader. 
Het betekende, dat hij zijn ouderlijk huis noest vaarwel zeggen. 
Dat hij voortaan rondzwerven moest …… van de ene plaats naar de andere …… opgejaagd misschien als een stuk wild.
Hij bleef zo zitten ook, toen Dienemeu de tuitlamp voor de dag haalde en deze opstak. 
’t Bevende gele vlammetje verspreidde eerst een aarzelend onzeker licht,  dan werd het vaster en hoger, scheen over hoofd en schouders van den jongen man.
Nu eerst zag Dienemeu, dat hij een bloedige schram over zijn wang had en zijn huis was ook al gehavend. 
“Maar jongen”, zei ze verbaasd, “waar heb je toch gezeten. 
Wat zie je er uit. 
Een hele schram over je wang en kijk me dat eens aan, je buis is ook stuk. 
Je mag zo meteen wel een ander aandoen.”
Lieuwe keek even naar de winkelhaak.
“Ik heb gevochten”, zei hij dan onverschillig.
“Gevochten?”
Ja”,  zei Lieuwe. 
“Ik heb Willem Dragt een pak ransel gegeven”.
“Nee toch?” viel Dienemeu verschrikt uit. 
Willem Dragt was de zoon van de vervener, waar vader altijd gewerkt had. Bijna even oud als Lieuwe. 
Hij stond in het dorp bekend als een onverschillig iemand, die ook nog wel eens in de herberg kwam. 
Sommigen fluisterden wel, dat hij niet te vertrouwen was.
Lieuwe keek stug.
“Ik liep met Hanne van de veenweg juist “Het Witte Paard” voorbij”, begon hij dan. 
“Toen kwam hij er uit, halfdronken. 
Hij zwaaide op ons toe en wou met alle geweld Hanne mee hebben. 
Hij werd erg vervelend en toen kregen we woorden. 
Die vent moet niet menen, dat ik alles maar van hem wil slikken …….”
“Wat zei hij dan?”
Hij schreeuwde, dat het halve dorp het wel horen kon, dat vader te lam en te lui was om te werken en dat hij ons wel zou krijgen. 
Nou en toen heb ik hem er van langs gegeven……
Hoofdschuddend keek Dienemeu naar de sterke knuisten van haar jongen. 
Ze schudde het hoofd. 
“t Was soms ook zo’n driftkop. 
Dan sloeg hij er maar op los.
“Als dat maar goed komt”, mompelde ze bezorgd.
“Die lafbek moet het eens wagen en kom me weer voor de voeten. 
Hij zal wel van Hanne willen afblijven ….. en anders …..er kwam een wilde dreiging in Lieuwes stem.
“Né jongen, zo moet het niet”, zei Dienemeu zacht. 
“Hier, trek nu eerst je schone buis maar aan en eet dan maar gauw. 
Je hebt nog een hele reis voor de boeg”.
Lieuwe vouwde even zijn jonge sterke handen. 
Dan zette hij gretig de tanden in het knappende brood. 
Terwijl hij het met smaak verorberde, dacht hij eraan, wanneer hij moeders lekker eigengebakken brood weer zou eten thuis ……
Die goede moeder ook. 
Ze had al zoveel zorgen en nu dit er weer bij …….
Hij zou haar wel missen.
Ook Dienemeu probeerde een sneetje brood te eten, maar ze kon het er niet doorkrijgen. 
Het was ook allemaal narigheid. 
Lieuwe zou meteen weg, vader ziek en hulpbehoevend. 
Het was wel moeilijk…..
Lieuwe schoof zijn lege bordje weg.
Met dat hij opstond, zag hij de zorgelijke trek op moeders gelaat. 
Dan was hij bij haar, lei zijn sterke jonge arm beschuttend om haar smalle schouder. 
“Zit er maar niet over in moeke. 
Die Willem Dragt zal me vooreerst niet weer voor de voeten komen en ik zal me goed verstoppen voor die Fransozen”.
“ Jongen”, zei ze dan, ”zul je heus goed voorzichtig zijn? 
Ik zou me geen raad weten als ze je vonden …..”. 
Lieuwe lachte. 
Hij stond nu weer rechtop in het kleine kamertje, in het volle besef van zijn jonge vlugheid en kracht.
“De gendarmes? 
Die krijgen me vast niet”.
Dan nam hij afscheid van zijn vader.
De klamme hand van de zieke rustte een ogenblik in de sterke knuist van zijn jongen.
“Ga met God jongen”.
Lieuwe slikte even iets weg.
”Dag vader”.
Even nadat de kamerdeur was dichtgeslagen hoorde Dienemeu zijn veerkrachtige stap buiten op de dorpsweg. 
Ze luisterde er nog naar toen het geluid al was weggestorven.
Vader had de handen gevouwen en prevelde zacht voor zich heen: 
“Die in de schuilplaats des Allerhoogsten …… is gezeten ….. zal vernachten ….. in de schaduw des Almachtigen ……”


HOOFDSTUK TWEE

Hanne had zich wat verlaat in het dorp.
Grootmoeder zou wel zitten uit te zien.
Ze had eigenlijk ook maar niet moeten gaan vanmiddag. 
De paar boodschappen, die ze had te doen, waren de moeite ook niet geweest. Maar het was zo mooi geweest buiten. 
Het zonnetje scheen zo helder en blij. 
Het jonge tere groen al weer uit. 
De elzekatjes aan de weg geurden zo heerlijk. 
Boven de groene weide buitelden de vogels, daar klonk het drukke geroep van de grutto’s. daar klapwiekte weer de kievit en de leeuwerik steeg al zingend met fijne trillers omhoog in de wijde klare kluchten…..’t was al feest van jong ontluikend leven.
Blijf dan maar eens thuis zitten.
Hanne moest er even uit. 
Even de longen volzuigen met de gezonde voorjaarslucht. 
Even de jonge benen reppen langs de weg, midden tussen die juichende wereld door.
Zo had ze een paar boodschappen verzonnen.
Maar er was ook iets anders, dat haar naar het dorp dreef. 
Daar wist ze Lieuwe Turksma ……… die blonde jongen die ze gaarne mocht lijden. 
Ze kenden elkaar al lang. 
Al van de schoolbanken af. 
Soms trof ze hem en maakten ze een praatje of liepen heel toevallig een eindje met elkaar op. 
Dat waren haar mooiste ogenblikken. 
Daar bewaarde ze de herinneringen van in haar jonge hart. 
Voor geen geld ter wereld zou ze daar ooit met iemand over gesprekken hebben, zelfs met grootmoeder niet.
Neen, dat was haar eigen geheim, diep weggeborgen voor onbescheiden ogen, maar dat leefde en telkens weer nieuw voedsel gaf aan haar zoete jonge meisjesdromen……
Ook vanmiddag had ze hem ontmoet.
Maar ze had er bijna spijt van. 
Was ze maar thuisgebleven, dan was dat erge misschien niet gebeurd. 
Ze hoorde nog die schreeuwerige stem van die enge Willem Dragt, waar ze altijd zo bang voor was en die ze altijd maar liever uit de weg ging ….. en ze zag nog hoe Lieuwe hem, ziedend van drift in de borst greep, tegen de grond wierp en er met zijn sterke vuisten op in ranselde…..
Meer had ze niet gezien, want hevig verschrikt was ze weggevlucht het dorp in. Ze had haar boodschappen gedaan en de bakkersvrouw had haar nog al een poosje aan de praat gehouden. 
Nog had ze een poosje op Lieuwe gelopen, maar ze had hem niet weer gezien.
Het donkerde al toen ze het dorp uitging.
Haar hengselmandje aan de arm stapte ze kwiek voort. 
In de bermsloot kwaakte reeds van vroege kikvors. 
Over het veld hoorde ze nog het klaaglijk schorre geroep van een kievit, heel in de verte blafte een hond. 
De wind die tegen de avond weer was opgestoken en ritselde door het jonge bladgroen van het elzenhout, bracht de wondere reuk mee van de ontwakende velden. 
Vlug repte Hanne zich voort, want het werd nu toch al aardig donker op de stille weg. 
Grootmoeder kon wel ongerust worden …..
Ineens meende ze achter zich het geluid te horen van vlugge voetstappen. 
Of verbeeldde ze zich dat maar?
Ze keek over de schouder.
Wie kon daar zo laat nog zijn? 
Inderdaad kwam er iemand aan. 
Wie het was kon ze niet onderscheiden. 
Maar hij liep hard.
Ineens vloog het haar angstig aan.
Het zou Willem Dragt toch niet zijn? 
Die wilde ze hier in ’t donker, op deze eenzame weg niet ontmoeten. 
Misschien was hij wel dronken. 
Hu ……. 
Ze griezelde ervan. 
Was ze nu maar zo lang niet in het dorp blijven hangen. Ze zou maken dat ze thuis kwam.
Maar of ze zich, ietwat gejaagd, al sneller voort repte over de stille weg, ze hoorde al duidelijker het geklos van klompen achter zich en ineens sloeg haar helemaal de schrik om het hart.
Degene die daar achter haar was, had op een draven gezet.
O, was ze nu maar thuis.
Wat deed ze zo laat ook nog op de weg.
Ze struikelde bijna, zo snel liep ze om maar weg te komen.
Het hart klopte haar van inspanning en angst in de keel. 
Nu waren de voetstappen vlak achter haar. 
Nog even dan zou haar hebben ingehaald. 
Ze hoorde reeds zijn hijgende ademhaling …..
“Hanne”, hoorde ze dan haar naam roepen. 
“Hanne, wacht eens even”.
Meteen kon ze wel lachen om haar eigen angst.
“Lieuwe”, zei ze blij verrast. 
“Ben jij daar nog?”
“Ja”, hijgde deze. 
“Geweldig, wat had jij de sokken er in, zeg. 
Zal ik je thuis brengen?”
Hanne lachte.
“Malle jongen. 
Je deed me zo schrikken. 
Kom je me daarvoor nog achterop? 
Ik kan het alleen ook best vinden hoor”.
‘k Moet naar het veen”, verklaarde Lieuwe nu, naast haar voortstappend.
“Nu nog?” vroeg Hanne verwonderd.
Ja. 
Maar je moet me niet verklappen hoor. 
Praat er met niemand over, want geen mens moet het weten”. 
“Wat doe je geheimzinnig”, wilde ze zeggen, maar de dringende klank in zijn stem hield er haar van terug. 
Wat had Lieuwe, dat hij zo deed. 
Wat was er toch met hem. 
Ze dacht ineens aan wat er die middag gebeurd was en een donker, angstig vermoeden bekroop haar.
“Wat is er dan”, vroeg ze zenuwachtig.
“Ik moet me verbergen”.
Hanne bleef midden op de weg staan. 
Haar ogen, donker van angst, naar Lieuwe opgeheven …..
Ze greep hem gejaagd bij de mouw.
Het vreselijke, dat in haar hart had postgevat, durfde ze niet te zeggen.
Lieuwe keek op haar neer. 
In haar bange verschrikte ogen las hij niet enkel de donkere vrees, die haar plots overmeesterd had, die ogen verklapten hem meer. 
Hij las er alles in, wat er leefde in haar jonge hart en een warme golf van vreugde deed hem het hart sneller kloppen. 
Hanne had hem lief.
Zijn ogen schitterden.
“O kleine Hanneke”, zei hij en sloeg zijn jonge sterke arm beschuttend om haar heen. 
“Wees maar niet bang. 
Ik heb die Willem Dragt wel op zijn baatje gegeven, maar doodgeslagen heb ik hem niet. 
Hij heeft een paar blauwe ogen. 
Dat is alles”.
“O”, zuchtte Hanne, “maar waarom moet je je dan verstoppen?”
“Voor de Fransen”. 
Terwijl ze samen voort liepen,vertelde Lieuwe haar alles en het deed hem goed, dat hij zich eens tegenover haar uitpraten kon.
En weemoedig bedacht hij onder het praten, hoe hij het missen zou, zijn ouderlijk huis, het hem zo eigen dorpje, waar hij geboren en getogen was, maar het meest de ontmoetingen met het meisje dat nu zo vertrouwelijk luisterend naast hem liep …….haar zou hij het meest missen.
“Jongen”, zei Hanne, zich dicht tegen hem aandrukkend, “als ze je maar niet ontdekken”. 
Ze beefde als ze daar aan dacht.
Lieuwe bleef staan.
Hij keek haar diep in de ogen.
“En als dat nu toch eens gebeurde Hanneke …..
Als ik nu toch eens naar Rusland moest. 
Zou je dan op me wachten?”
“O, Lieuwe”, zei ze zacht, “hoe kan je dat nu vragen”. 
Lieuwe keek haar met schitterende ogen aan. 
Wat was ze toch mooi zijn Hanneke. 
Plotseling drukte hij haar dicht tegen zich aan.
“Hanneke”.
“Lieuwe”.
In dat ene woord legde ze heel de liefde en trouw van haar warm kloppende hart.
Na een ogenblik worstelde ze zich lachend weer los, streek haar verwarde haren glad en pakje haar mandje weer op.
“Kom”, zei ze, “grootmoeder zal niet weten waar ik blijf.”
Zo liepen ze de veenweg af. 
Twee gelukkige jonge mensen.
Al spoedig doken aan de kant van de weg de omtrekken op van het huisje, waar Hanne bij haar grootmoeder woonde.
“Ik ben er al”, zei Hanne vlug.
Nog eens nestelde ze zich in zijn veilige sterke armen. 
“Jongen, zul je goed voorzichtig zijn. 
O, als ze je maar niet vinden…..”
“Heb maar geen zorg”, deed Lieuwe luchtig ineens. 
“Ze moeten glad zijn, willen ze me in de vingers krijgen”.
Hij had een gevoel, als zou hij de hele wereld wel op zijn jonge, sterke schouders kunnen nemen.
“Dit is vooreerst voor ’t laatst Hanneke”,  lachte hij en drukte haar een kus op de rode lippen.
 “We moeten nu scheiden. 
Wie weet wanneer we elkaar terug zien. 
Zul je me heus nooit vergeten?”
“Malle jongen”, lachte ze en keek hem met stralende ogen aan. 
“Hoe zou ik. 
Maar nu moet ik weg, hoor!” 
Toen liet hij haar gaan.
Bij het hekje keek ze nog eenmaal om, wuifde groetend met de hand. 
Dan zag hij haar om de hoek van het huisje verdwijnen.
Langzaam liep hij verder.
Na een goed half uur bereikte hij het scheefgezakte hutje van Gart Jan.
Binnen sloeg een hond aan, toen hij de klink van de deur oplichtte en hij hoorde het grommen van een zware mannenstem.
“Jij daar Lieuwe?” 
“Ja”.
“Kom er dan maar gauw in. 
Koest Moor!”
Lieuwe stond al binnen. 
Hij zag de zware, donkere figuur van Gart Jan in een oude rieten stoel bij de wrakke houten tafel. 
Moor lag grommend op de vloer, de lange beweeglijke oren in de nek, de kop op de gestrekte voorpoten, geen oog van den laten bezoeker af, gereed hem op een wenk van zijn baas naar de keel te vliegen. 
Enkele kippen, die op stok zaten, staken even de kop uit de veren bij het ongewone gerucht, dommelden dan weer in. In een hoek stond een geit, hoorbaar te vreten.
“Ga zitten”, nodigde Gart Jan tevreden en hij keek van onder zijn borstelige wenkbrauwen Lieuwe scherp aan.
“Nog iemand tegen gekomen onder weg?” 
Lieuwe schudde het hoofd. 
“Geen mens”. 
Hij dacht meteen aan Hanne, maar dat hoefde Gart Jan niet te weten.
“Mooi. 
’t Is ook beter, dat hier geen ogen over gaan. 
Ik heb aan de plas een schuilhutje en daar zit je goed, maar ’t is raadzaam en wees zo voorzichtig als ’t maar kan” 
Hij lachte en zijn grote gele tanden blikkerden. 
“We zullen je hier eerst een dag of wat verborgen houden jong en dan moeten we proberen of je niet met een turfschipper deze kontreien kunt verlaten. 
Dat is voor alle dingen nog beter zie je”.
Lieuwe knikte. 
Hij liet zijn ogen door de hut dwalen; tegen de wand hing een oud ganzenroer. Aan de zoldering netten en fuiken.
“Heb je nog honger?” vroeg Gart Jan.
“Nou. 
Als u nog wat hebt…..” 
Lieuwe had na de wandeling al weer trek.
Gart Jan kwam overeind. 
Ergens vandaan haalde hij een homp roggebrood en een stuk droog spek. 
Met zijn zakmes sneed hij er dikke plakken af. 
Over de tafel heen schoof hij zijn jongen gast een paar stukken toe. 
Moor was overeind gekomen. 
Hij lei de beide ruige poten op de verveloze tafel en hield de schrandere kop vragend scheef.
“Ouwe bedelaar”, bromde Gart Jan. 
“Hier”. 
Hij wierp het beest een stuk zwoerd toe.
“Dat krijg ik ook alle dagen niet”, merkte Lieuwe op tussen twee happen in.
Gart Jan keek hem aan. 
Hij wist wel, dat het bij Turksma niet zo ruim sopte.
“Je vader ziet er slecht uit.”, begon hij dan opeens tegen Lieuwe. 
“Hij is hard achteruitgaan”. 
Lieuwe knikte.
“Ik ben bang, dat hij het niet lang meer zal maken”, kwam Gart Jan weer. Lieuwe keek hem nu toch geschrokken aan.
“Dacht u …..dat vader ……”
In de zwarte ogen van Gart Jan kwam een zweem van medelijden. 
Maar hij meende, ’t was maar beter te zeggen, wat hij er van dacht.
“Je vader wordt niet weer beter, Lieuwe! 
Lieuwe werkte zijn laatste hap roggebrood naar binnen en staarde naar het donkere venster.
“Kom”, zei Gart Jan. 
“Ik zal je in je schuilplek brengen. Moor!”
Enige ogenblikken later liepen ze samen door de donkere nacht langs de veen plas. 
Moor holde met grote sprongen, de neus speurend naar de grond, vooruit.

HOOFDSTUK DRIE

De vordering van jonge mensen had plaats.
De meesten hadden zich gemeld op het grietenijhuis. En in de loop van dezelfde dag nog waren ze onder geleide van een sergeant met een stuk of wat soldaten naar de trekschuit gebracht om te worden overgebracht naar Leeuwarden, uitgeleide gedaan door hun familie en vrienden.
De Franse soldaten, de bajonet op het geweer, hadden wel gezorgd dat niemand zou kunnen ontsnappen. Wel was menige boze blik in hun richting geworpen en had menig vader in stilte de vuisten gebald, nu hij zijn bloedeigen jongen zag wegvoeren. Maar wie te dicht zich waagde bij het kleine verslagen troepje was door de ruwe soldaten hardhandig op zij gedrongen, die zomin uit de weg gingen voor de stille bedreiging van menig dorpsgenoot, als ze zich vermurwen lieten door de tranen der schreiende vrouwen. De jonge mannen zelf hadden bleek en zwijgend in de trekschuit gezeten. Ze lieten hun oog eens waren over het dorp, dat hun zo eigen was en vroegen zich af, wanneer en of ze het ooit zouden terugzien.
De volgende werd door den maire op last van den kleinen Fransen officier, die met de leiding van de vordering was belast, een onderzoek ingesteld naar degenen, die bij het gehouden appel hadden ontbroken. Het waren slechts enkelen en het bleek, dat ze wegens ziekte niet hadden kunnen opkomen. Deze moesten na hun herstel op transport naar Leeuwarden worden gesteld.
Anders was het met Lieuwe Turksma. Deze bleek niet thuis te zijn en bleef ook, na informaties hier en daar, onvindbaar. De maire had zelf nog met vrouw Turksma gesproken. De man was te ziek om een verhoor te ondergaan. Maar ook zijn persoonlijk onderzoek had geen resultaat opgeleverd. Slechts schoorvoetend had hij zo-even den kleinen Fransen officier rapport uitgebracht over dit duistere geval.
De officier was woedend. Een hoog rood van drift kleurde zijn wangen. Hij stampte van ergernis met zijn laars op de vloer.
“Dat canalje”, siste hij tussen zijn tanden. “Die is hem natuurlijk gesmeerd. Er tussen uitgeknepen. Hij heeft zich verstopt. Hebt u huiszoeking gedaan?”
Hij bleef voor den maire staan en keek hem aan, als wilde hij hem op hetzelfde moment met huid en haar verslinden.
“Huiszoeking? Ja….. dat is te zeggen ……”
“Te zeggen ….. Te zeggen ……”, viel de Fransman kwaad uit. “Ik moet zeggen u hebt het wel al te gemakkelijk gemaakt. Is u het hele huis van beneden naar boven doorgeweest. Hebt u alle kasten nagezien. De vloeren laten opbreken. De schoorsteen geïnspecteerd. Ik ken die Hollanders. Ze kruipen overal weg. Tuig is het. Maar ik zal hem krijgen. Dat zal ik”.
De maire zweeg. Hij vond dat hij zijn plicht zeker gedaan had, maar elk woord hierover zou olie op het vuur zijn.
Zijn zwijgen prikkelde den officier nog te meer.
Hij liep met grote stappen het vertrek op en neer. Dan plotseling bleef hij bij de tafel staan en sloeg er op met zijn vuist, dat de inkt uit de koker spatte op de papieren van de maire.
“Hij zit er natuurlijk” schreeuwde hij ”en ik zal hem voor de dag halen ook”.
Dan liep hij driftig naar de deur en sloeg die met een harde bons achter zich dicht.

In de gelagkamer van ”Het Witte Paard”, waar de Fransen ingekwartierd waren, zaten enkele soldaten aan een glaasje brandewijn, hen aangeboden door Willem Dragt, die uitbundig plezier had in de grollen welke de ruwe veteranen verkochten en belangstellend luisterde naar de verhalen, die ze van hun verre zwerftochten door Europa opdisten.
Daar werd plotseling de deur van de tapkamer opengeworpen en stoof de kleine officier naar binnen.
“Allez” schreeuwde hij. “Mee het dorp in. We zullen huiszoeking doen.
De soldaten veerden overeind. Ook Willem Dragt stond op,
De officier hing naar de tap en liet in minder dan geen tijd een paar glaasjes brandewijn naar binnen glijden. Dan gaf hij aan de soldaten, die inmiddels hun wapens aangegespt hadden, op luide toon zijn orders.
Willem Dragt hoorde hem de naam noemen van Lieuwe Turksma, waaruit hij vermoedde, dat ze die moesten hebben.
Meteen kwam hij een stap dichterbij, boog voor den kleinen officier.
“Zoekt u Lieuwe Turksma mijnheer? Kan ik u misschien van dienst zijn?”
“Wijs ons de weg”, zei de officier op bevelende toon. Zo gingen ze het dorp in.
Willem Dragt wist het zo te schikken, dat hij naast den officier kwam te lopen.
“Ik heb ook nog een appeltje te schillen met die Lieuwe Turksma”, deelde hij den Fransen officier mee. “Ik hoop, dat u hem te pakken krijgt”.
“Ik krijg hem te pakken”, antwoordde de Fransman hooghartig. “Ik ken die Hollandse kaaskoppen. Maar mij nemen ze niet. Ik zal dat hele huis laten omkeren als ’t moet.
De kleine Franse patrouille had veel bekijks. Hier en daar zag men een gordijntje verschuiven en gluurde een vrouwenhoofd om het hoekje.
“Dat huis is het”, wees Willem Dragt den officier.
Deze volgde de uitgestoken vinger, zag verder niet naar zijn gids om en stapte met korte driftige passen door het kleine tuintje naar de voordeur. Een paar soldaten gingen bij de zijmuur langs en vatten post achter het huis. De anderen volgden hun meerdere.
Toe opende zich de deur en Dienemeu stond voor den kleinen Fransman.
Dit had ze al een paar dagen gevreesd. Nu kwamen de Fransen zelf om haar jongen. Maar nooit zou ze het zeggen ….. nooit ……. Al kwam de keizer zelf.
Stroef keek ze naar den kleinen officier en de soldaten. “Wat wilt u?” vroeg ze, bevend toch, nu ze al die uniformen zag,
“Uw zoon”, zei de officier nijdig. “Lieuwe Turksma. Zeg maar gauw dat hij hier komt”.
“Hij is niet thuis”.
De officier lachte grimmig.
“Waar is hij dan?”
Dienemeu trok de schouders op.
“Zie je wel” spotlachte de officier. “je weet niet wat te zeggen. Hij zit hier. In dit huis. Maar we zullen hem wel voor de dag halen. Op zij”.
Hij deed een stap naar voren.
Dienemeu werd bleek.
“Mijn man is zwaar ziek”.
“Leuterpraatjes”, beet de officier haar toe, “Op zij zeg ik en anders gebruiken we geweld”.
Dienemeu breidde de handen uit, als wil ze de vreemde indringers weren. “Hij kan het wel besterven”, kreet ze. “Hij kan het niet hebben”,
Maar de officier duwde haar hardhandig op zij en drong, gevolgd door de soldaten, de kleine woning binnen.
En nu begon de huiszoeking.
Dienemeu zag het radeloos aan. Het hele huis werd doorzocht. Zij zag hoe de soldaten met de blanke sabel staken door het behangsel. Kasten werden leeggehaald en de inhoud op de vloer geworpen. De beschotten opengebroken of losgewrikt om te kijken., of er ook wat achter zat. Overal werd rondgeneusd: onder de bedsteden, in de kelder, op de zolder …..Ze probeerden zelfs de vloeren op te breken en toen dat niet ging staken ze met de sabels door de naden.
De ontreddering werd al groter.
De officier ging als een dolle hond te keer, naarmate het onderzoek vorderde en niets opleverde. Hij schold en dreigde …..
Maar de soldaten vonden niets. Zelfs klommen er een paar op het dak, maar ook daar viel geen spoor van den jongen deserteur te ontdekken.
Vader Turksma lag machteloos met grote schrikogen naar het gestamp van de zware laarzen op de vloer en de zolder, het getier van den woedende luitenant te luisteren.
Toen alle hoekjes en gaatjes doorzocht waren en er niets gevonden was, kwam de officier bijna stikkend van ergernis op het bed af, waar Dienemeu met afgrijzing de grote rommel in haar kamer stond aan te kijken.
“Waar zit die mooie zoon van je”, schreeuwde hij. “Zeg op, ik wel het weten”.
Dienemeu trok de schouders op. Ze kneep de lippen opeen.
“Je weet het best ……” beet de Fransman haar opnieuw toe. “Doe niet zo onnozel, wijf”.
Weer gaf ze geen antwoord.
Dit prikkelde de officier nog te meer.
Hij kwam op haar toe, duwde haar zijn vuist onder de neus.
Op dit ogenblik verscheen  in de deuropening een brede, zware figuur en vanonder een paar borstelige wenkbrauwen  namen een paar donkere ogen in een ondeelbaar moment de situatie op.
“Gart Jan”, gilde Dienemeu.
Met een paar stappen was Gart Jan bij den Fransen officier, greep hem met ijzeren vuist in zijn kraag en kwakte hem tegen de kamerdeur.
“Lummel”, siste hij tussen zijn tanden, “moet jij zo een weerloze vrouw behandelen?”
Ziedend van heftige verontwaardiging stond hij wijdbeens op de vloer tussen de verstrooide inhoud van Dienemeu’s kasten in en keek met minachting neer op den kleinen officier die even versuft door de reis, die hij gemaakt had over de drempel lag.
Dienemeu’s ogen waren groot van ontzetting en angst. De soldaten stonden verbluft. Ze waren blijkbaar onthutst, want alles speelde zich af in minder dan een seconde.
Gart Jan zelf, handelend in de eerste opwelling, dacht nog aan geen gevaar.
Maar dan kreeg Dienemeu haar stem terug.
“Gart Jan”, riep ze. “Vlucht”.
Ze wrong radeloos de handen. Hoe zou dit komen.
Reeds krabbelde de kleine officier onder het uitbraken van een stroom van verwensingen weer overeind. Zijn chako zat hem dwars op zijn hoofd. “Toe dan toch kerels, toe dan toch”, schreeuwde hij. Bijna stikkend van woede, “Grijp die kerel dan toch. Laat hem niet ontkomen”.
De soldaten die nu plots weer tot zichzelf kwamen, trokken de sabels en drongen met het blanke staal op Gart Jan aan,
Dienemeu gilde het uit. Ze dacht niet anders of de soldaten zouden Gart Jan aan het staal rijgen,
Deze zag nu plots het grote gevaar, waaraan hij zich bevond. Hij keek naar de op hem toekomende Fransen, mat de afstand naar de deur. Maar reeds was het te laat. Hij zag wel in, dat een schermutseling in zijn nadeel zou uitlopen. Er moest dan maar van komen wat kwam ….. “Steek jullie sabels maar op”, zei hij dan rustig. “Ik ga wel mee”.
Twee ruwe vuisten grepen hem in de schouders.
“In de cachot”, schreeuwde de officier.
Gart Jan keurde den man geen blik meer waard.
“Dag Dienemeu”, zei hij dof. Dan liet hij zich gewillig meevoeren. Hij liep rechtop tussen zijn zwaar geleide in. Zo ging het het dorp door.
Dienemeu bleef verslagen achter.

HOOFDSTUK VIER

Een etmaal na de arrestatie van Gart Jan, die in het dorp in hele dorp een hele opschudding had te weeg gebracht, sloop in het donker langs de veen plas een jonge lenige gestalte in de richting van Gart Jans huisje.
Het was Lieuwe
Sinds de middag, dat Gart Jan hem was komen vertellen, dat hij even naar het dorp ging om eens poolshoogte te nemen, had hij in zijn schuilplek zitten te wachten op diens terugkeer. Hij was erg benieuwd, hoe het thuis was. Hoe zou het met vader en moeder zijn? En zouden de Fransen al weer vertrokken zijn? Of zochten ze nog?
Hij had anders een mooi plekje.
Achter in een rietveld, verscholen in een wilgenbosje, had Gart Jan een hutje gebouwd van turf, zoden en wilgentenen, een acht schuilhutje. Je zat er welbeschut tegen regen en wind en je moest knap zijn om het te vinden. Een heel smal kronkelpaadje leidde er heen. Wie het niet wist, had er geen erg in. Gart Jan had in de ene hoek een leger gespreid van geurig zacht hooi, met een paar oude dekens. Je sliep er als een prins. Er was wel mondkost voor een week en als Lieuwe wilde, kon hij zich de tijd korten met het breien van een net. Het zat er veilig en rustig. Overdag kon hij onbespied van de frisse buitenlucht genieten, zoveel hij wilde.
Maar toch had Lieuw het er nu niet langer kunnen uithouden. Uren had hij gewacht. Het was wel wat vreemd dat Gart Jan niet weer kwam opdagen. Maar misschien was het in de buurt niet veilig en vond Gart Jan het raadzaam maar thuis te blijven. Om geen argwaan te wekken.
Zo had hij zich diens wegblijven trachten te verklaren. Maar toen de nacht verstreken was en ook de dag voorbij ging zonder dat Gart Jan verscheen, toen groeide in hem de onrust……Hij begreep er niets meer van. Wat zou er toch gebeurd zijn? Er was iets met Gart Jan. Anders was hij er vast al geweest. Dat hij maar wegbleef, deugde niet. Zou hij een ongeluk gehad hebben? Of zou hij ziek zijn? Gart Jan deed wat hij zei en hij had duidelijk gezegd dat hij dadelijk na zijn thuiskomst hem zou komen opzoeken.
Zodra het donker werd en er nog geen Gart Jan was, sloop Lieuwe weg. Uiterst behoedzaam naderde hij voorzichtig het huisje van Gart Jan. Je kon toch nooit weten. Plotseling kwam het in hem op, dat de Fransen achter het geheim van de veen plas gekomen, eens postgevat hadden in het plaggenhut, in de hoop hem op die manier in te rekenen.
Hij bleef staan en luisterde….
Maar er was toch wel niets in de omtrek van de hut, dat op onraad wees.
Maar toch …..
Er was toch wel iets vreemds ….
Nog eens luisterde hij.
Hoorde hij daar niet iets?
Hij boog zich gespannen voorover.
Ja hoor ….. daar jankte een hond ….
Moortje …. Flitste het hem door zijn hoofd.
Zou ….. zou Gart Jan een ongeluk ……
Ineens stormde hij vooruit in de donker naar de hut. Daar was hij al bij de deur, wilde hem openrukken.
Toen zag hij, dat de deur van buiten gegrendeld zat. De hond jankte, krabbelde tegen de binnenkant van de deur. Lieuwe schoof de grendel weg. De deur was nog maar nauwelijks open toen schoot Moortje luid blaffend langs hem heen. Blaffend verdween hij in de nacht. Vreemd dacht Lieuwe. De deur van buiten gegrendeld ….Dat deed Gart Jan meestal als- ie de hond thuis liet.
Hij trad het hutje binnen. Er was niemand. De geit mekkerde zacht van de honger. Het beest had niets meer in de ruif. Lieuwe gaf het een armvol hooi.
Alles wees er op, dat Gart Jan sinds zijn vertrek niet weer in zijn huisje was geweest.
Dit was een vreemde geschiedenis.
Wat mocht er toch gebeurd zijn? Gart Jan was naar het dorp gegaan en niet teruggekomen. Dat stond nu wel bij hem vast.
Onrustig stond hij weer op, Hij voelde zich niets behaaglijk meer. Een angstig gevoel van onzekerheid bekroop hem. Wist hij nu maar precies, hoe dit zat. Maar hij wist niets. Hij kon alleen maar gissen. Was Gart Jan gevangen genomen? Al dat eens waar was ……
Die gedachte het liet hem niet meer los.
Zouden de Fransen hem vasthouden? Zouden ze iets vermoeden? Nee, Gart Jan zou hem niet verraden ….. dat vast niet. Ellendig, dat hij nu helemaal van niets wist. Hij moest er achter zien te komen. Zo gauw mogelijk. Maar hoe? Plotseling schoot het hem in de zin: Hanne. Als ie eens naar Hanne ging ……Die zou misschien weten. …….
Een ogenblik later verliet hij omzichtig de hut, sloeg dan de richting in naar het dorp. Het was gevaarlijk ….. maar dat kon hem niet schelen. Hij wilde weten nu. Na een goed half uur bereikte hij, ongezien, het kleine huisje aan de veenweg. Hier ging hij het erf op, volgde het paadje langs de zijmuur en bereikte zo de achterdeur. Zou Hanne nog op zijn? Hij hoopte het. Ze zou wel vreemd opzien.
Jij morrelde aan de klink. De deur was gesloten. Dan klopte hij en luisterde of hij nog geen gestommel hoorde.
Inderdaad kwam er na enkele ogenblikken gerucht.
Een klein raampje naast de achterdeur werd geopend en hij hoorde Hannes stem vragen: “Wie is daar?”
“Hanne: , zei Lieuwe gejaagd, “ik ben het, laat me binnen”.
Het meisje slaakte een gesmoorde uitroep en het raampje klapte dicht. Dan hoorde Lieuwe de grendels wegschuiven en zodra niet ging de deur open, of hij glipte naar binnen.
“Jongen”, zei Hanne, “hoe durf je”.
“Zitten ze je op de Hiele?” vroeg ze zenuwachtig.
Lieuwe schudde het hoofd.
“’t Is om Gart Jan. Die is weg. Al een paar dagen. Ik weet niet waar hij zit”.
“Maar ….. weet je dan helemaal niets van wat er in het dorp gebeurd is?”
“Hoe zou ik. Niemand die ’t me vertelt. Wat is er dan gebeurd? Wat is er met Gart Jan?
”Hij zit opgesloten”.
Lieuwe werd bleek.
“’t Hele dorp is er vol van, jo. Gart Jan is de held van de dag. Ze deden huiszoeking bij jullie thuis. Ze hadden alles overhoop gehaald en natuurlijk niets gevonden. De officier was woedend en hij dreigde zelfs moeder te slaan …..”
“Te slaan …..? O, die schobbejak …..” Lieuwe balde zijn vuist, “En toen?”
“Nou toen Gart Jan ineens binnengekomen zijn en de officier als een meelzak in de hoek gekwakt hebben….”
“Heeft ie dat gedaan?” Lieuwes ogen schitterden.
“Daarop is hij door de soldaten gegrepen en in het cachot gebracht. Hij zit opgesloten onder het grietenijhuis.
Lieuwe knikte. Nu begreep hij alles. Daarom was Gart Jan niet terug gekomen. Hij zat vast. Wist hij maar een middel om hem te bevrijden ….
“Wat dacht je”, polste hij Hanne, “zou hij weer loskomen?”
Hanne trok even de schouders op.
“’k Weet niet”.
“Als ie niet loskomt …..” zei Lieuwe. Ja wat dan? Hij wist het zelf niet. Als ze Gart Jan vasthielden zou hij in ieder geval beter doen en niet naar zijn schuilhut terug gaan.
Hanne ried wat er in hem omging.
“Als grootmoeder …”begon ze kleurend, “als grootmoeder het hebben wil, zou je misschien hier wel eerst een paar dagen kunnen blijven! Wacht even”. Ze liet Lieuwe staan.
Even later was terug.
“’t Mag”, zei ze, “niemand weet toch dat je hier bent?”
Lieuwe schudde van neen.
Zo bleef hij in het kleine huisje aan de veenweg.

HOOFDSTUK VIJF

Wat is dat eigenlijk voor een brutale kerel die Gart Jan”, vroeg de kleine Franse officier de dag na de arrestatie aan den maire.
“Och”, zei deze en een fin, haast onmerkbaar glimlachje gleed even over zijn gelaat, “’t is wat een zonderling. Maar in zijn hart geen kwaje kerel. Ik tenminste heb nooit last met hem gehad”.
De maire drukte even op dat ik.
Hij was, ook zonder dat de officier hem nog de juiste toedracht van Gart Jan arrestatie had verteld, al precies op de hoogte van wat er zich bij de Turksma’s had afgespeeld. Het verhaal van Gart Jans optreden tegen den gehate Fransman ging als een lopend vuurtje door het dorp. Heel het dorp gnuifde. Gart Jan was met een slag een populaire figuur geworden. Ook de maire, die in zijn hart deze jonge eigenwijze Franse luitenant niet kon luchten, had er heimelijk de grootste schik van. Die Gart Jan. Jammer, dat de kerel nu zat …..Hij begreep, dat de kleine officier ’t maar liever niet vertelde.
Den Fransman ontging de steek onder water niet. Hij liet niets merken. Inwendig kookte hij en at zichzelf bijna op van ergernis. Dit hele vervloekte nest kon hem gestolen worden. De maire incluis. Eigenlijk zat hij met dat hele geval van Gart Jan wel wat in zijn maag.
In de eerste opwelling was hij vastbesloten geweest, de kerel, die hem zo te lijf was gegaan op transport te stellen naar Leeuwarden. Het moest hem maar eens goed ingepeperd worden. Hij zou hem daar uitleveren aan de autoriteiten en rapport uitbrengen aan zijn superieuren.
Maar toen zijn eerste woede wat bekoeld was en hij nog eens rustig de zaak overwoog, leek het hem nog niet zo eenvoudig. Hij kon toch om zijn prestige moeilijk de juiste toedracht rapporteren. Hij had zich in zijn drift tegenover die vrouw wel wat al te ver laten gaan. En dan …… de vent had hem, in het bijzijn van zijn minderen, als een kwajongen tegen de grond geslagen. Dat kon hij nog niet verkroppen en hij had er geen belang bij, dat allemaal precies aan zijn meerderen te rapporteren. De vent zou zich natuurlijk verdedigen en zeggen, dat hij een weerloze vrouw tegen mishandeling wilde beschermen. Nee, hoe langer hij erover nadacht, hoe beter hij het vond de zaak toch maar in de doofpot te stoppen, blauw blauw te laten …..Tenzij …… die kerel iets te maken had met de verdwijning van Lieuwe Turksma. Dan veranderde de hele zaak. Als dat hem ten laste gelegd kon worden ……ja dan zou hij hangen.
Een paar keer al had hij de man in verhoor genomen, hem aan de tand gevoeld. Maar er was niet zoveel met de kerel te beginnen. Hij was stug en gesloten…..je kreeg er niet meer uit dan ie kwijt wou. Wat hij die middag bij de Turksma’s te maken? De kerel zelf gaf telkens voor dat ie enkel zijn zieke vriend kwam bezoeken ….. zo onschuldig mogelijk ….. en dat hield hij maar vol. Nee, opgeschoten was hij nog niets. En toch….als dat ziekenbezoek eens minder onschuldig bleek te zijn, als die Gart Jan inderdaad eens deel aan de verdwijning van den deserteur. Hij moest proberen daar achter te komen.”Hij woont alleen aan de veenplas”, ging de maire voort. “Slechts een enkele maal komt hij in het dorp”. “Komt hij geregeld bij de Turksma”s? “viel de officier in.
“Hij komt er wel op ziekenbezoek meen ik”.\”Dat zegt hij zelf ook. Turksma werke altijd samen met hem?”
“Dat klopt”, zei de maire. “Bij de veenbaas Dragt”.
“Dragt?”zei de officier. “He, die naam komt me bekend voor. Waar heb ik die toch meer gehoord. Ah, wasct eens …… in Het Witte Paard”trof ik een jongmens die noemde zich zo. Kent U die?”
“En of”, was het antwoord van de maire, “dat is de zoon van den veenbaas. Die zit nog al veel in “Het Witte paard”. Meer dan goed voor hem is.”, liet hij er zachter op volgen.
“Zo”, zei de officier. Hij herinnerde zich dat jongmens nu weer goed. Die moest ie nog eens opzoeken.
Toen de Fransman een uutje later de tapkamer van “Het Witte Paard”betrad, trof hij het. Daar zat inderdaad de gezochte.
Hij ging dadelijk op hem af.
“Dragt?”
“Jawel luitenant”.
Willem Dragt kwam onvereind.
“Ik dank u nog wel”, zei de officier, “voor de dienst, die u ons bij de heiszoeking in het dorp hebt bewezen. U zult al wel weten dat die huiszoeking niets heeft opge;everd. Wel hebben we een zekere Gart Jan ingerekend. Kent u die misschien?”
“Of ik”.
Over Willems gelaat gleed even een vals lachje.
“Zo …… hm ……. Ja, dan wou ik graag even met u spreken. Maar hier niet. Onder vier ogen graag”.
De waard had een opkamertje voot den heer officier disponibel.
Willem Dragt werd uitgenodigd, hem dan maar te volgen.
De officier bestelde onder het voorbijgaan de waard ywee pinten wijn.
“Ga zitten|”, zei de Fransman toen. Willem Dragt, die zeer nieuwsgiwerig was, maar wat de officier hem te vragen had, bleef bij de deur staan. “Maar doe eerst die deur even dicht.”
Toen Willem plaats genomen had, zei de Fransman: “Vertel me nu eens, wastis dat voor een kerel die Gart Jan”.
Willem Dragt grijsde. “Een echte Fransenvreter”.
“Dat meende ik al”, zei de officier droog. “Maar wat voert die kerel eigenlijk uit?”
“Hij werkt bij mijn vader. Die houdt hem de hand boven het hoofd. Als ’t aan mij lag, had ik de kerel al lang het veen uitgetrapt. Die oude stroper, ik kan hem niet luchten”.
De deur ging open en de waard trad binnen, zette twee pinten wijn op tafel. Dan verdween hij weer.
“Hij gaat nu zeker naar Leeuwarden?”polste Willem Drasgt.
“Misschien”, zei de officier geheimzinnig.
Toen lei hij zijn vertrouwelijk op Willems arm. “Weet je wat ik wel eens zou willen weten?”
“Nee”.
Ik zou wel eens willen weten, of die Gart Jan soms ook een aandeel heeft in de verdwijning van Lieuwe Turksma”.
Willem Dragt maakte een onverwachte beweging, spotte bijna zijn wijn om.
“Pas op”, zei de Fransman, “darr is het te goed voor”,.
Willem grinnikte.
“Ik vermoed zo iets”, zei de officier, “maar bewijzen heb ik niet”.
Willem dacht een ogenblik na. Er vlamde haat op in zijn ogen.
“Wisten we er maar achter te komen”, zei de officier weer.
Hij keek Willem met half toegeknepen ogen aan. Hij zag, dat deze zijn glas al geledigd had.
“Nog eentje?”
Willem hapte gretig toe. Die kleine Franse officier was nog eens een fidéle kerel. “Ik weet wat”, zei hij dan snel. Hij boog zich wat verder over de tafel en smoesde zacht met den officiwer. Deze knikte en lachte.
“Dat is nog zo gek niet”, zei hij dan, “’t Zal gebeuren. Morgenvroeg laat ik hem los.”
“Hij moet natuurlijk helemaal geen argwaan hebben”, zei Willem. “Des te beter kunnen zijn gangen bespied worden”.
“Precies”, knikte de Fransman. “Maar wie zal dat opknappen?”
“Ik”.
“Afgesproken”.
De officier bestelde opnieuw een dronk.
“Op de goede afloop”, merkte hij op.



HOOFDSTUK ZES

Gart Jan schold zichzelf voor een grote ezel, toen de met zware ijzeren bouten beslagen deur van de cel in het grietenijhuis achter hem dichtviel en hij tussen vier dikke muren opgesloten zat.
Driftkop, die hij was, had hij die officier maar aanstonds in zijn kraag gepakt. Hij had toch ook wel op een andere manier tussenbeide kunnen komen. Dat ie zijn verstand niet beter gebruikt had. Je trok toch aan het kortste eind met die heren. Daar zat ie nou.
Hij liep de kleine cel op en neer. Vier à vijf passen en dan weer rechtsomkeert. Om gek van te worden. Hij kon zichzelf wel voor de kop slaan. Ezel, die hij was. En wanneer kwam ie weer los?
Ondertussen zat die arme jongen daarginder op hem te wachten. Die zou er niks van snappen. Niet weten waar hij bleef. Hij wist immers van niets.
Gart Jan werd hoe langer hoe nijdiger.
Zijn stemming werd er niet beter op, toen hij een en andermaal voor den officier geleid was, om een verhoor te ondergaan. Die wilde maar weten wat hij, Gart Jan, die middag bij de Turksma’s te maken had. Daar draaide het maar om. Daar kwam het telkens maar weer op terug. En dan van die geniepige strikvragen waar je maar mee oppassen moest en die een mens tureluurs zouden maken. Met het gegeven antwoord scheen de officier maar matig tevreden. Van dat ziekenbezoek geloofde hij blijkbaar niet veel. Hij zocht er wat anders achter en Gart Jan had het heel goed geschoten, dat dit samenhing met de verdwijning van Lieuwe Turksma. Die Fransman had een vermoeden ……Nou, als hij Gart Jan wou strikken moest hij glad zijn.
Die liep er zo gemakkelijk niet in.
Intussen, zo vond Gart Jan, had ie de zaak voor zichzelf en voor Lieuwe dan maar aardig bedorven. Nu stond ie nog onder verdenking ook. Hoever ging die? Wist hij dat maar. En hadden ze misschien al een onderzoek ingesteld in het veen? Op zijn mooist een spoor gevonden?
Dat waren de vragen waarmee Gart Jan zich in de trage uren van zijn gevangenschap afpijnigde. Het ellendige was, hij had nu helemaal geen contact meer met de buitenwereld. Hij wist niet wat er omging.
Toen…. of het in de late avond was of in de nacht, Dat kon hij niet uitmaken, had hij plotseling buiten tegen de deur een gekrab gehoord en het zachte janken van een hond. Dat was Moor.
Moor was het.
Dat was het eerste levensteken uit het veen.
Hij herinnerde zich best, dat hij de hond had opgesloten. Hij had de deur van buiten gegrendeld. Er was geen sprake van dat het beest er uit zijn eigen uit zou kunnen komen. De grendel moest van de deur geschoven zijn. Er bestond nu voor hem geen twijfel meer aan. De Fransen waren in zijn hut geweest. Dan leed het ook geen twijfel meer of hij stond onder zware verdenking hunnerzijds, betrokken te zijn bij de verdwijning van Lieuwe Turksma. Nu mocht hij wel dubbel op zijn hoede zijn. Bij het eerstvolgend verhoor zou het er zeker spannen. Het vuur zou hem na aan de schenen worden gelegd.
Hij keek er dan ook niets vreemd van op, dat in de morgen van de derde dag een soldaat verscheen en hem gebood mee te gaan. Terwijl hij naast zijn bewaker de gangen doorliep, was het hem een daalder waard geweest het antwoord te weten op zijn vraag: Wat wisten ze?
De Franse officier stond voor een venster uit te kijken op de dorpsstraat. Hij verroerde zich nauwelijks toen Gart Jan werd binnengebracht.
Na enige minuten, die Gart Jan veel langer toeschenen, draaide hij zich om en nam zijn gevangene van het hoofd tot de voeten op. Dan keek hij hem aan, scherp en doordringend, als wilde hij elk geheim ontsluieren, dat zich moet hullen in de koppige zwijgzaamheid van dien man.
Gart Jan zette zich schrap, vastbesloten zich in geen geval bloot te geven. “Ik heb je hier laten komen”, begon de officier dan. “Misschien heb je er over nagedacht wat je gedaan hebt. Je hebt er in elk geval de tijd voor gehad”.
Hij wachtte even.
Gart Jan keek hem aan, de donkere ogen vol spannende argwaan.
“Je hebt je vergrepen aan de keizerlijke uniform. Die misdaad wordt zwaar gestraft. Er is nog een gevangenis in Leeuwarden. Heb je die wel eens van binnen gezien?”
Gart Jan zweeg.
“Ik was eerst van plan je op transport te zetten. Maar de maire heeft een goed woordje voor je gedaan. Daarom zal ik het voor deze keer laten lopen. Maar pas op, dat het niet weer gebeurt. Dan loopt het zo goed niet met je af. Dat vertel ik je. En nu…….. à la mars de deur uit. Je bent vrij”.
Vrij.
Gart Jan had iets heel anders verwacht.
De officier merkte de verbazing op, die zich een ogenblik op het gelaat van Gart Jan aftekende.
“Geloof je me niet?” zei hij dan. “Je bent vrij kerel. Je kunt gaan.
Gart Jan prevelde wat, verliet dan haastig het vertrek, liep met grote schreden naar de uitgang.
De deur van het grietenijhuis sloeg achter hem dicht. Knipperen met de ogen stond hij op het kleine plein in het stralend aprilzonnetje. Hij zoog vol welbehagen de longen vol heerlijke frisse buitenlucht. De vreugde weer vrij te zijn, deed zijn bloed tintelen.
Toen schoot van om de hoek van het grietenijhuis plotseling, luid blaffend, een donker harig lichaam: het zette de sterke poten tegen Gart Jans schouder …….Gart Jan voelde een natte hondenneus in zijn gebaarde gelaat.
Het was moor, dol van blijdschap.
Gart Jan ging van de schok haast ondersteboven.
“Moor”, zei hij dan en zijn stem trilde. “Jongen ben je zo blij. Beste brave hond ben je van de baas hoor! Beste brave hond ……”
De Franse officier keek voor het venster naar het tafereeltje. Om zijn lippen speelde een grimmig lachje.
Gart Jan sloeg zich het stof wat van de kleren en spoedde zich, vergezeld van Moor, door de dorpsstraat.
Voor vele vensters verscheen  een hoofd.
Enkelen die hem tegenkwamen, groetten hem opvallend . Ze hadden wel graag even een praatje gemaakt. Maar Gart Jan had geen tijd. Hij wilde naar huis.
Toch draaide hij bij Turksma even het hekje in.
Dienemeu zat aan het venster en niet zodra zag ze hem aannemen, of ze ging met een kreet van blijdschap overeind.
“Vader”, riep ze, “daar is warempel Gart Jan”.
“Ja”, lachte deze, die reeds in de kamerdeur stond, “daar ben ik weer. Ze hebben me weer losgelaten”.
“Wat ben ik daar blij om”, zei Dienemeu. “Ga gauw even zitten ……”
“Nee”, weerde Gart Jan af. “Later eens. ‘k Moet nu nodig naar huis. Hoe is het met je man?”
“Gelukkig wat beter. Hij heeft een paar rare dagen gehad na die huiszoeking. Maar dit zal hem weer goed doen, niet vader.”
De zieke knikte. Hij kon van ontroering niets zeggen, “Nou”, zei Gart Jan , “dan stap ik maar hauw weer op. ’k Ben wel zo benieuwd, hoe Lieuwe het maakt.”
“Doe hem vooral de groeten”, zei Dienemeu. “Hij moet vooral goed voorzichtig zijn”.

HOOFDSTUK ZEVEN

Die morgen zwierf Willem Dragt, de polsstok over de schouder, in de wijde omgeving van de veenplas.Hij deed of hij aan het zoeken was naar kievits- en eendeneieren, maar in werkelijkheid nam hij de gelegenheid, dat Gart Jan nog niet thuis was te baat, om op zijn dode gemak het terrein eens goed te verkennen.
Willem Dragt had een wraakzuchtig karakter. Als enige jongen van de vervener, die er goed bijzat, was hij van jongsaf aan verwend geworden en nu meende hij, dat alles om hem draaien moest. Sommigen noemden hem wel eens spottend “het ongekroonde koninkje van de veenpolder”. Hij was eigenwijs en zelfzuchtig. Daarbij had de omgang met verkeerde kameraden hem geen goed gedaan. Hij zat veel in de dorpsherberg,
Dat hij Lieuwe het onderspit had moeten delven, kon hij niet vergeten. Dat zou hij hem betaald zetten. En goed betaald ook. O, alas het hem toch gelukken mocht er achter te komen waar hij gebleven was. Dan zou hij hem …… De Fransen zouden hem wat gauw te pakken hebben en dan kon hij ook naar Rusland gaan. Net goed voor hem. Dat gunde hij hem van harte. Hij zag Lieuwe in zijn verbeelding al wegvoeren naar Leeuwarden tussen de gewapende soldaten in …… Dan zou hij, Willem, er bij staan, hem uitlachen vlak in zijn gezicht ……
Een paar uur had hij nu al rondgewaard in de omgeving van de veenplas en scherp de naaste omtrek van Gart Jan huisje in het oog gehouden. De officier immers vermoedde, dat Gart Jan wel eens meer van Lieuwe’s plotselinge verdwijning zou weten. Het kon best. Gart Jan kwam bij Lieuwe’s ouders nog al eens over de vloer. En zijn huisje in het veen was afgelegen en eenzaam. Bovendien was er gelegenheid te over voor zo’n oude stroper als Gart Jan, die alle mooie plekjes kende, om er iemand een dag of wat te verbergen. ’t Was jammer, dat er al weer zoveel dagen verlopen waren.
Een van beide: Lieuwe was al weer verderop en had de omgeving verlaten, of hij zat hier nog. Als dat laatste waar was, dan zou Gart Jan na zijn thuiskomst zeker pogingen doen, zo vlug mogelijk weer met Lieuwe in contact te komen. Dat ogenblik mocht hij zich in geen geval laten ontgaan.
Hij had, hoe scherp hij Gart Jans huisje ook telkens in het vizier hield, nog niets verdachts bij het hutje kunnen opmerken. Trouwens, Gart Jan was een slimme oude rot. Die zou het risico niet nemen Lieuwe bij zich in huis te verbergen,
Ineens kwam de gedachte bij hem op, dat hij wel eens in het huisje kon kijken. Wie weet, ontdekte hij daar nog niet iets, dat hem op het spoor brengen kon. Dat kon nog net voor Gart Jan weer uit het dorp terug zou zijn…..
De polsstok over de schouder ging hij op het hutje af. Er was geen levende ziel te bekennen. ’t Zag er maar vrij wat haveloos uit vond ie, dat krot van de oude stroper.
Hij vond de deur van buiten gegrendeld.
Even aarzelde hij nog binnen te gaan.
Hij keek nog eens goed rond. Toen schoof hij de grendel weg en zich wat bukkend, ging hij het lage hutje binnen …….
Nieuwsgierig, intussen scherp luisterend of hij ook ergens enig gerucht hoorde, nam hij het interieur op. Hij sneupte het hele huisje door.
Plotseling, terwijl hij in het achterhuisje rondscharrelde, hoorde hij voetstappen ……Hij richtte zich half op, bleef zo gespannen staan luisteren …..Daar was iemand.
Hoor maar. Daar morrelde reeds iemand aan de klink. Hij schrok geweldig.
Zijn hart bonsde….
Gart Jan? ……..Lieuwe misschien? …….Geen van beiden mocht hem hier zien,
Schichtig zag hij om zich heen, om weg te komen.
Maar dan hoorde hij een hem onbekende stem.
“Volluk”.
Hij werd ineens tien pond lichter.
Het was Gart Jan niet.
“Gart Jan, ben je er in?” hoorde hij de stem weer.
Even stond Willem in beraad wat te doen.
Zou hij hier stiekem blijven. Zich stil houden? Misschien ging die vent dan weer weg…..Maar, als ie ’t eens niet deed en er kwam? Dan zou hij hem hier wel gauw ontdekt hebben …..
Hij zou heel gewoon doen.
Er heengaan en horen, wat de man wilde.
Dat wekte nog de minste argwaan.
Brutaal stapte hij door het achterhuis,
In de deuropening zag hij een korte gedrongen gestalte. ’t Leek wel een turfschipper.
“Gart Jan is niet thuis”, zei Willem Dragt.
Hij hield zich een beetje achteraf, een beetje in het schemerdonker. ”Niet?” vroeg de schipper blijkbaar teleurgesteld. “Ik dacht anders, de deur staat aan…… hij zal er wel in wezen.”
“Nee”, zei Willem weer.
“Ik liet me anders vertellen” , kwam de schipper weer, “dat ie weer los was”.
“Nee, hij zit nog”.
“Zo”, zei de schipper, dat spijt me. Maar dan is er niks aan te doen”. Hij draaide zich om en ging weg.
Willem haalde verruimd adem, vooral toen hij de man in een roeiboot zag stappen en over de plas terugroeien. Maar nu werd het zijn tijd ook om te pakken.
Jammer dat hij niets gevonden had,
Hij verliet het huisje na eerst de grendel weer zorgvuldig op de deur geschoven te hebben.
Na verloop van een goed half uur ontdekte hij in de richting van het dorp op de veenweg de gestalte van een man, die vlug voortliep. Hij had een hond bij zich. “Gart Jan”, zei Willem en hij grijnsde.
Zijn oog zocht een plekje waar hij omgezien de oude kon bespieden.
In een rietveld bij de veenplas had hij straks een oude kromgegroeide wil gezien. Dat was een prachtig zitje om de hele buurt te observeren. Van daar uit kon je alles voorzien.
Bij de plas gekomen liep hij langs het rietveld om te kijken hoe hij het beste bij de oude wilg kon komen. Er scheen nergens een opening of een pad. Toen viel zijn speurende blik plots op enkele gebroken rietstengels. Toe ie goed toekeek leek het of daar een klein smal paadje was …….
Benieuwd of hij er zo komen kon ging hij het op. Kronkelend tussen riet en griendhout door merkte hij inderdaad, dat hij er dichterbij kwam.
Het scheen of hier wel meer iemand was geweest …… Haastig sloop hij verder …… het water k witste hem om de klompen ….. de grond was min of meer drassig.
Nu had hij het eind van het rietveld bereikt …..
Voor hem lag een vastgegroeide drijfpol. In het midden daarvan stond de boom, omgeven door welig opgeschoten griendhout.
Een pracht schuilplaats dacht hij, terwijl hij om zich heen keek.
Toen slaakte hij een onderdrukte kreet.
Half verscholen tussen het lage hout, ontdekte hij een van turf, riet en plaggen opgetrokken schuilhutje. Het stond aan een geul, die zeker uitliep in de plas want er lag een licht roebootje in.
Ogenblikkelijk herkende hij het als dat van Gart Jan. In minder dan geen tijd was hij op het hutje toegelopen. Dit was een ontdekking.
Nieuwsgierig bukte hij zich, keek door de lage deuropening.
Er was niemand.
Toen ging hij verder.
Hij gaf zijn ogen de kost,
In een hoek vond hij een flinke bos zacht geurig hooi. Hij voelde er met de handen door.
Voelde hij daar iets? Het kon wel een bundeltje zijn. Hij trok …….
Hij kwam een opgerolde deken voor de dag.
Willem Dragt floot zachtjes.
Dit was een leger. Hier had iemand geslapen.
Toen hij verder rondneusde vond hij een hal afgebreid net.
Hij hurkte op de vloer.
Hier was iemand geweest. Dat was vast. En nog niet lang geleden ook, want het hooi rook nog fris……
Hij liet zijn ogen over de grond dwalen.
Lag daar iets?
Zijn vingers tastten.
’t Was een stukje broodkorst.
Het bestond er voor hem geen twijfel meer.
Hier had Lieuwe gezeten.
Maar meteen zakte de blijdschap, die zich van hem meester maakte bij deze ontdekking.
Hij kwam te laat.
De vogel was gevlogen. Of zou hij er toch nog zijn?
Was hij niet de gehele dag in de hut?
Plotseling veerde hij overeind.
Hij zou in elk geval maken, dat hij hier weg kwam.
Niemand moest hem hier zien.
Vooral Gart Jan niet.
Hij zou een ander plekje opzoeken en eens afwachten wat Gart Jan deed. Hij hing haastig terug.
Toen Gart Jan zijn eigen hutje weer binnentrad, verliet achter een paar elzenbosjes en wachtte ……
Eindelijk zag hij zijn geduld beloond.
Hij zag Gart Jan naderen.
Nog dieper dook hij in elkaar.
Gart jan verdween in het rietveld ……
Willem trilde van opwinding.
“Je zit er in oude stroper”, siste hij tussen zijn handen. Het duurde niet lang of daar was Gart Jan weer.
Hij zag er uit, alsof hij erg geschrokken was en verdween haastig in de richting van zijn huisje.
Toe rees Willem Dragt overeind.

HOOFDSTUK ACHT

Schipper Age Bruinsma van de tjalk “Hoop op zegen” lag met zijn schip in een opvaart, die zowel verbinding had met het scheepsvaarwater, als met de veenplas.
Hij kwam steevast elk jaar om een lading turf.
Zijn verweerd gelaat zat vol zwarte groefjes.
Hij had een klein peper- en zoutkleurig puntbaardje en droeg zilveren ringetjes in de oren.
Helemaal een echte turfschipper.
Zijn schip lag nog niet voor de wal of het werd al geladen.
Schipper Age maakte al gauw een praatje met het werkvolk.
Hij informeerde naar zijn oude kennissen Turksma en Gart Jan. Die kende hij al jaren.
Turksma lag ziek, werd hem verteld.
Ook het geval met Gert Jan kreeg hij in kleuren en geuren te horen. Gart Jan had een Frans officier op zijn baantje gegeven. Hij zat.
De turfschipper, die niets van de Fransen ,moest hebben, genoot. Die Gart Jan toch …… die was nog eens een kerel. Die durfde.
Maar toen had hij de lui, die het hem vertelden, met zijn grijze ogen aangekeken en gezegd: “Wat vallen jullie me tegen.”.
“Hoezo?” hadden ze gevraagd.
“Wel”, zei Age schipper, “jullie vindt het allemaal even prachtig, wat Gart Jan hem heeft vertoond. Maar je steekt geen hand voor hem uit”.
“Wat wou de schipper dan”
“Hem er uithalen.”
Ze keken elkaar eens aan. ’t Was toch eigenlijk ook zo. De schipper had gelijk.Daaraan hadden ze nog niet gedacht.
“Hoe wou de schipper dat dan hebben?”
“Tja    ……” zei Bruinsma en zijn baardje wipte omhoog, “daar moet ik me eerst eens een nachtje over beslapen”. Zo kwam het dat Age turfschipper de volgende morgen zijn roeibootje losmaakte en de plas overstak. ’t Kon toch zijn dat Gart Jan weer losgekomen was. Hij vond de deur los.
Maar Gart Jan was er niet.
Die zat nog.
Daarop roeide hij terug.
Een uurtje later was hij in het dorp.
Hij wilde eens poolshoogte nemen.
Zijn eerste gang was naar Turksma.
“Age Turfschipper warempel”,  zei Dienemeu zichtbaar verrast.
En Turksma was het niet minder.
Schipper Bruinsma  praatte honderd uit.
Na een poosje bracht hij het gesprek op Gart Jan.
“Gart Jan is weer los”, zei Dienemeu.
“Nee toch?”
De turfschipper keek zo ongelovig, dat Dienemeu wel lachen moest.
“Dat hebben ze je dan zeker wijs gemaakt Dienemeu. Ik kom pas bij de veenplas vandaan. Een uurtje geleden misschien. Maar hij was er nog niet hoor”.
“Hij is hier zelf geweest”. zei ze, “een half uur geleden.”
“Wel”, zei de schipper, “daar breekt me de klomp, dus je weet het wel zeker?”
“Ja hoor”.
“Nou”, zei Age, “daar ben ik blij om. Dan moet vanmiddag eens bij hem zien”.
Na den eten roeide hij weer de plas over.
En nu maakte geen vergeefse reis.
Hij trof Gart Jan thuis in zijn oude hoekje.
“Zo Fransenvreter”, begroette hij hem vrolijk. “Hebben ze je weer laten gaan”
“Ja”, zei Gart Jans en hij schudde de turfschipper de vereelte hand. “Daar doe je goed aan, dat je me nog eens opzoekt. Dus je wist, dat ik zat?”
“Ja, dat hoorde ik al gauw”, zei Age lachend. “Als ze je niet vrijgelaten hadden, hadden we je er uit gehaald. Dat is vast. Maar wat zie je toch bedrukt kerel. Helemaal niet als iemand, die pas weer op vrije voeten is. Wat schort je?”
Gart Jan glimlachte flauwtjes.
“Kom, kerel, wat heb je. Waar zit je over in?
Toen vertelde Gart Jan hem van stukje tot beetje de hele geschiedenis. Hij vertrouwde de turfschipper zo goed als zichzelf.
“Je begrijpt”, zei hij, “dat ik vanmorgen vlug maakte dat ik thuis kwam. Ik was zeer benieuwd hoe Lieuwe het in die tijd gemaakt had. ‘k Wist niet beter, of die zat natuurlijk nog in zijn schuilhut. En laat ik me nu de hut leeg vinden. Geen mens te zien. Man ……. Ik schrok toch zo. En ik heb nog geen rust gehad vanmiddag, Waar moet je nu lopen, om zo’n jongen te vinden. Waar mag die nu zitten. Ik begrijp er niks van …… niks ……”
Toe kwam er een olijk lachje in de grijze ogen van de turfschipper. Zijn puntbaardje wipte van plezier op en neer.
“Zal ik je eens wat zeggen Gart Jan? Je neemt het veel te zwaar op man. Je maakt je veel te dik. Die jongkerel komt wel terug. Die zal wel ergens uithangen en loopt niet in zeven sloten tegelijk. Laat ik je vertellen, dat ik hem vanmorgen hier nog gesproken heb”.
“Jij?”
Gart Jan zette een paar grote ogen op.
“Ja, ik. Toen ik hier vanmorgen aan de deur rammelde, kwam ’t jongmens uit het achterhuis. Hij zei nog, dat je niet thuis was, maar nog zat”.
“Nou”, zei Gart Jan, stomverbaasd.
Hij dacht even na. Lieuwe had dus alles geweten. Die was precies op de hoogte. Hoe, dat was hem een raadsel.
“Die daagt straks wel weer op hoor”, zei de turfschipper. “’k Zou me maar niet langer ongerust maken”. Nog een poosje bleef Bruinsma praten.
Dan stond hij op.
“Ik ga maar weer. Nou jong, je weet als je me ergens voor nodig hebt, dan kom je maar. Al is ‘t ook in de nacht,
“Dat weet ik”, zei Gart Jan, nu weer wat opgewekter.
“Waar lig je met de tjalk?”
“In de opvaart”.
De schipper stapte weer in zijn roeiboot en roeide terug.
Gart Jan gaf de geit een armvol hooi.
Dan sneed hij zichzelf een paar dikke sneden roggebrood met spek.
Dat smaakte toch beter, dan dat droge brood in de cel.
Later op de avond liep hij nog eens om zijn huisje heen. Met de hand boven de ogen keek hij alle kanten uit.
Maar nergens was nog een spoor van Lieuwe te bekennen.
Verdrietig ging hij weer naar binnen,
’t Was toch vreemd ……
Waarom kwam zo’n jongen nou niet …….
Zijn onrust groeide weer.
Hij wachtte ……..

HOOFDSTUK NEGEN.

Lieuwe was die morgen in het achterhuis bezig wat talhout te maken voor Hanne.
Dan had hij wat te doen.
Hij was al maar met zijn gedachten bij Gart Jan. Die zat nou in de cel ……opgesloten tussen vier muren. Daar moest je nu net Gart Jan voor hebben …… die alle dagen midden in de wijde wereld was.
En hij zat hier aan de veenweg.

Ook opgesloten tussen de muren. Hij kon ook nergens henen. Hij mocht zich in geen geval laten zien. Hij kon niets ….. helemaal niets….
O dat machteloze …….
Je zou van alles wel willen doen, als Gart Jan maar weer los kwam.
Kon ie hem maar helpen.
Van alles spookte door zijn brein. De dolste dingen. Hij had er ook met Hanne en haar grootmoeder over gesproken.
“Afwachten”, hadden ze beide gezegd.
Ja, afwachten. Ze hadden goed praten,……
Hij was blij, dat hij nu in elk geval wat te doen had. Hij werkte, dat het een aard had en floot er zelfs een deuntje bij,
Juist wilde hij een nieuw stuk stamhout krijgen, toen hij een hond hoorde blaffen op de weg.
Hij ging overeind zitten.
Was dat moor?
Hij luisterde. Nu hoorde hij niets meer.
Hij tilde het stuk hout op het hakblok, zwaaide de bijl…..
Warempel. Daar blafte die hond weer. Nu dichterbij. Honderd om een, of dat Moor niet was.
Dan hoorde hij achter zich Hanne’s vlugge voetstappen ……
Met een ruk keerde hij zich om.
“Lieuwe, daar is Gart Jan.
“Is ’t waar? Waar is ie?”
Hij sprong overeind.
“Hij liep net ons huis voorbij”. Lieuwe was al bij de achterdeur, had de klink al in zijn hand.
“Wat zul je”, zei Hanne verschrikt.
“Hem na. Hem zeggen dat ik hier ben”.
“Dat doe je niet hoor. Je blijft hier”.
“Ja, maar ……”
“Ben je niet goed wijs, je komt niet op de weg”.
Lieuwe zag nu zelf het overijlde van zijn doen ook in. Hij liet de klink los.
“Hoe moet dat nou?” vroeg hij. “Kun jij hem niet even inroepen”
Hanne schudde het hoofd.
“’t Is beter van niet. We kunnen niet te voorzichtig zijn”
“Hij weet niet waar ik ben”, zei Lieuwe spijtig. “Zo gauw het donker wordt, ga ik er weer heen. Dat is vast”.
Het werd een lange dag voor hem.
Wel was hij blij, dat Gart Jan weer los was.
Hij zou wel dadelijk naar de schuilplaats gaan en in zijn verbeelding zag hij reeds het onthutste gezicht van Gart Jan, als die bemerkte, dat hij er niet was.
Die gedachte maakte hem onrustig.
Eindelijk was het zover.
De zon was ondergegaan en de schaduw van de nacht spreidde zich over het veld.
Lieuwe bedankte Hanne’s grootmoeder voor de hem bewezen gastvrijheid. Maar de oude vrouw wilde nergens van weten.
Hanne liet hem.
Ze stonden in het achterhuis.
Lieuwe had zijn arm om haar heen geslagen.
Hanne wist niet hoe het kwam, maar ze was angstig. “Jongen”, zei ze, “pas toch op. De fransen zoeken nog altijd ……’k Ben soms zo bang ……”
Lieuwe streek met z’n hand over haar golvend haar.
“Bang wezeltjes”, zei hij. “Wees jij maar gerust”.
Hij drukte haar een kus op de rode lippen.
“Nacht Hanneke, ik ga dan maar”.
Toen sloop hij weg, het donker in.

Gart Jan was in de schemer nog eens naar het rietveld geweest.
Weer vond hij Lieuwe’s schuilplaats verlaten.
Geen Lieuwe …….
Het was al donker toen hij terug was.
Als die jongen nu niet kwam opdagen. Wat moest hij dan?
Hij bleef nog wat zitten, kreeg al spoedig ook, dommelde half in …..
Plots schrok hij klaar wakker.
Moor, die bij zijn voeten lag, rekte zich uit, begon te grommen …..
“Wat is er oude jongen”, zei Gart Jan. Onraad om de hut?
De hond gromde opnieuw, schoot dan blaffend naar de deur.
Gart Jan hoorde voetstappen om huis.
Zou hij daar zijn?
Hij riep Moor terug.
Meteen klonk een heldere hoge stem. “Goed volk Moor. Ga maar niet zo te keer”.
“Lieuwe”, zei Gart Jan.
“Ja”, antwoordde deze, “waar ben je toch geweest. Wat heb ik om je in de penarie gezeten.”
Toen vertelde Lieuwe hem alles. Hoe hij in angst had gezeten, toen Gart Jan niet terugkwam, in de n nacht naar de veenweg geslopen was en daar van Hanne gehoord had, wat er gebeurd was, daar was gebleven en vanavond het donker had afgewacht, om naar de veenplas terug te keren.
Gart Jan knikte, al luisterend, met het hoofd, bromde zo nu en dan.
“’t Kan al wonder”, zei hij dan. “Was je hier vanmorgen even later weggegaan dan hadden we elkaar dadelijk getroffen”.
“Ik hier geweest?”zei Lieuwe, “wie heeft u dat verteld.”
“Age turfschipper”.
“Wat zeg je daar?”
Gart Jan, ten prooi aan hevige opwinding, sprong op.
“Ben je hier niet geweest?”
“Nee”.
“Dan is hier een ander geweest”, riep Gart Jan.
Wat had dat te betekenen? Wat moest die hier?
Wat had die hier te zoeken?
Wie was dat? Dat wilde hij wel eens weten.
Een donker gevoel van argwaan en wantrouwen vatte post in zijn ziel. Zijn instinct waarschuwde hen dat er iets dreigde, dat er iets niet pluis was ……
Hij wilde weten …….
Dadelijk nog.
“Kom mee”, zei hij schor tegen Lieuwe.
“Waarheen?”
“Naar Age turfschipper”.

HOOFDSTUK TIEN

Willem Dragt liet zich die middag aandienen bij den Fransen officier.
Hij popelde van ongeduld, deze op de hoogte te stellen. “En”, vroeg de officier, “wat opgeschoten?”
Willem grijnslachte geheimzinnig.
“En of”.
“Zeg op”, beval de officier.
“Ik ben iets heel belangrijks aan de weet gekomen”. begon Willem.
“Ja” viel de Fransman gretig in.
“De schuilplaats van Lieuwe Turksma”.
De officier maakte een verrast gebaar.
“Kerel”, zei hij, “dat is een ontdekking.”
“Dat dacht ik ook”, zei Willem Dragt, gestreeld en trots.
“Hoe heb je hem dat geflikt?”
Toen deed hij den Fransman het hele relaas van zijn strooptocht bij de veenplas.
Deze knikte zo en nu dan goedkeurend en toonde vooral zijn grote belangstelling voor alles, wat verband hield met de schuilhut.
En toen Willem hem vertelde, hoe Gart Jan even na zijn thuiskomst het rieveld was ingegaan en na een poosje daarna zichtbaar verstuiverd weer te voorschijn gekomen was, klopte de F=Fransman den jongen verrader op de schouder. Hij keek vergenoegd.
“Knap gedaan”, zei hij. Mijn vermoeden is dus wel juist geweest. Gart Jan verwachtte hem daar te vinden. Hij zal dan wel ook nog wel in de buurt zijn. Je hebt alle kans, als lieuwe gehoord heeft, dat Gart Jan weer los was, dat hij weer terugkomt. Ik zal onmiddellijk mijn maatregelen treffen”.
Willem wilde zich nu verwijderen.
Maar de officier beval hem nog even te blijven.
“Als ik de situatie ter plaatse goed begrijp”, zei hij, “dan kunnen we er langs de veenweg komen, maar ook over het water?”
Willem knikte.
De officier dacht even na.
“Die Gart Jan is een sluwe vos,”, gimg hij dan verder. “Die Gart Jan is een sluwe vos”, ging hij dan verder. “Die zal allicht waarschuwen als ie onraad bespeurt. En dan mocht de vogel ons nog eens ontkomen. ’t Beste lijkt me de schuilhut over ’t water te overvallen. Als we eerst die deserteur maar hebben, Gart Jan is van later zorg”.
Weer knikte Willem. Dat was nog zo gek niet. Dat was een goed plan.
“Maar hoe komen we daar”, zei de Fransman.
“Met een roeiboot”, was Willems antwoord.
En meteen dacht hij aan de schipper, die hem vanmorgen bijna de stuipen op het lijf had gejaagd. Die lag met zijn tjalk in de opvaart. Hij had een boot.
“Kun je daarvoor zorgen? En kun je zelf mee?”
Dat liet Willem zich geen tweemaal vragen. Hij wilde graag van de partij zijn. Hij legde den officier nog uit, hoe hij het zich dacht. Naar het schip lopen en daar de roeiboot nemen.
De officier vond het best.
Dan was dus alles in kannen en kruiken voor de overval.
“Wanneer?”vroeg Willem Dragt.
Vannacht nog”, antwooredde de Fransman prompt.
“Om half elf present”.
De klok had al even elf die avond toen vier donkere gestalten achter elkaar over het smalle polderdijkje langs de opvaart liepen. Het had echter meer weg van strompelen. Het waren allemaal kluiten en gaten en in het donker konden ze niet goed meer onderscheiden, waar ze de voet zetten.
Zo en nu dan, als er eentje dreigde te struikelen, klonk er een gesmoorde verwensing over het stille water van de vaart. Vooral de kleinste, de officier – want hij was het met twee soldaten en de verrader – had geweldig het land. Hij schold op het natte kikkerland, schold op de kaaskoppen, op Gart Jan en de deserteur. Ze hadden al een hele tippel moeten maken, maar dit eind langs de polderdijk deed de deur nog dicht……
Een eend, die aan de rand van het water met de kop in de veren dreef, vloog opgeschrikt, luid kwakend weg. “Zijn we er haast”, nijdigde de officier.
“Nog even”, zei Willem. “Ik zie ’t schip al”.
Inderdaad kwam de tjalk in ’t zicht. De mast tekende zich af en tegen de nachtelijke lucht.
“Ee vervloekte negorij hier”,foeterde de officier weer. Hij struikelde bijna over een kluit modder, maar wist zich na enige malle capriolen nog op de been te houden. Nu waren ze ze vlak bij de tjalk gekomen.
“Die schipper zal wel op zijn jooi liggen”. Meende de officier.
“Dan porren we hem er wel uit”, zei Willem Dragt. Hij liep meteen de loopplank op. Een der soldaten zag in het donker het meertouw niet.
Hij struikelde en sloeg tegen de grond. Vloekend kwam hij overeind.
Daar verscheen de grijze kop van Age turfschipprer uit de roef.
Hij zag drie donkere gestalten op de wal en een kwam het gangboord lamgs op hem toe.
“Ben je daar schipper?”
“Ja”, zei Age turfschipper,”wat moeten jullie hier?”
“Je roeiboot”, schreeuwde de officier. Aan het vreemde accent hoorde Age meteen, dat het een Fransman was.
“Wat?”vroeg age.
“Je roeiboot” zei nu de jonge man. op het schip.
“Zeg me eerst maar eens wie jullie bent”, zei Bruinsma en hij kwam helemaal aan dek.
“Gendarmes”, was prompt het antwoord van de wal gegeven. De officier werd kribbelig.
“Dat verandert”, zei Bruinsma.
Hij liet zich bij het roer neer in de boot zakken, maakte het vaartuig los en duwde het af naar de oever. Even later schuurde de kop tegen de wal en de schipper sprong eruit.
Inderdaad bleken hem nu demannen op de wal Franse soldaten te zijn.
“Met permissie”, zei hij, “maar wat willen de heren met de boot?”
“Gaat je niet aan”, snauwde de officier, die het wachtten begon te vervelen.
Hij sprong in de boot, gevolgd door de beide soldaten. Het bootje schommelde zo, dat de drie Fransen, die als de dood zo bang voor water waren, elkaar vastpakten.
“Pas op”, zei Agema turfschipper, “val niet in de vaart want het water is nat. Kunnen de heren roeien>”
“Ik roei wel”, zei nu de jongeman, die de loopplank afkwam.
Die stem kwam de schipper bekend voor.
’t Was hem of had hij die meer gehoord.
Reeds stootte de jongeman af en zette zich dan aan de riemen.
Het bootje verwijderde zich in de richting van de veeplas.

                             ______________

Gart Jan en Lieuwe hadden door het rietveld de schuilhut bereikt.
Zwijgend maakte Gart Jan het bootje los.
Lieuwe ging achterin op het bankje zitten.
Dan duwde Gart Jan het met de vaarboom door de snalle ondiepe geul, die uitkwam op de veenplas, in een schetrpe door de wind en golven uitgebeten inham.
Het bruinachtige veen water borrelde. Enkele rietvogeltje wiekten met snelle vleugelslag weg, De rand van de boot schuurde zo nu en dan tegen de met riet begroeide oever ……
Moor zat voor in de kop.
Zijn spitse snuit met de levendioge opstaande oren tekende zich nog juist af tegen de lucht.
Nadat ze een eindje geboomd hadden, verwijdde zich de geul.
Gart Jan lei de vaarboom neer, zette zich op het roeibankje en haakte de riemen in de dollings.
Met een paar krachtige riemslagen stuurde hij het bootje de inham in. Nu lag de veen als voor hen in de stilte van de mooie voorjaarsnacht. Er stond niet veel wind, het water rimpelde amper ….
Toen hoordee ze plots een licht geruis en om de hoek van de inham schoot een met vier man vezette boot….. : Gart Jan “, schreeuwde
Lieuwe luid.
Maar het was al te laat om te zweken. Er was geen denken meer aan om de geul weer in te schieten …..
Gart Jan had op het geluid en de verdschrikte uitroep van de Lieuwe een ogenblik de riemen laten zzakken en zich met een snelle ruk half omgewend.
Dan sprong hij overeind en rukte een riem uit de dolling.
De vier man in de andere boot schreeuwden en riepen. Verwarde kreten klonken ver over ’t donkere watet. “daar zijn ze”. “Halt , politie”.
Dat waren enkele uitroepen, die Lieuwe verstond. En daartussen door kwam van vlakbij de stem van Gart Jan, schor van ontzetting en woede. “’t Is verraad Lieuwe. We zijn verraden. Grijp de riem”.
De boot met de gendarmes kwam snel op hen aan. Hret water spatte op voor de kop. Hun bedoeling was duidelijk. Ze wilden het lichte vaartuigje vam Gart Jan overdwatrs rammen en dan overspringen om zich van de beide inzittenden meester te maken.
Gart Jan, met een dreigende gloed in zijn donkere ogen, de tanden op elkaar, stond met de riem gereed ……
Lieuwe bukte zich naar het roebankje om de andere riem los te haken.
“Geef jullie over”, commandeerde Gart Jan hees ……
Op hetzelfde ogenblik liep de boot met de vervolgers dwars op het lichte bootje van Gart Jan in …. Een hevige schok en gekraak …..Gart Jan probeerde met de riem het bootje weer af te stoten …… Beide vaartuigjes schommelden hevig ….. het water was in wilde veweging ….. Lieuwe raakte zijn evenwicht kwijt, de riem ontglipte zijn handen …..hij deed nog een snelle greep …….tuimelde buiten boord en schoot weg in het diepe water…..
“Hou je vast”, schreeuwde Gart Jan.
Meteen hief de riem omhoog en gaf een der Franse soldaten, die op het punt stond over te springen een klap ….. de man gaf een gil en zakte ineen ……. De Franse officier vloekte ……
Van de verwarring, die in de boot van de vercolgers ontstond, maakte Gart Jan een handig gebruik door nog eens met reuzekracht af te stoten. Nu schoot het ranke, reeds lek gestoten vaartuigje een eind weg…..
“Lieuwe”, schreeuwde Gart Jan. “waar ben je?”
Hij stond op het roeibandkje. Onder zijn voeten siste en borrelde binnenstromend water. Maar hij merkte het niet …… Hij tuurde in het donker naar het water en luisterde ……
“Help ….. help ….. Gart Jan …….”
Het klonk als een vertwijfelde noodkreet in ’t donker. Gart Jan hoorde de vervolgers in de andere boot razen en tieren: “Daar …. Daar …… Grijpt hem …….”
“Hierheen Lieuwe ….. hierheen”. Vergeefs wrikte Gart Jan als een dolleman met de riem, om bij de jongen te komen. Hij riep als een razende.
Lieuwe’s hoofd dook opnieuw op uit de felbewogen watersp[iegel, nu vlak maast de boot van de vervolgers, waarin de gendarmes gereed stonden om hem te grijpen ….. vier handen strekten zich uit …… hij voelde zich tot zijn ontzetting vastgrijpen, onhoogsleuren tegen de rand van de boot …. Spartelde om los te komen …..
Toe klonk een ruwe kreet ……
: Gart Jan …..ze hebben me ……o ze hebben me ….. Gart ……”
Dit was het laatste wat Gart Jan van Lieuwe hoorde. Plotseling voelde hij het bootje, dat vol water gelopen was, onder zijn voeten wegzinken.
Zonder geluid te geven, verdween hij onder water. Toen even later de gendarmes, na Lieuwr overmeesterd te hebben, op de plek omzwalkten, waar het bootje van Gart Jan was gezonken, vonden ze niets. Er was geen drenkeling meer te bekennen.
“Verdronken”, zei Willem Dragt onverschillig.
Toen roeidenhij terug over de plas.
Op de bodem van de boot ;ag kreunend een der soldaten, een gapende wonde in zijn hoofd …..Lieuwe, met wit vertrokken gelaat, lag buiten kennis.
Bij de tjalk gekomen roeiden ze door, de schipper toeroepemd, dat hij in de morgen zijn boot maar weghalen moest bij het brugje, waar de opvaart de verharde weg sneed ……

HOOFDSTUK ELF

Gart Jan, die in de diepte verdwenen was, kwam een ogenblik later weer boven. Uit zucht tot lijfsbehoud probeerde hij te zwemmen, maar zijn natte kleren wogen als lood.
Op het punt weer te verzinken, hoorde hij vlak bij zich het gesnuif van Moor, die eveneens kopje onder was gegaan. Hij greep het dier in de ruige vacht …… liet zich meetrekken……
Zo wist hij zich boven te houden.
Plotseling voelde hij grond ….. en met moeite wadend door het water, wist hij de rietkraag te bereiken……
Hij hield zich, uitgeput en verbijsterd als hij was, aan de rietwortels vast.
Het modderige water droop hem uit het haar langs het gezicht, hij hijgde van inspanning ……. Niet zover af hoorde hij het geplas van riemen in het water en het geluid van stemmen …..er werd nog gezocht.
Hij hield zich doodstil.
Na een poosje hoorde hij de riemslag zich verwijderen. Toen hij niets meer vernam, waadde hij voorzichtig langs de rietkraag, tot waar deze ophield en hij weer vaste bodem voelde. Dan hees hij zich met moeite op de wal ….. het drabbige water droop uit zijn kleren.
Huiverend stond hij in het nachtelijk donker aan de oever van de nu weer stille plas, die van tevoren getuige was geweest van een vreselijk drama.
Hij kreeg het kil …..
De nachtwind streek hem langs de natte slapen ….. zijn kleren hingen hem slap en zwaar om het lijf.
Traag werkten zijn gedachten.
In zijn oor klonken nog de laatste angstwoorden van Lieuwe: “Gart Jan …… ze hebben me …….o ze hebben me …….”
Toen schokten zijn schouders, de sterke man voelde een heftige ontroering. Machteloos strekte hij de armen uit naar de plas, liet ze dan weer neerzinken ……niets……niets had hij voor den jongen meer kunnen doen ….. Hoe zou gij ooit zijn zieke vader …..hoe zou hij ooit Dienemeu weer onder ogen kunnen komen.
Het hoofd voorover sjokte hij langs de oever …. Bij elke stap gutste het water hem in de klompen …..
Dan plots bleef hij staan.
Had hij die ene soldaat….. die hij met de roeispaan op het hoofd had geslagen, gedood misschien? Hij had hem nog in elkaar zien zakken…..
Als ie eens dood was………
Dan zouden ze hem komen halen …….
Neen. Neen, hij kon niet meer naar zijn huisje terug.
Hij moest maken dat ie weg kwam ……weg ……
Maar waar dan heen?
Toen viel hem een reddende gedachte in.
En met haastige stappen strompelde hij weg, weg van zijn huisje, weg van de plas naar de tjalk van Age turfschipper.
Het was al ver over middernacht toen hij de tjalk bereikte, op van emotie en inspanning, het natte haar wild en verwaaid om het hoofd, waggelde hij als een dronken man over de loopplank.
Schipper Age lag te kooi met open ogen.
Hij kon de slaap niet krijgen. Een poosje, nadat de Fransen de plas opgevaren waren, had hij over het stille water de verwarde geluiden gehoord die hem op zijn schip gekleisterd hadden….
Er was daar iets gaande.
Voorover gebogen gij het roer had hij geluisterd en een donker vermoeden besloop hem. Dat was om Gart Jan te doen en om die jongen…..
Die beide waren daarginds in nood, vochten misschien om het leven….
Het duurde misschien een half uur, hij wist niet meer hoe lang hij daar had gestaan …… het leek hem een eeuwigheid ….. toen verstilde het rumoer. Een tijdje later kwam de boot met de gendarmes weer langs ….. ze riepen hem toe. Hij had maar meer drie man geteld ….en er waren er toch vier geweest …… verder had hij niets kunnen onderscheiden.
Waren Gart Jan en de jongens de dans ontsprongen? Hij had nog een poos gewacht, verwachtende dat ze misschien wel uit het donker zouden opduiken en hij had die Fransen verwenst, dat ze zijn boot hadden meegenomen. Anders was hij er in gesprongen, de plas opgeroeid. Maar hij kon niets en toen hij niets hoorde noch zag, was hij maar weer te kooi gekropen. Daar lag hij wakker …
Tot hij iemand de loopplank hoorde opkomen, “hij was er zo uit en boven op het dek.
Daar zag hij een zware donkere gestalte op hem toe komen waggelen.
“Gart Jan”.
Toen zweeg hij verschrikt.
“Age” , zei Gart Jan, “ze hebben hem”.
Hij steunde als een gewond dier.
Schipper Age hielp hem in de roef.
Gart Jan klappertandde van kou in zijn natte plunje en doodop van vermoeienis zakte hij in een stoel.
“Man”, zei Age turfschipper, “je ziet er uit als een geest. Maar gauw uit die natte boel. Hier trek dit maar aan”
Hij zorgde rap voor droge kleren en terwijl Gart Jan ze aantrok maakte hij wat melk warm op zijn kleine kombuis.
“Drink eerst maar eens wat”. Gulhartig schoof hij Gart Jan een kop warme, dampende melk toe. “Dat zal je goed doen”.
De kom schudde in Gart Jans behaarde hand. Hij dronk een paar slokken, zette de kom dan weer op tafel. “O Age”, barstte hij uit in nameloos verdriet, “we zijn verraden. Er is een die ons verraden heeft”.
En hij borg het hoofd in zijn handen in stomme verslagenheid.
De turfschipper zweeg, maar de grootste deernis sprak uit zijn ogen,
“Drink nog eens “ , zei hij kalmerend.
Gart Jan dronk nog eens. Dan begon hij te praten.
“We waren samen pas op weg naar je schip …… Lieuwe en ik …… in mijn roeiboot. Net voeren we de geul uit en daar had je ze …… de gendarmes …..”
Gart Jan haalde diep adem. In zijn doffe stem beefde nog de ontroering en schrik ….
We konden niet meer weg ….. ze roeiden op ons in ….. ik greep een roeispaan ….. schreeuwde Lieuwe toe datzelfde te doen ….. toen ramden ze ons ….. ’t bootje stootte lek …… ik sloeg een der soldaten de roeispaan op het hoofd ….. die heb ik vast doodgeslagen ……”
“En toen?”
Gart Han slikte.
Toen is het gebeurd ….. Lieuwe struikelde …. Sloeg over boord…… ik hoorde hem wel roepen ….. maar kon hem niet helpen ….. toen hebben ze hem opgepikt en aan boord getrokken …..”
“Kom kerel”, zei Age, die anders niets te zeggen wist, “’t had erger gekund, Jij bent in elk geval de dans nog ontsprongen……”

Somber keek Gart Jan voor zich uit.
“Ze zullen me wel zoeken, morgen …. “
Hij dacht aan zijn huisje. Vanmorgen had hij zich de koning te rijk gevoeld toen hij er mocht terugkeren ….. en nu ….. nu zou hij er nooit meer een voet kunnen zetten …… ze zouden hem immers zoeken …… wollen arresteren. Al wat hem lief was, had hij in een slag verloren …… En dat door verraad …..Wist hij maar wie ……
Ineens laaide een dreigende hartstochtelijke gloed in zijn donkere ogen.
“Age”, zei hij schor. “Herinner je je nog dat jongmens in mijn achterhuis? Die je toen zei, dat ik nog zat?”
De turfschipper hoorde verbaasd op bij die plotselinge vraag.
“Ja.”
“Welnu” , zei Gart Jan, “weet je nog wel, dat jij meende dat het Lieuwe was? “
“Was dat dan zo niet?”
“Nee, dat was Lieuwe niet”.
Age schipper werd bleek.
“Zou je nog kunnen zeggen, hoe je er uitzag?”
De schipper van de “Hoop van Zegen” fronste de wenkbrauwen. Hij streek met de hand over ‘t voorhoofd, dacht even scherp na.
Gespannen keek Gart Jan hem aan.
Dan tekende de turfschipper hem uit, zo goed en zo kwaad als het ging.
Gart Jan luisterde, las hem schier elk woord van de lippen.
Toen kneep hij zijn vuisten toe, dat de aderen op zijn handen zwollen.
“Ik weet het”, schreeuwde hij woest.
En de naam er uitstotend, die hem als heet vergif op de lippen brandde, zei hij schor: “Willem Dragt”,

HOOFDSTUK TWAALF

“Toe naarling. Ga op zij. Laat me er door”,
Hanne stond midden op de veenweg tegenover Willem Dragt, die onvast op zijn benen, haar in de weg trad.
“Ga weg. Wil je? Toe”.
Willem Dragt grinnikte. Hij deed nog een stap naar haar toe.
“Kom eens hier”. Zei hij met dubbelslaande tong. Hij greep naar haar arm.
“Raak me niet aan”.
Hannes ogen vlamden.
“Waag het eens als je durft”,
“Hoor eens even ……” hakkelde Willem weer. “Hoor eens even …… Zal ik eens wat moois …..”
Hanne deed een stap achteruit.
“Ga weg. Hoor je me niet?”
Willem Dragt grijnsde erg geheimzinnig.
Né …..wees maar niet bang….ik zal je wat moois…..”
Driftig stapte Hanne op de weg, probeerde opnieuw hem te ontwijken.
“Vertel je moois aan een ander”, bitste ze,
Toen trok er een grijns over zijn tronie.
“Ook …. Als ’t van Lieuwe is?”
Verschrikt bleef Hanne staan.
“Wat weet jij van Lieuwe”, zei ze scherp.
Hij boog zijn rood gelaat naar haar toe. Ze rook de weeë dranklucht.
“Lieuwe ….is lekker geknipt”.
“Dat lieg je”.
Hannes ogen fonkelden. Zo’n naarling.
Toen glipte ze vlug bij hem langs. Liet hem staan ……
Dronkemans praat. Ze zou er zich niet ongerust over maken.

Zo kwam ze in ’t dorp.
Dadelijk merkte ze dat er iets bijzonders was.
Heel vooraan stond een groepje bij elkaar ……Ze luisterden naar een, die het woord had en ze keken allemaal even ernstig.
In het voorbijgaan ving ze iets op.
Als vastgenageld bleef ze plotseling staan.
“Ze hebben hem vannacht gevonden”, hoorde ze de man zeggen. “De gendarmes troffen ze in een bootje op de veenplas. Hem en Gert Jan”.
Hanne drukte de hand tegen haar borst.
“Lieuwe werd gevangen genomen. Gart Jan is verdronken”.
Krijtwit vertrok ze.
Dus toch…..
Lieuwe gevangen.
Haar benen wilden haar bijna niet meer dragen. Ze waren zo zwaar als lood. Verslagen liep ze verder….. eigenlijk doelloos ……ze wist haast zelf niet meer, war ze liep…… de ogen wijd open …..Lieuwe.

Dienemeu stond in de deur toen ze voorbijging. Het was nog vroeg in de morgen en ze had nog niets gehoord.
Toen zag ze Hanne en schrok.
“Kind”, zei ze , “wat scheelt er aan. Ben je niet wel?”
Ze liep het tuintje in, kwam bij het hekje.
“Wil je wat water? Wat is er toch?”
Toen was ’t Hanne of kromp haar jonge hart ineen.
Haar ogen stonden vol tranen, haar lippen beefden,
Hulpeloos als door een waas keek ze Lieuwes moeder aan.
“Dienemeu”, snikte ze, “ze hebben hem ……vannacht hebben ze Lieuwe”,
Sprakeloos keek Dienemeu het meisje.
Dan slaakte een kreet …..

Later op de morgen kwam de turfschipper.
Hij vond Dienemeu met rood beschreide ogen. De zieke woelde onrustig in bed en prevelde onsamenhangende woorden. Voor hem was de schok te erg geweest.
“Jullie weet alles al?” vroeg hij veelzeggend.
Hij trok een stoel bij de tafel.
Dienemeu knikte van ja,
Het gemoed schoot haar weer vol. Ze verborg het gelaat in een tip van haar schort.
“Die arme jongen”, snikte ze. “Nu zien we hem nooit terug …. Nooit weer. Nat als Gart Jan…..”

“Dat weet je niet”, probeerde de schipper te troosten.
Een ogenblik brandde het hem op de tong te zeggen: “Gart Jan is niet verdronken. Hij leeft en zit veilig en wel in de roef van mijn schip”……..maar hij hield zich bijtijds in. Het was beter dat hij het niet zei. Zelfs hier niet aan Dienemeu. Allen geloofden dat Gart Jan verdronken was deze nacht op de plas, de Fransen incluis. Dat had de waard van “Het Witte Paard” hem gezegd, ’t Was maar het allerbeste zo. Later …….dan zou hij het Dienemeu wel eens vertellen. Nu niet.
Hij bleef nog een poosje praten bij Dienemeu, beurde haar nog wat op, sprak haar nog wat moed in. Kom, de jongkerel leefde immers nog. Hij moest wel soldaat worden, maar niet allen bleven op het slagveld ……
Op het laatst ging hij weg,
Hij moest weer naar zijn schip. Dat was afgeladen en vanavond wilde hij nog varen.

Even na de middag verscheen Hanne,
Ze had snel gelopen en was gejaagd.
“Dienemeu, ze brengen hem op de trekschuit. Tussen de soldaten in, Hij gaat al naar Leeuwarden….. Vlug, dan kunt u hem nog zien ……”
“Maar mijn man…..”Dienemeu wees naar de bedstee, “Ik blijf wel zo lang. Gaat u maar vlug.”
Toen keek Dienemeu plots het meisje in de ogen.
“Hanne”, zei ze, “had je hem lief?”
Hanne knikte …… zeggen kon ze niets …..haar ogen schoten vol tranen.
“Kind”, zei Dienemeu zacht.
Toen pakte ze haastig een bundeltje saam. Wat schoon ondergoed, een warme trui, een droge worst, een hompje kaas.
Dan sloeg ze een doek om en verdween.
Op de aanlegplaats, waar de trekschuit hield, stonden verscheidene mensen, die door enkele Franse soldaten op een afstand werden gehouden. Toen Dienemeu er aankwam weken ze schuw en zwijgend opzij, lieten haar door …..
Toen zag Dienemeu haar jongen.
Hij stond bleek op het voordek tussen twee gendarmes in. Zijn handen waren geboeid. Zijn ogen zwierven onrustig over het volk op de steiger,
Dienemeu drong naar voren.
“Staan blijven” , snauwde de soldaat. Hij pakte haar ruw bij de arm.
Dienemeu rukte zich los.
“Wat wil die vrouw?”
De kleine officier kwam toelopen.
Dienemeu richtte zich op, keek hem aan.
“Ik wil naar mijn jongen”,
Toen zag de officier wie het was. Wilde hij aan deze vrouw iets goed maken of was hij bijzonder goed gehumeurd? Dienemeu hoorde hem zeggen: “’t Is zijn moeder. Laat ze maar gaan”.
Lieuwe had zijn moeder reeds gezien.
Hij wilde zijn armen naar haar uitstrekken, maar hij kon niet. Machteloos liet hij ze weer vallen.
“Moeder”
In dat ene woord snikte hij al zijn opgekropte, wilde opstandige verdriet uit.
“Lieuwe”, zei ze zacht. “Jongen”.
Even had ze moeite zichzelf te blijven.
“Kijk, hier heb ik een pakje voor je”.
Ze legde het bij hem neer.
“Hoe is ’t met vader?”vroeg Lieuwe.
“Dat kon slechter”. Antwoordde Dienemeu voorzichtig.
Toen zwierven Lieuwes ogen weer verlagend over de mensen op de steiger, als miste hij nog iemand.
Zijn moeder merkte het en ze wist.
“Jongen, ik moet je vooral de groeten doen van Hanne”,.
“Komt ze hier niet?”
“Ze zit bij je vader.’t Is een goed kind Lieuwe”.
Lieuwe beet op zijn tanden. Hij vocht met zijn tranen. “Groet ze van mij”zei hij dan gesmoord. “Laat ze wachten …… ik kom terug”.
Op dit ogenblik gaf de schipper het sein van vertrek.

“De Fransen zijn vertrokken”, vertelde Age turfschipper een uurtje later Gart Jan. “ze hebben Lieuwe meegenomen”.
Gart Jan, die de gehele dag in de kleine roef had gezeten, keek op.
“Heb je hem nog gezien?”
“Ja, tussen twee soldaten in. Hij zag er bleek uit. Dienemeu mocht nog even met hem praten”.
“Zo”.
“En dan deed ik wat op”, zei Age turfschipper. “De maire moet last gegeven hebben, om morgen naar je te dreggen op de plas”.
“Naar mij?”
Gart Jan zette grote ogen op.
“Ze menen allemaal dat je verdronken bent. De Fransen hebben het gezegd. Ze hadden nog naar je gezocht maar niets gevonden. Zelfs Dienemeu weet niet beter”.
“Maar nu toch wel?”
“Neen” , zei Age turfschipper. “Ik heb het haar niet gezegd. Gart Jan is dood ….. je bent nu zo veilig als wat. Straks varen we af”.
Een paar uur later gooide Age Turfschipper de meertouwen los.
De tjalk verliet door de opvaart het veen.
Bij het roer stond een zware zwijgende gestalte.
’t Was Gart Jan.
Hij staarde naar de zich van het schip verwijderende veenplas, omzoomd met riet en wilgenhout, waarachter hij zijn oude huisje wist ……
Lang stond hij er.
Toen klonk een waarschuwing van de schipper.
Gart Jan hief dreigend de vuist omhoog …… de wind voerde enige onsamenhangende woorden mee. Toen verdween hij in de roef.








TWEEDE DEEL

HET SPOOK VAN DE VEENPLAS

HOOFDSTUK DERTIEN

Zegevierend was het machtige leger van den Fransen keizer de Russische hoofdstad Moskou binnengetrokken. Toegerust als geen leger ooit te voren, waren de legioenen van Napoleon in een snelle veldtocht de Njemen overgetrokken, waren ze voort gerukt over Smolensk, hadden de Russen slag geleverd bij Moskawa en nu dan viel de Russische hoofdstad met zijn machtige pakleizen de Franse adelaars in de klauwen.
Maar vreemd stil was het geweest in de straten van de overwonnen hoofdstad, die dag, dat de schier eindeloze sliert cavalerie, veldstukken en manschappen na een vermoeiende dagmars haar binnentrok.
Er was geen levend wezen te zien, de straten en pleinen lagen uitgestorven, de huizen waren verlaten, het was, als had een vreselijke natuurramp heel de bevolking van deze machtige stad met zijn vele kerken en paleizen in een ogenblik weggevaagd, zonder dat er meer een spoor van te bekennen viel….
Moskou leek een stille dodenstad.
Lieuwe Turksma, de Friese kurassier, kon als zo vele anderen een lichte huivering niet onderdrukken, toen hij als een van de zes en veertig kurassiers, die er het leven tegen de Russische batterijen bij Moskawa hadden afgebracht, de zegevierende intocht mede maakte en op de flanken van het binnentrekkende leger, bedacht op mogelijke hinderlagen, de huizen aan weerszijden van de heirweg doorzocht. Elk huis dat ze aan een onderzoek onderwierpen was uitgestorven.
Waar waren de bewoners van deze grote stad gebleven?
De stilte in de verlaten gangen en zalen van de schitterende paleizen der Russische groten, waarvan de ronde koepels als goud konden schitteren in de zon en waarbinnen alles onaangeroerd stond, was bijna niet te dragen, ze had iets geheimzinnigs en onheilspellends, dat in geen woorden was uit te drukken. Lieuwe voelde een onbestemde vrees in zich opkomen, die hij niet van zich afzetten kon, maar als hij er iets over uitliet tegen zijn kameraden, lachten ze hem uit.
Want de, van de snelle dagmarsen, vermoeide troepen nestelden zich welbehaaglijk in de comfortabele paleizen. Ze dronken er zich een roes aan de wodka en ze richtten voor zich gastmalen aan. Ze streken als gieren neer op de weelderige vertrekken en eigenden zich als echte buithalzen de voorwerpen van waarde toe, die ze straks mee wilden nemen naar huis, als souvenir aan deze glorieuze veldtocht van den, om zijn tirannie vervloekte en toch door zijn legers op de handen gedragen, kleinen Corsicaansen korporaal.
Lieuwe begreep dit niet.
Eens had hij den kleinen keizer gezien. Dat was voor de bloedige slag bij Smolensk, toen hij op zijn witte paard, gehuld in de korte opwaaiende mantel, omringd door zijn generaals en officieren, verblindend in hun prachtige uniform, voor het front van de troepen langs reed en de oplaaiende geestdriftig der duizenden had ook hem even aangegrepen, maar al spoedig, toen hij in het moordende vuur der doodbrakende Russische kanonnen zijn kameraden de dood in zag gaan, was dat bekoeld. Deze gevierde soldatenkeizer was een man des bloeds en bij het reutelen der stervenden op het, van kruitdamp en bloed rokende slagveld, was het laatste vonkje van geestdrift in hem voorgoed uitgeblust.
Hij walgde van dit leven, waartoe hij geprest was tegen zijn wil.
Hij dacht aan huis en het verlangen naar het kleine Friese veendorp verteerde hen. Zo zwierf hij op zijn eentje door de straten van de Russische hoofdstad, onwennig, zich verlaten en eenzaam gevoelend tussen de vrolijk feestvierende soldaten van allerhande nationaliteit, die verrukt waren over dit rijke en welbeschutte winterkwartier…..
Lieuwe wenste zich mijlenver weg en hij zag voor zich de stille dorpsstraat van zijn geboortedorp, met de knusse kleine huisjes; hij liep in gedachten het hekje in van zijn ouderlijke woning, deed de deur open en stormde de kamer in : Moeder. Of hij dacht aan die avond dat hij naar Gart Jan ging in het veen om zich te verstoppen. Hij zag Hannes lachende ogen, rook nog de geur van haar zachte haar ……Hanne……
Hij kon wel schreien van heimwee, nu Napoleon stond op het toppunt van zijn glorie…..
Vooral ’s avonds als hij zijn leger opzocht moe van het rondslenteren, het doelloze dwalen over straten en pleinen, gruwend van de brooddronken uitspattingen van de feestvierende soldaten, kon hem een donker dreigend gevoel besluipen als zou hij nooit weer terug keren tot hen, die hem zo lief waren ……Dan was het hem als slopen in de uitgestorven straten van deze vreemde stad demononen rond, die het voorzien hadden op de ondergang van heel dit machtige leger …… en hij kon het gevoel niet van zich afzetten, dat er iets in de lucht hing, iets groots, iets verschrikkelijks…..
Soms als hij de slaap niet kon vinden, stond hij voor een venster en tuurde nauwlettend en gespannen naar buiten. Soms meende hij dan donkere schimmen te zien voorsluipen, maar het konden ook wel soldaten zijn die terugkwamen van een rooftocht ……
Toen hij op een nacht, hij was juist in een onrustige slaap gevallen, schrok hij wakker van een geweldig rumoer en gedruis. In een sprong was hij overeind en met schrik zag hij het vertrek, waar hij sliep, verlicht door een rossige vlammengloed. Hij ijlde naar ’t venster en wat hij daar zag deed hem het bloed bijna stollen ……
Heel de machtige stad leek een vlammende lekkende vuurzee ……Grote rookwolken kronkelden verstikkend omhoog, daartussen door lekten vurige steekvlammen,meters onhoog. Toen hij een venster open stootte sloeg hem de walmende brandlucht tegen, zodat hij hoestte en boven het laaiend knetteren der vlammen, die gretig voedsel vonden in de meest van hout getimmerde huizen uit, hoorde hij het gegil en geschreeuw van vluchtende mensendrommen. Het was het miljoenenleger van den keizer, dat in tomeloze haast en verwarring de stad des verderfs trachtte te ontkomen.
Lieuwe zag beneden zich op straat soldaten in onbeschrijfelijke angst voorthollen, sommigen half gekleed met in de armen geklemd hun aandeel in de buit, die ze ten koste van hun leven nog wilden veiligstellen …….
Op ditzelfde moment drong het pas goed tot hem door, dat hij zich haasten moest, wilde hij het niet levend omkomen in deze ontzettende poel van vuur, want zeer snel greep het geheimzinnig vuur, dat alle kanten van de stad oplaaide om zich heen. In minder dan een ogenblik was hij naar beneden en stortte zich, in zijn lange kurassiersmantel gehuld, in de drom van vluchtenden, die zich als razend door de met rook en vonken gevulde straten spoedden,
Hoe hij er door kwam bleef hem al zijn leven een raadsel. Een wonder, dat hij niet doodgedrukt was, niet verpletterd onder de rennende paarden voor de stukken geschut, die waanzinnig midden tussen de vluchtende hoop doorjoegen, niet getroffen door een neervallende brandende balk ……
Na een half uur bereikte hij een buitenwijk. Hier was hij veilig en ontzet bleef hij staren naar het vreselijk schouwspel, dat de brandende hoofdstad hem bood. Het was één grote laaiende vuurzee, de gehele hemel was hel rossig gekleurd, het was in een woord een huiveringwekkend vuurwerk en met smart dacht hij aan de duizenden, die daar ginds nog vochten om hun vege leven ……
Toen strompelde hem een Frans officier voorbij. Zijn uniform hing hem aan flarden om de leden, zijn haar was weg geschroeid, zijn met bloed overdekt gelaat vertrokken van pijn ….. Hij wankelde en stortte neer …… kermend om hulp.
Aanstonds schoot Lieuwe toe.
Hij boog zich over hem heen.
“Water”, steunde de officier. Lieuwe tastte naar zijn veldfles. Dan knielde hij bij den gewonde neer, beurde hem wat omhoog en gaf hem te drinken. Gulzig klokte hij het water naar binnen. Dan sloeg hij de ogen op en keek Lieuwe aan.
De rossige vuurgloed, die de wijde omtrek als in helder licht zette, bescheen hen beiden.
Lieuwe bette met water zijn met bloed besmeurd gelaat en veegde het voorzichtig schoon. De man had een gapende hoofdwond …. Dan plotseling hij een kreet …..Die trekken, dat gelaat, dat stond nog steeds muurvast gegrift in zijn herinnering, het was de kleine Franse officier die hem naar Leeuwarden had gebracht, Maar ook de officier had in den kurassier in die lange mantel de jonge Fries herkend, die hij eens op de veenplas als deserteur had gevangen genomen.
“Lieuwe Turksma”, zei hij moeilijk in gebroken Nederlands.
“Die ben ik”, zei Lieuwe, nog verwonderd over deze ontmoeting.
“ Dat we elkaar zo zouden weerzien”.
Even gleed er iets als een pijnlijk lachje over het gelaat van den officier. Dan kromp hij ineen van de pijn en voelde kreunend naar zijn borst.
“Pijn”, zei hij, “getroffen …… door een brandende balk”.
Hij sloot de ogen ……. Een dodelijke bleekheid over toog zijn gelaat.
Dan sloeg hij nog eens de ogen op.
“Water”.
Nog eens liet Lieuwe hem drinken.
Vreemd. Dit was nu de man, die hem Rusland had ingejaagd. Die hem gebracht had in deze hel. En toch … er was op dit ogenblik geen wrok in zijn hart, maar enkel een groot mededogen ……
De man ging sterven ….. hij zag het wel. Lang zou het zelf niet meer duren. Zijn borstkas was helemaal gekneusd.
Hij zag hem zijn lippen bewegen, alsof hij nog wat wilde zeggen.
Lieuwe boog zich over hem heen ……
Hij sprak reeds onsamenhangende woorden ….. het scheen of hij ijlde …….
“……ha, daar zijn ze ……Lieuwe en Gart Jan ……Willem ……Willem Dragt ……. Roei er op aan …….”
Hier ging het over in een onverstaanbaar gerochel. Lieuwe voelde het lichaam in zijn handen slap worden. De officier was gestorven. Voorzichtig droeg Lieuwe hem weg van de straat, legde hem neer op een beschut plekje. Meer kon hij niet doen ……
Nog even staarde hij naar dat gelaat.
En hij dacht aan die donkere nacht op de veenplas.
“Willen …..Willem Dragt …….” Had hij gezegd, Was dat wartaal geweest? Of ….. had de stervende hem onbewust in zijn laatste ogenblikken het vreselijke geopenbaard, dat voor hem nog steeds slechts een vermoeden was geweest, dat Willem Dragt, de zoon van den vervener. De vals aard was geweest, die hem en Gart Jan die nacht had verraden?

HOOFDSTUK VEERTIEN

Door de schier eindeloze sneeuwvlakten van het grote Rusland kronkelde in een mijlenlange sliert het eens zo machtige leger van den Fransen keizer.
Het was op de terugtocht.
In dichte rijen strompelden ze voort, de ongelukkigen, die Napeon gevolgd waren op zijn triomftocht naar Moskou, die gevlast hadden op een welbeschut en gerieflijk winterkwartier, maar het in vlammen hadden zien opgaan en nu moesten delen in de meest roemloze en smadelijke terugtocht uit heel de historie.
De doodse verlatenheid van de barre Russische winter was om hen heen, ze waren er vrijwel onbeschut aan overgeleverd. Een snerpend koude wind blies hun dwars door de kleren. Felle sneeuwjacht verblindde hen schier de ogen. Hun vermoeide voeten gingen in trage gang de meer dan 150 lange mijlen terug …. Het was een eindeloze tocht, vol verschrikkingen.
De weg, die het terugtrekkende leger nam, was als bezaaid met gebroken wapentuig, weggeworpen uitrustingsstukken, dode afgejakkerde paarden en half onder de sneeuw bedolven soldaten, die een prooi waren geworden van de sombere dood, die met het leger mee marcheerde en elke dag de rijen dunde.
Voort ging het. Al maar voort. Dat was ook het wachtwoord der vertwijfelde ellendigen, die de dood niet willen vinden in de sneeuwsteppen van dit verre vreemde land. Wie wankelend uitviel op deze dodenmars, terzijde van de platgetreden weg, welke het uitgeputte leger nam, stond nimmer weer op.
Zo zeulden ze voort, de eens zo machtige legioenen van den Fransen keizer, nu een armzalig overschot, een mengelmoes van alle wapens, zonder leeftocht schier, zonder orde, met de kozakken op de hielen ……
“Geef op je ransel”.
Enigszins ruw stootte Lieuwe de woorden er uit, maar daarachter verborg zich de grote angst, dat zijn kameraad, een Fries als hij, zou achterblijven in de sneeuw van de Russische steppe, het grote soldatenkerkhof …..
Samen zeulden ze voort in de drom.
Hij zag het wel. Wietse was doodop van vermoeienis. Telkens struikelde hij …. En dan moest Lieuwe, die zijn geweer al had overgenomen, hem bij de arm grijpen om hem voor vallen te behoeden.
Maar Wietse keek in doffe moedeloosheid zijn makker aan.
“Ik kan toch niet meer …… laat me maar, laat me maar liggen hier in de sneeuw. Hij wankelde. Voor Lieuwe er op bedacht was, opzij uit de traag verder marcherende troep. Zakte dan neer aan de kant van de weg …..
Enkele der passerende soldaten wendden even het hoofd om, keken naar hem met starre, angstige ogen….. Dan ging er weer een …. Een die het eind  niet halen zou…… die sterven ging, ver van huis ……Dan keken ze schielijk weer voor zich, onverschillig voor het lot van dien uitvaller ….. zij moesten verder, weg uit dit land van verschrikking ……Alleen een oude Fransman, een krasse veteraan met grote grijze snorren, een echte vuurvreter, die gestreden had bij Austerlitz, schreeuwde iets met schorre stem en gesticuleerde hevig.
Lieuwe stond met reen paar stappen naast zijn gevallen kameraad. Hij schudde hem wild aan zijn arm.
“Je vriest dood Wietse … als je hier blijft liggen …. Vooruit nou ….. Nog even. Toe ga nu mee …..” Wietse lag stil in de sneeuw, de ogen dicht ……. “Laat me maar Lieuwe …..ik lig hier zo goed ……” Heftiger schudde Lieuwe hem door elkaar ….. “Niet slapen …..Ben je niet wijs ……Vooruit. We moeten naar huis ……”
Wietse voelde een ruwe greep in zijn schouders.
Dan stond hij weer …. Waggelde onvast op zijn benen.
“Geef op je ransel”.
Lieuwe ontdeed hem er van, laadde Wietses ransel op zijn eigen schouders.
“Kom mee…. Nog even maar … volhouden …….”
Dan sloten ze zich samen weer aan, zeulden weer mee voort, optornend tegen de sneeuwjacht.
“Toe maar …… zo gaat het goed”.
Lieuwe voelde het moede lichaam van zijn kameraad tegen zich aanleunen had zelf moeite de pas bij te houden ….. Verbeten staarde hij voor zich uit ….. liep daar voor hem uit niet een meisjesgestalte, die hem duidelijk wenkte? Was dat zijn Hanne niet? Hij perste de lippen opeen, ademde diep …een snik welde op uit zijn brede borst… Volhouden nou ….. volhouden …..

Nog een half uur zeulden ze voort. Toen zwenkte een groot deel van de troep naar de zwartgeblakerde bouwvallen van een sinds lang verlaten dorp ……Daar was misschien nog enige beschutting tegen de sneeuwstorm tijdens de nacht. Hier werd het bivak opgeslagen. Weldra vlamde er een groot vuur op, dat een rossige schijn wierp over de platgetreden sneeuw. Grote potten met sneeuw gevuld, werden er aan stokken boven gehangen ….. een oud, afgebeuld legerpaard, dat toch niet meer kon, werd geslacht en gevild. Dikke brokken bloederig vlees verdwenen in de grote soepketels, die dampten en borrelden…..
Als wolven verdrongen de uitgehongerde steenkoude mannen zich om de vuren en de dampende ketels om toch een warm plekje te vinden en iets om de knagende honger te stillen ……De sterken duwden de zwakken weg …… er werd gescholden en gevloekt …..De oude veteraan stond in een der potten te roeren met een grote paplepel, zijn rimpelig verweerd gelaat werd beschenen door de dansende vlammen …..
Lieuwe probeerde een goed plaatsje voor Wietse te vinden en dat lukte hem aan een der wachtvuren, waar hij hem toestopte met een paardendeken, de moede rug tegen een oude voerkist …..
“Zit je goed?” Wietse glimlachte dankbaar voor de goede zorg van zijn kameraad. Hij had het daar straks te kwaad gehad. Nu zou het wel weer overgaan.
“Hier drink ….. dat zal je opknappen”. Lieuwe stond bij hem, een eetketel in de hand met het kwalijk riekende dampende vocht uit de grote ketel. Het moest soep heten ….. maar ze waren al sinds lang niet meer verwend, de soldaten, die in Moskou gastmalen hadden aangericht …. Ze waren blij, dat ze iets hadden om het hongerig lijf te verwarmen …..
De oude veteraan aan de soepketel had Lieuwe een dubbele portie gegeven. Hem was niet ontgaan hoe zorgzaam die jonge kurassier was voor zijn doodmoede kameraad en in een gulle bijna vaderlijke opwelling had hij gezegd: “Pour ce pauvre garcon”.
Wietse dronk, gulzig …. Het warme vocht klokte naar binnen. Toen reikte hij Lieuwe de eetketel, er zat geen druppeltje meer in en hij zei, al helemaal weer opgemonterd: Dat smaakte Lieuwe …. Daar word ik een ander mens van”.
Lieuwe knikte.
“We redden het wel, Wietse …. De kop er voor houden jong …… we willen naar huis”.
“Naar huis”, herhaalde Wietse en er kwam een groot verlangen in zijn blik. Een straal van hoop gleed over zijn jonge gelaat. Hij voelde nu zijn moeheid al niet meer zo. Nu nog even slapen ….. slapen …
Zijn ogen vielen al bijna toe en half in de doezel mompelde hij: “Lieuwe, je bent toch zo’n goed kameraad”.

Met een schok werd Lieuwe wakker….
Hoelang hij geslapen had, wist hij niet …..Was het een paar minuten? Was het een uur.
Ogenblikkelijk stond hij overeind. Wat was er? Heel het kamp kwam in rep en roer, Er werd alarm geblazen en reeds hoorde hij aan de andere kant van het bivak schieten.
Een soldaat ijlde voorbij.
Hij was ten prooi aan een hevige angst.
“Kozakken”, schreeuwde hij , “de kozakken.”
Toen velde Lieuwe zijn geweer.
“Waar zijn ze?”schreeuwde Lieuwe nog, maar de soldaat gaf geen antwoord meer. Hij was al verdwenen. Dan hoorde hij het gedreun van snelle paardenhoeven …..het meest gevreesde gevaar van de Russische steppe kwam aanstormen met losse teugels ….. de wilde kozakken, die als horzels zwierven om het terugtrekkende leger ……
Toen haastte Lieuwe zich en stortte zich in het strijdgewoel. ’t Ging nu om het leven ….. het leven waarvoor ze vochten elke dag weer, stap voor stap en mijl voor mijl, tegen de felle koude en harde ontbering van de Russische winter ….. De oude grijze veteraan, die nog bij Austerlitz gestreden had, was briesend van vervaarlijke strijdlust al handgemeen met een aantal kozakken. Met een sprong was Lieuwe bij hem. Hij greep zijn geweer bij de tromp en liet het met kracht neersuizen…….
“Ha, le curassier” , hoorde hij naast zich de schorre stem van den oude.

Het was een korte, maar hevige aanval geweest.
Als een wervelwind kwamen ze, de kozakken, en zo waren ze weer verdwenen, als had de steppe hen opgeslokt …..Verscheidene lagen zieltogen in de sneeuw en hun warme levensbloed kleurde ze, als karmozijn zo rood. Anderen, die een sabelhouw of een andere kwetsuur hadden opgelopen, strompelden naar het wachtvuur om zich te laten verbinden……
In het tumult en de verwarring liep Wietse te zoeken, Toen hij wakker werd had hij Lieuwe al gemist.
Hij had hem nog niet gezien …..en hij werd ongerust. Bij de wachtvuren vond hij hem niet.
Toen ging hij verder en aan de rand van het bivak vond hij, op de sneeuw uitgestrekt, de oude veteraan, met wonden overdekt. Hij leefde nog.
Dadelijk knielde hij bij hem neer.
“A, le curassier” , zei de oude, “hij vocht als een duivel”. “Waar is hij?”vroeg Wietse angstig. “Zeg me toch, waar hij gebleven is?”
Toen schudde de oude het hoofd.
Hij richtte zich op zijn ene arm half overeind in de sneeuw. Zijn ogen kregen een wondere uitdrukking ….. ze staarden in de verte … wat zag hij? Was het zijn keizer, de kleine korporaal, rijdend op zijn witte schimmel voor de gelederen voor de slag bij Austerlitz?
Er vonkte geestdrift in het oude oog.
Toen schreeuwde hij schor: “Vive l’Empereur”.
Dan zakte zijn hoofd op zij.
Wietse stond op, zocht verder. Hij monsterde de doden, want er kwam een grote onverklaarbare vrees in zijn ziel. Was hij gesneuveld? Maar ook onder de doden vond hij hem niet.
Toen keerde hij terug ….. zette zich verslagen bij het wachtvuur en wachtte …..Maar toen het matte daglicht gloorde was hij er niet …..
Ze moesten weer verder en sloten zich weer aan bij de immer voorttrekkende legertros. En weer liep Wietze mee in de drom…….
Nu alleen ……

HOOFDSTUK VIJFTIEN

Dienemeu was grijs geworden.
Zoals ze daar nu zat in haar hoekje bij het kleine venster en uitkeek op de dorpsweg, was het haar wel aan te zien, dat ze veel droevige dingen had moeten beleven.
De bedstee deuren waren dicht.
Turksma was na de gevangenneming van zijn jongen al maar achteruit gegaan en een half jaar later had Dieneneu de zware gang moeten maken naar het stille kerkhof, waar hij nu rustte achter de grote kerk …..
En nu was er al weer een jaar voorbijgegaan.
Wat ging de tijd toch snel.
Ze liet peinzend het breiwerk rusten in haar schoot.
Was het nu al weer zo lang geleden, dat Lieuwe die vreselijke nacht op de veenplas door de gendarmes werd gevangengenomen en Gart Jan verdronk?
Hoe scherp stond dat alles nog voor haar geest. Als was het de dag van gister geweest.
Ze zag nog haar jongen daar staan op de jaagschuit, bleek en met verdrietige ogen en ze hoorde het hem nog zeggen: “Moeder, ik kom terug……”
Hij was haar geen ogenblik uit de gedachten geweest. En er zou geen avond voorbijgaan, dat ze niet voor hem bad.
Hij was naar Rusland getrokken.
In het kabinet bewaarde ze in een trommeltje altijd nog een vergeelde brief. Die had ze een paar weken, nadat hij gevankelijk naar Leeuwarden was gevoerd, nog gekregen. Het schrift was bijna onleesbaar. Het waren grote hanenpoten met onzekere hand op het papier gebracht, maar ze bewaarde het als een grote schat …..
In die brief schreef hij, dat ze naar Rusland gingen. Hij was ingedeeld in een regiment kurassiers.
Weer vlogen haar gedachten terug naar die nacht op de veenplas. Die goede Gart Jan ook. Het had niet zo mogen zijn, dat ze Lieuwe verbergen konden en Gart Jan was er bij omgekomen…..Verdronken. de maire had nog laten dreggen, maar ze hadden zijn lijk nooit gevonden ……

“Volluk”.
Een volle mannenstem riep bij de deur.
Dienemeu keek eens door het venster.
Op het stoepje stond een reizende kramer met een groot pak op de rug. Hij kwam wel eens meer door het dorp. Ze stond op, liep naar de voordeur.
“Goedemiddag”, groette de marskramer. Ook wat nodig vrouw?” Hij liet het pak van zijn rug zakken. “Een zwaar vrachtje”, zei hij. “Ik ben de hele dag de boer al op geweest. Maar het is overal gelijk. Er wordt weinig verkocht. De mensen zijn arm”.
“Ja”, zei Dienemeu, “’t is een zware tijd”.
Ze wist er alles van.
Met de handel werd weinig meer verdiend. De welvaart was uit Holland verdwenen sinds de inlijving bij Frankrijk. De scheepvaart lag zo goed als stil. De handel in koloniale waren, die anders veel rijkdom in ’t land bracht, was geheel en al lam gelegd. Het was al een hele tijd geleden, dat ze een kop echte koffie geproefd had. Ze dronk het aftreksel van geroosterde, fijngemalen rogge.
“Nee”, zei de  marskramer, “’t wordt wel tijd, dat er een eind aan komt. Maar wie weet ……. Liet hij er een beetje geheimzinnig op volgen. “Al ’t waar is, wat er verteld wordt …….”
Dienemeu keek de marskramer nieuwsgierig aan.
“Kom er maar even in”, zei ze dan. “Je lust wel een bakje niet?:
“Graag”, zei de marskramer. “Ik heb een dorst als een paard”.
Hij nam zijn pak op en legde jet in kamertje neer op een stoel.
Dienemeu goot een bakje op.
“Dat ruikt best”, zei de marskramer.
Dienemeu lachte even.
“’t Is anders geen echte koffie. Dat is tegenwoordig Frans”.
“Ja, zeg dat wel. En dan te bedenken, dat ze de koffie bij balen verbrand hebben, die mooie Fransen. Het was de pik op Engeland. Dat was het. En wat is Nappie er mee opgeschoten? Geen zier. Nu smokkelen ze bij nacht en bij ontij en de douanes hebben de handen er vol van”.
Hij slorpte zijn kopje leeg.
“Dat valt er lekker in, vrouw”.
Dienemeu dacht aan wat de marskramer daarnet bij de deur had gezegd,
“Hoor je nog wel eens wat nieuws?” vroeg ze, haar breiwerk weer opnemend.
“Zal ik je eens wat zeggen, wat er de laatste tijd gefluisterd wordt?” zei de kramer.
Dienemeu keek hem zeer benieuwd aan.
“Ze zeggen, dat Napoleon in Rusland op de vlucht geslagen is. Zijn hele armee moet verstrooid zijn en hij zal wel gauw vrede moeten sluiten”.
Dienemeu zag de man sprakeloos aan.
“Is dat waar?” zei ze. Ze kon haar oren bijkans niet geloven.
“’t Wordt maar stellig verteld. Je leest er natuurlijk nog niets van in de kranten. Dat is vanwege de censuur, snap je. Maar Nappie heeft daar bepaald een slechte pijp gerookt, wat ik je zeg. Nou, ’t zou een geluk zijn voor onze jongens, die voor hem moesten vechten. Nu komen ze misschien wel gauw thuis”.
“Mijn jongen is daar ook”, zei Dienemeu zacht.
“Zo” zei de marskramer, “dat wist ik niet”.
“Ja , zei Diemeu. “Ik heb er maar één. Als je die moet afstaan, dat is hard”.
Even heerst er zwijgen.
Toen knoopte de kramer zijn pak los, stalde de inhoud voor Dienemeu uit.
Dienemeu liet er keurend haar ogen over gaan.
 Ze kocht ook een kleinigheid.
Toen haalde de koopman nog een klein pakske voor de dag.
“Kijk”. zei hij, is dit ook wat voor je?”
Hij vouwde het open en daar lag voor Dienemeu’s verbaasde ogen een kleurige rol oranjelint.
Ze kreeg er een kleur van.
“Dat heb ik ook”, zei hij  “en ik verkoop het bij meters. Want Oranje komt terug en die lelijke Fransen er uit. Wat ik je zeg”
Dienemeu keek nog eens naar het lint, dat daar stil te gloeien lag met zijn warme vertrouwde kleur. Oranje. Toen kocht ze een el.
Als het eens waar was …..En Lieuwe kwam terug …. Wat zou dat een feest zijn.
Ze borg het zorgvuldig in het trommeltje bij de vergeelde brief.

Op de avond kwam Hanne nog even aanwippen.
Ze was groter en voller geworden. Op haar wangen lag een frisse blos.
Ze was nog altijd bij haar grootmoeder. Maar sinds Lieuwe naar Leeuwarden was gevoerd, liep ze dikwijls eens bij Dienemeu aan.
Er was een hechte band gegroeid tussen de grijze vrouw en het jonge meisje. Het geheim daarvan was Lieuwe, de jonge Friese kurassier.
Hanne mocht graag over hem praten.
Toen vertelde Dienemeu het meisje, wat ze gehoord had van de kramer.
Het Franse leger kwam uit Rusland terug.
“Zou ’t waar zijn?” vroeg Hanne.
Ze kon het bijna niet geloven.
Lieuwe weer op weg naar huis.
Die gedachte deed haar een ogenblik ’t hart stilstaan. Als dat waar mocht zijn ……
Dienemeu zag de verwarring en vreugde, die zich even meester maakte van het meisje en ook zij voelde een vreemde trilling gaan door haar hart. Maar toen zei ze, ouder en meer bedachtzaam als ze was:
“Wij willen het hopen, Hanne …..Maar laten we ons nog niet al te blij maken …..”O Dienemeu”, zei ze stralend, “Ik hoop ze, dat het waar is. Wat zal dat een feestdag zijn”.
Dienemeu knikte. Ze had hetzelfde gedacht.

HOOFDSTUK ZESTIEN

Age turfschipper had Gart Jan, toen deze van huis en haard was verdreven, voorgeslagen, maar bij hem op het schip te blijven. Ze konden dan met zijn beiden varen.
Gart Jan had het met beide handen aangenomen. Sinds voeren ze samen.
Age zwierf met zijn schip overal heen. Nooit lag hij lang aan wal. Het liefste zat hij op het water. Dan eerst was hij recht op dreef. Daar op de wijde ruimten midden tussen de Friese greiden voelde hij zich thuis en nooit meer was hij in zijn element, dan wanneer hij, de wind in de zeilen, aan het roer stond van zijn tjalk. Gart Jan vertoefde maar het liefst in de vrije natuur. Hij was van hetzelfde hout gesneden. En het avontuur trok hem…..
Zo pasten ze wonderwel bij elkaar, Age en Gart Jan. Ze konden het best samen vinden.
Toch kon Gart Jan ook tijden hebben, dat hij stil en somber voor zich uit zat te staren in de kleine roef. Dan dacht hij weer aan Lieuwe en aan de veenplas. Lieuwe, die nu in Rusland zat …..
Leefde hij nog? Was hij gesneuveld?
Gart Jan wist het niet en niemand, die het hem kon vertellen.
Maar verdriet had hij ervan, dat de jongen, voor wie hij zich verantwoordelijk gevoelde, de Fransen in handen gevallen was.
Hij hoopte zo vurig, dat hij behouden terugkeren mocht. Eerder wilde hij Dienemeu niet weer onder de ogen komen.
Als hij nog aan die nacht, die bewogen nacht op de veenplas, dan welde er bitterheid op in zijn hart.
O, als hij ooit de gelegenheid kreeg …..
Dan zou hij het die ellendige verrader inpeperen.
In zulke ogenblikken zon hij op wraak.
Eens was hij er zichzelf tegen Age over begonnen.
Maar toen had deze hem met zijn grijze ogen meewarig aangezien.
“Gart Jan”, had hij gezegd, “we hebben het samen goed. Probeer dat nu maar van je af te zetten. Te vergeten. En ga geen gekke dingen doen. De Fransen en de maire weten niet beter, of je bent die nacht verdronken. Het zou pure dwaasheid zijn en vertoon je weer in het dorp. De verrader, die Willem Dragt of hoe hij ook maar heet, ontloopt zijn straf niet.
Gart Jan was er nooit weer over begonnen.
Vergeten …… had Age gezegd.
Jawel, maar dat kon hij niet.
Vergeten!
Nooit!
Als de Fransen maar eerst weg waren.

Van februari op maart 1813 hoorden Age turfschipper en Gart Jan, met een lading turf op weg naar Franeker, wonderlijke geruchten.
Gart Jan hoorde ze ’t eerst toen hij van boord ging om bij een bakker enige verse roggebroden op te doen.
“Heb je ’t al gehoord?” zei de bakker, terwijl hij een paar grote roggebroden van de plank nam. “Nappie heeft in Rusland maar danig op de kop gekregen. Zijn hele leger moet op de vlucht zijn, naar ze zeggen. Man, dat zou nog eens ’n stuk boter in de brij zijn”.
Hij zette beide handen op de toonbank en keek Gart Jan lachend aan.
“Al mijn leven”, zei Gart Jan.
Hij had er nog niets van gehoord,
De keizer verslagen ….. zijn leger op de vlucht!
Gart Jan pakte de broden op, zou er mee de deur uit. “Wacht even”, riep de bakker, “je moet nog betalen”. ’n Vreemde snuiter die schipper.
Gart Jan betaalde. Dan liep hij zichtbaar opgewonden met grote stappen naar ’t schip.
Dit moest hij gauw aan Age vertellen.
Deze hoorde er ook vreemd van op.
“Kerel”, zei hij en hij wreef zich in de handen, “ ‘k mag lijden, dat die bakker gelijk heeft. Dan trakteer ik vanavond”.
Onderweg praatten ze er druk over.
Toen ze Franeker binnenvoeren, vonden ze de hele stad in rep en roer,
Er was toch zeker wat bijzonders.
Ze lagen nog niet gemeerd, of Age turfschipper praaide al een voetganger.
“Wat is er toch aan de hand?” riep hij uit.
“Wel man”, zei de aangesprokene, “heb je er dan nog helemaal niks van gehoord. Zo pas is de Harlinger jaagschuit aangekomen met de Oranjevlag in top. Hij wappert er nog”.
“Gart, oude jongen”, zei Age, “dat moeten we zien”.
Ze zetten het op een drafje naar de aanlegplaats van de jaagschuit.
En ja, daar zagen ze ’t al.
De oranjevlag woei van het topje van de mast.
En ’t was er zwart van de mensen.
Toen kon Age zich niet meer inhouden.
Hij zwaaide met de muts en riep “Vivat Oranje! Oranje boven!”
Maar hij had nog te vroeg geroepen.
Want zie, daar doken Franse uniformen op bij de jaagschuit en het kleurige Oranjedoek, dat zo vrolijk wapperde in de frisse voorjaarswind, riste naar beneden.
Het volk ging zwijgend weer uiteen.
“’t Was maar een grap van zeven Harlingers”, zei een opgeschoten jongen spijtig.
“Een grap?” antwoordde Age, “Ik zeg je, ’t wordt menens. Nog zijn de Fransen hier baas, maar straks zul je eens wat zien maat! Dan gaan ze hier net zo hard vandaan, als ze hier gekomen zijn”.
Toen keerden hij en Gart Jan naar hun eigen schuit terug.
Ages ogen twinkelden van de pret.
Hij snoof eens en zijn baardje wipte van louter plezier op en neer, toen hij Gart Jan een klap op de schouder gaf.
“Man, geloof me, er zit verandering in de lucht …… er is iets op til, dat we in geen jaren durfden te hopen.
’t Wordt nog goed Gart Jan. ’t Wordt nog goed. We raken ze wel kwijt”.
Gart Jan dacht het ook wel.
Immers de geruchten over de nederlaag van Napoleon hielden maar aan.
Er zat verandering in de lucht.
En toen schoot het hem plotseling blij door de gedachte: Als de Fransen de plaat gingen poetsen, dan behoefde hij niet langer de verdronkene uit te hangen …..
Dan kon hij veilig terugkeren naar zijn huisje bij de veenplas.
….
Age had hem nog maar zelden zo monter gezien als de eerstvolgende weken.
’t Wordt de oude Gart Jan weer, dacht hij.
Maar naarmate de dagen verstreken en er naar het scheen niets veranderde, de Fransen hier maar bleven rondstappen of ze hier nooit weer weg zouden gaan, toen er later geruchten gingen, dat Napoleon nieuwe legers ging uitrusten en opnieuw van onze jongens gevorderd werden voor de krijgsdienst, toen versmolt de opgewektheid van Gart Jan weer als sneeuw voor de zon.
Hij kon ’s avonds weer hele tijden zwijgend voor zich uitstaren.
Age turfschipper kon zich dat niet begrijpen.
Hij was vast overtuigd, dat de Fransen  er uit gingen. De Oranjevlag op de Harlinger jaagschuit was hem nog profetie.
Dat die Gart Jan ook dadelijk weer zo in de put zat. Hij prakkiseerde er over.
En nadat hij er lang over had nagedacht, ging hem een licht op.
Gart Jan had gehoopte weer naar huis te kunnen gaan. De bevrijding van het vaderland duurde hem te lang.
Op de avond van diezelfde dag in ’t laatst van augustus zei hij, en hij meende het: Gart Jan, me dunkt we moesten al om een vracht turf naar Veendorp. Het is nu ruim anderhalf jaar geleden. En je hoeft je immers nergens te laten zien”.

HOOFDSTUK ZEVENTIEN

“Geef me nog een met suiker”.
Willem Dragt stond met zijn geweer en weitas over de schouder voor de tapkast in “Het Witte Paard” en schoof met bevende hand zijn glaasje de dikke welgedane kastelein toe,
Deze vulde het.
“Nog wat onder schot gehad vandaag?”
Willem Dragt schudde het hoofd.
“Niks”.
Dan wipte hij met één teug het glaasje naar binnen.
“Nog wat nieuws vandaag?”
Hij zette het lege glaasje weer neer en gluurde naar den kastelein.
Sedert de geruchten opgedoken waren over de nederlaag van het Franse leger in Rusland, leefde hij in stage onrust.
De Veendorpers verdachten hem er nog altijd van te heulen met de Fransen. En dit was er na de nacht waarin Gart Jan was verdronken en Lieuwe Turksma door de gendarmes was opgehaald niet beter op geworden. Hij voelde wel, dat de mensen hem meden en zoveel mogelijk links lieten liggen.
Het liet hem eerst koud. Ze mochten denken, wat ze wilden. Er was niemand op het hele dorp, die wist, dat hij die nacht de gendarmes tot gids had gediend.
Gart Jan, die had het geweten ……maar die zou nooit weer spreken. Hij was die nacht immers met zijn bootje naar de diepte gegaan. Zijn lijk hadden ze zelfs nooit kunnen vinden. En dan Lieuwe ……’t was nog de vraag of die terug kwam …….Die kon wel gesneuveld zijn. Buiten die beiden wist niemand iets ….. Nee, zelfs al moesten – wat hij niet dacht dat ooit gebeuren zou – de Fransen eens wegtrekken, dan nog zou men hem niets kunnen maken ……Wat zou het …..Dan moest men toch minstens bewijzen hebben. O zo!
De geruchten over Napoleons nederlaag in Rusland …… zijn overhaaste terugtocht ……hadden hem toch meer geschokt, dan hij voor zichzelf wilde weten. Vooral toen ze maar aanhielden, was zijn onverschillige zelfvertrouwen aan het wankelen geraakt.
Hij was toch niet zo heel zeker meer.
Als Lieuwe eens niet gesneuveld was ……als hij eens niet omgekomen was op die verre veldtocht ……wat dan?
Daarbij bekroop hem soms het onbehaaglijk gevoel, dat hij zich in de macht van de Fransen wel eens verrekend kon hebben. Vooral de laatste tijd had hij dat sterk. Mocht men de geruchten geloven, dan waren de Pruisen reeds in opstand gekomen met de Russen in bond….Er woei een geest van verzet door de volken. Zelfs hier in ons land was het op plaatsen al tot oproerige bewegingen gekomen …….
Maar dan lachte hij zichzelf weer uit. Wat haalde hij zich toch voor hersenschimmen in ’t hoofd. Napoleon de grote soldatenkeizer was immers aan het hoofd van sterke nieuwe legers Duitsland binnengetrokken! Wat zouden ze tegen hem beginnen. Nee, wie dacht dat de Fransen hier wel gauw zouden kunnen worden weggejaagd, zou het wel anders gewaar worden. En Lieuwe ….och kom, waar maakte hij zich toch druk over ….. Die lag daar ginder wel ergens in de steppen. Hij verwachtte alle dagen te horen, dat de keizer zijn tegenstanders weer verslagen had …….

Maar de kastelein wist niets.
Toen ging de deur van de gelagkamer open. Binnen trad een krachtig gebouwde jongeman, wien echter de sporen van zwarte ontbering en lijden nog op het open gelaat stonden.
’t Was geen Veendorper. Willem Dragt, die hem, geleund tegen de toonbank scherp opnam, kon niet zeggen hem ooit eerder gezien te hebben.
Hij zette zijn reiszak op de vloer.
Blijkbaar was hij zoëven met de trekschuit meegekomen.
Op de groet van den kastelein kwam hij naar de tapkast.
Hij had het blijkbaar warm en veegde zich met een bontgeruite zakdoek het zweet van het gelaat.
“Geef me maar fluks een pot bier”, zei hij tegen den waard. “’k Heb het warm. Zo’n Hollandse zomer is wat anders dan een Russische winter”.
Hij lachte.
“Daar kan ik niet van meepraten”, zei de kastelein gekscherend, terwijl hij het glas zo vol lopen liet, dat het witte schuim bijna over de rand vlokte. “Ik ben nooit in Rusland geweest”.
“Maar ik wel”, zei de jonge man.
Hij zette het glas aan de lippen, dronk met lange teugen.
De kastelein keek nieuwsgierig naar de jonge gast.
Willem Dragt maakte een plotselinge beweging.
Er kwam een onrustige en gejaagde blik in zijn ogen. “Ja”, zei de vreemde weer. “ik heb de tocht naar Rusland meegemaakt. Maar ik hoop zoiets nooit weer te beleven. Het was een verschrikking.”
Hij zette het glas neer.
“Ik ben één van de weinigen, die er het leven afbrachten. Verleden week pas ben ik thuis gekomen. ‘k Had zo goed als geen kleren meer om lijf.”.
“Er zijn er zeker heel wat bij om zeep gegaan”, polste Willem Dragt.
“Bij honderden en nog eens honderden” , zei de vreemde.
Dat Rusland is één groot soldatenkerkhof. Ook ik had er mijn graf gevonden”, liet hij er zachter op volgen. “als ‘k niet zo’n beste kameraad had gehad, een uit jullie dorp. Zijn ouders woonden hier, tenminste toen hij door verraad in handen der gendarmes viel”.
Willem Dragt verbleekte, hij keek schichtig naar de deur, alsof er elk ogenblik iemand binnen zou kunnen stappen, die hij gedacht had nooit weer te zien.
De kastelein knikte.
“Kom je misschien daarom in ’t dorp?”
“Ja”, zei de jongeman. “Ik zou graag willen weten of de ouders van Lieuwe Turksma hier nog wonen”
“Zijn moeder wel”, zei de kastelein.
“Waar  zowat”, vroeg de jongeman, terwijl hij zijn reiszak weer opnam. “Is het nog ver? “
De jongeman, reeds bij de deur, draaide zich even om. Hij keek Willem Dragt strak aan met zijn blauwe ogen. “Dat zal ik zijn moeder wel vertellen”.
Toen viel de deur achter hem dicht.
“Wel heb ik mijn leven”, zei de kastelein. “Daar werd ook niet veel wijzer van. Wie weet – ging hij voort – zijn ze niet samen teruggekomen en gaat deze nu eerst vooruit, om Dienemeu wat voor te bereiden. ’t Mens zou zich ook wel dood kunnen schrikken, als ie zo voor ze stond. Maar man, wat mankeert je.
 Je ziet er ineens uit als een geest. Ben je niet lekker.”
Willem Dragt had bij de woorden van de kastelein een asgrauwe kleur gekregen. Hij moest zich vastgrijpen aan de tapkast.
“Hier”, zei de kastelein, “een glaasje water”.
“’t Is niks”, zei Willem Dragt. “t gaat wel weer over ……”
Hij dronk en zijn tanden klapperden tegen de rand van het glaasje.
Toen trok hij weer wat bij.
Na een poosje verliet ook hij “Het Witte Paard”.
Hij liep snel door de dorpsstraat, sloop schuw Dienemeu’s huisje voorbij.
Het dorp uit, sloeg hij de veenweg in.
De onrust was opnieuw in zijn leven gevaren. Heftiger dan ooit.
Als ’t toch eens waar was, wat de kastelein daarnet zei …….
Die Lieuwe kwam vandaag of morgen terug ……
En terwijl hij zonder er erg in te hebben de veenplas naderde, dacht hij aan die nacht, toen door zijn verraad de jonge deserteur in handen viel van de gendarmes ……


HOOFDSTUK ACHTTIEN

Dienemeu keek vreemd op, toen ze die late namiddag een onbekende jongeman voor haar deur zag staan, die haar met zijn blauwe ogen vragend aankeek en zei: “Bent u de moeder van Lieuwe Turksma?
“Ja”, zei ze bevend, “Die ben ik”.
“Dan ben ik goed terecht”, zei hij. “Ik wil graag even met u spreken”.
“Dat kan. Kom er maar in”, was Dienemeu’s antwoord. Ze was verwonderd en bevreesd tegelijk, toen ze de jongeman binnen liet.
Hoe kende deze vreemde haar en jaar jongen?
Had hij misschien een boodschap van Lieuwe?
O, elke dag al keek ze uit of haar jongen nog niet terugkwam.
En soms lag ze in de nacht te luisteren of ze zijn bekende stap nog niet hoorde op de dorpsweg …..

Hij kon nu toch elke dag thuiskomen en haar moederhart snelde zo vaak het ogenblik vooruit, dat ze hem weerzien zou. Dan bedacht ze zo stilletjes voor zich heen, wat ze niet allemaal doen zou, om hem een blijde thuiskomst te bereiden, om het toch maar tot een feest te maken voor hem, die nu zolang al en zo ver van het ouderhuis had rondgezworven in den vreemde.
Haar hand beefde, toen ze haar late gast een kopje inschonk.
En toen _ ze schrok van haar eigen stem _ vroeg ze: “Heb je soms tijding van Lieuwe?”
“Ja”, zei de jongeman, “en nee”.
Hij zag meteen de schaduw, die er gleed over Dienemeu’s gerimpeld gelaat, dat in hoopvolle verwachting naar hem opgeheven was.
“Lieuwe was mijn beste kameraad’, begon hij dan. “Na die vreselijke brand in Moskou, waarbij duizenden soldaten in de vlammen omkwamen, troffen wij elkaar en we zijn op de terugtocht steeds bij elkaar gebleven. Veel hebben we met elkaar gesproken over thuis, want we kwamen beide uit Friesland en we waren als broers ……”
Hij zweeg even en staarde naar het licht van de ondergaande zon, die bijna de horizon bereikt had en afscheid nam in een, de hele lucht over vlammende gloed, welke de donkere laden van Dienemeu’s kabinet deed glanzen. Moeder Dienemeu had de handen op haar schoot gevouwen en heel haar gelaat was één al aandacht. Toen wendde de jongeman het hoofd weer om en keek haar met glinsterende ogen aan: “Dienemeu”, zei hij, “ik zal nooit weer zo’n goed kameraad krijgen als Lieuwe. Eens op het eind van een lange dagmars, de gehele dag in een ijzige sneeuwstorm, kon ik niet meer ….. ik was dood- en nog eens doodop …..Hij had mijn geweer al overgenomen en steunde me, telkens als ik dreigde te vallen….. Zelf had hij het ook zwaar Dienemeu. Ik zag hem bijten op zijn tanden ……Ik wankelde en viel uit ……zonk neer in de sneeuw …. In doffe moedeloosheid had ik maar één begeerte meer …. Daar blijven liggen en rusten …… maar dat zou mijn dood geweest zijn…. Hoevelen die er zo gestorven zijn ….. dood gevroren ……”
Dienemeu huiverde ….. ze zag haar jongen in gedachten, optornen tegen felle sneeuwjacht …. Uren, uren aaneen.
“Toen heeft Lieuwe mij het leven gered. Hij porde me weer overeind. Hij nam mijn ransel op zijn eigen rug ….. en in het bivak voor de nacht stopte hij me toe bij het vuur en bracht me warme soep, die me weer deed opknappen…..Weldra sliep ik……
Hij zweeg even, staarde weer door het venster. De zon was nu ondergegaan, langs de lucht boven de kim dreven nog langzaam enkele met goud omrande vederwolkjes.
“Die nacht werd ons kamp overvallen door de kozakken ….We raakten elkander kwijt. Toen de kozakken verdwenen waren, wachtte ik op hem …… Maar hij bleef weg …. Toen ben ik gaan zoeken ……. Maar bij de gesneuvelden was hij niet ….. Die hele nacht heb ik al maar gewacht ….. Toen we weer afbraken, was hij er nog niet ….. Alleen ging ik verder ……”
De schemer vulde de hoeken van het kamertje en Wietse merkte niet hoe een traan neer drupte op Dienemeu’s handen.
“We liepen door ……” vertelde Wietse verder, “dagen en dagenlang. En altijd maar weer zocht ik en informeerde ik, of Lieuwe soms ook door anderen was gezien …… Maar altijd tevergeefs. Ik vond hem niet. Zo bereikten we tenslotte Duitsland en ik had alle hoop om Lieuwe te vinden reeds lang opgegeven, toen ik plotseling iets van hem vernam.”
Dienemeu bewoog zich in haar rieten stoel.
“Het was tijdens de veldslag bij Lutzen, dat ik ziek lag bij een boer, die me liefderijk opgenomen had en verpleegd. Die hele dag hadden we het gedonder der kanonnen gehoord …… Toen, tegen de avond reed een troep kozakken voorbij….. Ze sprongen uit het zaal en droegen een hunner naar binnen, die een sabelhouw opgelopen had over zijn voorhoofd ….. Ze zeiden de boer, hem goed te verzorgen …..Ik kende de Russische taal ……en toen de jonge kozakkenhetman _ want het was een aanvoerder _ weer aan de beterende hand werd, praatten we veel …..Hij vertelde me van zijn Kozakkendorp ver in de Russische steppe, waar zijn jonge vrouw uitzag naar zijn terugkeer en ik vertelde hem, hoe ik in Moskou was geweest, van onze terugtocht, van Lieuwe, die ik nooit weergezien had na een overval van kozakken op ons bivak….. Toen vertelde hij mij, dat hij eens een jonge kurassier gevangen genomen had …. ’t was verwoed, hoe die vocht …. Hij en zo’n oude, grijze veteraan. ’t Was Lieuwe ……Hij had hem krijgsgevangen gemaakt en meegevoerd naar het Kozakkendorp …..
“Hij leeft dus nog?”
“Ja”, zei hij, “hij leeft! Hij is krijgsgevangene. Graag had ik meer willen weten van die Kozak, maar die nacht kwamen de Fransen en moesten we vluchten. Ik heb hem niet weer gezien.
Maar Lieuwe leeft .”
Dienemeu haalde de tuitlamp voor de dag en stak ze op. Want het was reeds donker geworden en ze bedacht ineens, dat Wietse een hele reis had moeten maken, om Veendorp op te zoeken en dat de jongeman wel trek zou hebben in een stevig maal.
“Je blijft hier toch vannacht”, zei ze tegen Wietse, “Je kan wel slapen op Lieuwe’s bed.”
Wietse nam het met beide handen aan.
Terwijl Dienemeu’s bezige handen het brood gereed maakten, keek Wietse het kamertje rond. Dit was dus het ouderlijk huis van zijn kameraad, waar hij zo vaak over gesproken had …..
Toen zei hij plots: En Hanne. Wacht ze nog? “
“Hanne zal zo blij zijn, als ze hoort, dat Lieuwe nog leeft …..Wat zou het een feest voor haar zijn geweest, als hij met je mee was gekomen ….. Maar dat mocht niet zo zijn. We zullen blijven wachten. Hanne en ik. Je zult haar morgen wel zien …..”
Wietse knikte.

“Hij had het veel over haar. Ze was hem nooit uit de gedachten”. Toen schikten ze zich aan tafel. Wietse en Dienemeu. Ze vouwden de handen en spelend gleed het gele lamplicht over het blonde hoofd van den jongen Fries, die door Gods bewarende hand aan de dood in de verre sneeuwsteppe was ontsnapt en over het zilvergrijze haar van de moeder, die dankte, dat ze nu weten mocht, dat Lieuwe nog leefde ….. en bad, dat hij toch spoedig terugkeren mocht in de veilige schutse van de ouderlijke woning ……..
Toen aten ze ……
Wietse in wonderlijke ontroering, dat hij hier nu zat bij Lieuwe’s moeder. Dienemeu met een hoofd vol gedachten, een mengeling van stille dankbaarheid en teleurgestelde hoop, en terwijl ze de kameraad van haar jongen aankeek zei ze: “Tast maar toe mijn jongen ……. Je zult wel trek hebben”.

HOOFDSTUK NEGENTIEN

“Goed begrepen?” had Age turfschipper gezegd. “Je blijft overdag in de roef. En anders begin ik er niet aan”. Gart Jan in het vooruitzicht de oude vertrouwde omgeving weer terug te zullen zien, waar hij zo lange jaren had geleefd, had er hem de hand op gegeven.
’s Avonds immers, als het werkvolk vertrokken was en de stille eenzaamheid zich weer legerde over de omtrek van de veenplas, waar bijna nooit een mens zo laat meer kwam, had hij dan toch volop gelegenheid om nog eens weer over te roeien en in zijn eentje alles te verkennen. Hij was zeer benieuwd, hoe hij er alles terugvinden zou …….Zou er veel veranderd zijn? Zou zijn oude huisje er nog zo staan? Het was hem of hij het al jaren geleden had moeten verlaten. En toch, er was nog maar goed anderhalf jaar over verlopen.
’s Nachts op zijn kooi woelde hij om en om.
Hij kon de slaap niet vatten in het vooruitzicht, dat hij straks weer die oude vertrouwde grond onder zijn voeten zou hebben en door niemand gezien, zou omdwalen bij de plas …..Zou het kreekje er nog zijn? De schuilhut er nog staan bij die oude vergroeide wilg in het rietveld?
En toen, één voor één doken uit zijn herinnering de gebeurtenissen weer op van die nacht ….. Hij zag weer het bootje met de gendarmes op hun toeschieten, hoorde weer de scherpe bevelen van den kleinen officier, wist zich weer staan met de roeispaan opgeheven voor een dodelijke slag ….. zag weer het donkere zwalpende water ….. hoorde nog de angstkreet van Lieuwe: “Gart Jan …. Ze hebben me ,…. Ze hebben me ……”
Hij lag met de ogen wijd open te staren in het donker. O, dat was nog het ergste geweest. Die angstkreet over dat donkere water en hij machteloos om ook maar een vinger voor hem uit te steken …..Dát was het ergste …Dát vergaf hij die verrader nooit ….. die lage, gemene verklikker, die ’s morgens stil in zijn huisje was en alles had doorgegluurd …..
Het begon al te dagen, toen Gart Jan eindelijk in een onrustige sluimer viel.

De tjalk “Hoop opzegen” draaide de opvaart in naar de veenplas.
Gart Jan liet zich op het dek niet zien.
Hij zat in de roef en hoorde het kabbelen van het water tegen de scheepswand, zo en nu en dan de stem van Age turfschipper.
In zijn ogen lag de spanning.
Graag was hij de roef uitgevlogen, om met één blik van zijn nog scherpe ogen alles te omvatten, wat hij nu in jaren niet meer gezien had.
Maar hij bleef, waar hij was.
“Niemand mag je zien”, had Age hem nog eens terdege op ’t hart gebonden,
Niemand zou hem zien.
Maar straks ….. vanavond ….. dan zou hij zich niet langer zo achterbaks behoeven te houden …..Dan bestond er geen gevaar meer, dat hem iemand tegen kwam en mocht het àl zo zijn…..
Gart Jan lachte ……
Hij dacht aan een groot wit laken, waarmee hij stiekem had zitten prutsen.
Om acht uur, toen de zon langzaam wegzonk aan de kim, was het volk, dat de tjalk laden ging, afgedropen ….. Ze hadden er weer een lange dag op zitten en verlangden naar de pappot van moeder de vrouw.
Age turfschipper had de aardappelen op het kleine kombuisje aan de kook en hij sneed kleine dobbelsteentjes droog spek om ze te bakken. Rondom was het stil geworden. De vrede van de zomeravond legerde zich over het wijde veld. Uit de poelen en sloten stegen nevels op, die zich als een dichte sluier gingen spreiden over de grond ….. In de verte klonk nog het gerammel van een late boerenwagen …..Een paar eenden wiekten met snelle vleugelslag naar de veenplas. Door het riet ruiste zacht de zoele avondwind.
Samen aten ze, zonder veel te zeggen, Age en Gert Jan in de kleine roef, waar de geur hing van uitgebakken spek….. Ze lieten het zich beiden wel smaken.
“Ik heb genoeg”, zei Gart Jan en hij schoof zijn bord opzij.
Age pikte nog een klein droog aardappeltje aan de vork. Dat deed hij altijd. Dan bekwam het hem beter. Toen legde hij de vork neer.
“’k Ga zo meteen op de kooi”, zei hij slaperig. “’t Is morgen weer vroeg dag”.
“En ik ga er op uit”,
Gart Jan stond op.
“Je neemt de roeboot maar”, zei Age.
Gart Jan klom de roef uit.
Bij het roer bleef hij staan. Hij liet zijn ogen gretig dwalen over de wijde, stille ruimte om zich heen. Hij ademde diep……
Nu was hij weer thuis. In de hem zo eigen streek, waarmee hij vergroeid was geworden. En eensklaps voer een driftige onrust in hem.
Hij beende het schip over naar het vooronder, scharrelde even om en kwam daarop weer voor de dag met iets onder zijn schipperstrui.
Dan maakte hij het roeibootje los, duwde zich met het haakje af en weldra klonk over het water van de stille opvaart een zachte, zich al verder verwijderende riemslag. De roeiboot verdween in de nevel, die opsteeg boven het donkere water…….
Nadat Gart Jan een eindje geroeid had, liet hij het bootje drijven.
Hij haalde grinnikend van onder zijn schipperstrui een pakje, dat hij openvouwde. ’t Was een lang wit laken met gaten er in. Al grinnikend, wrong hij zijn warrelige grijze kop er door, stak zijn lange armen door de mouwgaten. Toen nam weer de roeispanen op en stuurde de boot de wijde veenplas op, die omzoomd net riet en grillig gevormde wilgenbosjes, donker en verlaten lag te dromen in de snel gevallen schemering van de zomernacht…….
Willem Dragt was, opgejaagd door de hem verterende onzekerheid en de onrust van zijn boos geweten, zonder dat hij er eigenlijk erg in had, de plek genaderd, ware hij eens zijn beide dorpsgenoten aan de Franse gendarmes verraden had……
Het oude huisje van Gart Jan stond er nog. De jaren, die het onbewoond had gestaan _ de maitre had er de levende have en de armelijke inboedel laten uithalen _ had de zon er op staan branden, waren zwiepende regenbuien er overheen getrokken, hadden de herfststormen om het dak gegierd …..’t Was nog bouwvalliger geworden. In de rietdekking waren gaten gevallen, de scheef gezakte deur hing half uit zijn roestige hengels en kreunde soms, als een windvlaag het huisje schudden deed. De kleine, groen en vuil geworden vensters staarden maar al uit over de wijde plas, alsof ze zich tevergeefs afpijnigden, welk wreed geheim het donkere water toch voor hen verborgen hield.
Het huisje stond er nog als een stille getuige van een lang geleden gebeurtenis op de plas en tekende zich donker af tegen de nachtelijke hemel. De zoele zomerwind, die ritselen streek door het hoge riet en het lover van het wilgenhout, omgaf het nu met een stille fluistering ……
Toen de vage omtrekken van het vervallen huisje voor hem opdoemden, stond Willem Dragt met een schok stil. Hij schrok op uit de wilde warreling van gedachten, die hen gevangen hadden gehouden en keek om zich heen.
Hoe kwam hij hier?
Op deze plaats, die hij sinds Gart Jan in de plas verdronk, zoveel mogelijk meed? Hij wilde zich omdraaien, weer teruggaan naar het dorp, toen hij toch weer staan bleef.
’t Was of trok hem een geheimzinnige macht naar de plaats, waar op de drassige veenbodem onder ’t water, nog altijd het nimmer gevonden lijk rustte van Gart Jan. Door de witte nevel, die wel een zee geleek waarboven alleen nog het ingewaaide dak van Gart Jans huisje, de wilgen bosjes en de wuivende rietvelden als eilandjes uitstaken, waadde hij verder naar de plas.
Hij schrok even, toen iets zwarte fladderend langs zijn hoofd streek en verdween boven Gat Jan vroegere, aan weer en wind overgelaten huisje ……Dan schudde hij zijn kinderachtige vrees van zich af.
“Een vleermuis”, mompelde hij.
Vlugger liep hij nu voort. Het oude huisje voorbij, dan langs een paar kromgegroeide wilgenbomen, die in de witte nevel wel wonderlijk overgroeide dwergen leken uit een griezelig sprookjesverhaal.
Toen bleef hij staan. Hij schoof het ritselend riet wat opzij en voor hem lag de scherpe inham, door de golven diep ingevreten in de weke veenbodem. Hij hoorde het donkere veemwater kabbelen tegen de met riet omzoomde oever en keek naar de witte wade, die zich gesluierd had over de bijna roerloze waterspiegel …..
“Hier was het”, zei hij voor zich heen,
In zijn overspannen verbeelding zag hij de donkere diepte onder de nevelsluier waarin Gart Jan die avond verdwenen was en een huivering voer hem door zijn leden.
Dan ….. wat bezielde hem toch vanavond? Wat deed hij hier? Wat ging het hem aan, dat Gart Jan verdronken was? Ze hadden hem immers gezocht ….
Hij draaide zich bruusk om, wilde weer weggaan. Toen trof een zonderling geluid zijn oor. Het was alsof hij over het water, niet eens zo ver af, het schuren van ’t water hoorde tegen de kop van een bootje en het plassen van een roeispaan …..
Met ogen, wijd open van angst, staarde hij in de nevel, die lag over de plas ……Wat was dat? Hij stond als aan de grond genageld. Een bootje? Hier op de plas, nu het al liep na middernacht? En weer …… duidelijker nog, hoorde hij hetzelfde geluid …… het kwam geheimzinnig aanzweven met de nachtwind, die langs zijn verhitte slapen streek …..
Toen greep een plotselinge ontzetting hem aan. ’t Was wel eens meer gebeurd ,,,,, hij herinnerde zich heel goed verhalen op donkere winteravonden thuis van oude mensen ,,,,,,, dat de zielen van verdronkenen soms rondwaarden als schimmen, die geen rust konden vinden ……
Gejaagd maakte hij zich uit de voeten.
Gart Jan was overgestoken en meerde het roebootje, dicht bij het vroegere huisje, aan de oever.
Dan stond hij een ogenblik stil en keek uit over de plas. Ze lag daar nog net zo stil en vredig, als hij ze jaren gekend had in de zomernachten. Zo nu en dan klonk het geroep van een nachtvogel, die scheerde over het riet ….. verder hoorde hij niets, dan het zachte ruisen van de nachtwind door de kruin van een oude wilg, die zijn knoestige takken over hem uitbreidde …..
Tal van oude herinneringen kwamen bij hem boven ….. Hij voelde zich weer als een zwerver, die na jaren de torenspits weer ziet van het dorpje, waar hij ravotte en speelde in zijn jeugd …..
Dan haastte hij zich verder …..
Zijn oude huisje …. Zou het er nog staan?
Bijna slaakte hij een kreet van vreugde, toen hij het zag. Het stond er nog …..
Maar toen hij met grote stappen dichterbij kwam, schrok hij er toch van: zo haveloos het er uitzag. Er waren gaten gekomen in het rieten dak, de deur hing half open op haar hengsels, de kleine ruitjes waren groen en vuil; van stof en spinrag ….Toen ging hij naar binnen ….. Maar hij zag enkel een gapende donkere ruimte ….. alles wat het huisje tot zijn huisje gemaakt had: de wrakke tafel voor het venster geschoven, zijn rieten stoel, zijn netten, zijn jachtroer, zijn kippen en zijn geit …. Alles was verdwenen, natuurlijk weggehaald. Er schrijnde een wondere pijn in zijn borst en plotseling vlamde een hevige, machteloze woede in hem op.
Zo, terwijl woede en verdriet, om wat verloren ging, zich op zijn gelaat weerspiegelden, verscheen hij weer buiten.
Willem Dragt kwam gejaagd van de plas vandaan.
’t Was hem, of hoorde hij nog achter zich het geluid van het bootje, dat zich geheimzinnig door de nacht over het stille donkere water bewoog en dezelfde wilde angst, die hem als jongen na een bange droom badend in zweet, had wakker gehouden, maakte zich van hem meester.
Schichtig keek hij om zich heen. Het minste geritsel jaagde hem nog meer op. Weg wilde hij ……weg…. hier vandaan.
’t Was toch of strekten zich achter hem in de nevel lange grijparmen uit, die hem wilden omstrengelen en meetrekken het donkere water in, datzelfde donkere water, waar Gart Jan ….. Nee, nee, dat niet …..De angst zweepte hem voort. Dat niet. Niet bij Gart Jan in dat donkere water. Gart Jan was immers dood …… en dood wilde hij niet ….. maar leven …..
“Als jij hem niet verraden had”, fluisterde er een stem, “dan was Gart Jan ook niet dood geweest …. Dan had ook hij nog geleefd, hier in zijn eigen huisje …..” ‘t Was de wroeging over zijn laf verraad.
Het hart klopte hem in de keel, het zweet parelde hem op zijn klamme voorhoofd.
Hij moest Gart Jans huisje nog voorbij.
Als hij daar eerst maar langs was … als hij eerst maar weer de veenweg onder de voeten had.
Haastig wilde hij voorbijsluipen …..
Toen verscheen in de deuropening een lange witte gestalte…..
Willem deinsde ontzet terzijde.
Zijn gelaat werd asgrauw…..
Zijn ogen sperden zich wijd open in nameloze ontzetting. Daar ….. dat ….. die witte spookgestalte in de deur van het huisje ….
Dat gelaat …dat warrelig haar …. Die donkere ogen, die hem vergrimmend aanstaarden … dat was …..
Hij gilde het uit: “Gart Jan”.
Tegelijk zag hij, dat de witte spookgestalte zich losmaakte van de donkere deuropening en op hem toekwam ….. hij hoorde vlugge stappen …..
Als een bezetene stormde hij weg ….. het donker in. Achter zich hoorde hij duidelijk zijn naam roepen. ’t Was afgrijselijk…
Hij holde met grote sprongen weg ….. zijn adem ging snel en fluitend, zijn wijd open ogen waren als verstard in dodelijke verschrikking. Zo ijlde hij de veenweg op, zonder omzien, voort, in tomeloze angst …..
Toen struikelde hij …. Hij sloeg languit over de weg ….. Zijn geweer haakte, de trekker ging over en midden in de stilte van de zomernacht echode een schot.
Gart Jan bleef staan.
Ook hij hijgde van het harde lopen.
Hij kon zo vlug niet vooruitkomen. Het lange witte laken hinderde hem.
“Die ploert”, siste hij tussen zijn tanden, “hij schiet”.
Op het ogenblik zelf, dat de sluipende gestalte van Willem Dragt zijn huisje passeerde, had hij den verrader herkend en onmiddellijk was hij hem, zo snel hij kon, achterna gegaan.
Nu stond hij hijgend en aarzelend stil.
“ ’k Mag wel oppassen”  bromde hij in zichzelf. “Die verrader is tot alles in staat. Hij is nog even gemeen. Eerst hard weglopen en dan schieten.”
Hij keerde terug.
Hij voelde er bitter weinig voor neergeschoten te worden vanuit een hinderlaag. Hij zwierf nog een tijdje in de omgeving rond.
Toen hij weer uit het bootje klom aan boord van de tjalk keek Age ongerust uit over het water.
“Ben je daar? Gelukkig. Ik werd wakker. Ik hoorde een schot aan de overkant.”
Gart Jan trok de schouders op, mompelde wat onverstaanbaars.
Wat er gebeurd was, zou hij geen mens vertellen, zelfs Age niet.
“’k Hoorde ’t toch duidelijk”, zei Age nog eens.
Maar Gart Jan gaf er geen asem op. Hij was, zonder meer iets te zeggen, al in het vooronder gedoken.
Age kon ’t niet helpen, maar hij vond dat tóch wat vreemd ……
Toen ging hij ook nog maar even op de kooi.

HOOFDSTUK TWINTIG

De volgende morgen in de vroegte was Hanne reeds op pad.
In plaats van de weg naar het dorp sloeg ze de richting in naar de plas. Zo eens in de week trok ze er, gewapend met een zak, op uit om in het veen dood hout te lezen voor de voorhut ……
De zon was nog maar amper boven de kim, toen ze al met lichte tred de weg af liep. ’t Was nog fris in de vroegte en het had sterk gedauwd die nacht. In het elzenhout naast de weg zongen al weer de eerste vogels en de bloemen in het natte gras beurden de gebogen kopjes omhoog naar het zonlicht, dat spelend gleed over de ontwakende velden …..
Terwijl ze voortliep dacht ze aan Lieuwe ….
’t Was nu al midzomer geworden en nog was hij niet teruggekomen. Ze had zo’n stille hoop gekoesterd, dat hij deze zomer thuis mocht komen. Dag aan dag in blijde spanning uitgezien …..Maar de weken verstreken de één na de ander en hij kwam maar niet terug …..O, ze zou wachten al zou het nog jaren duren ……. Dat had ze immers beloofd.
Ze keek het veld over …….
Aan de helder blauwe lucht dreven langzaam enige ragfijne wolkjes, de zon steeg stralend al hoger, overgoot heel de natuur met een zee van mild en vriendelijk licht, dat in vele kleuren brekend, schitterde in de dauwdruppels ….. Ze ademde met volle teugen de reine morgenlucht in …..’t was heerlijk zo’n zonnige zomermorgen en onwillekeurig begon ze een wijsje te neuriën dat haar ineens te binnen schoot.
’t Zou overdag wel weer warm worden. Ze zou zien, dat ze vlug een zakvol hout gesprokkeld had, want ze wilde straks, voor de zon ging branden op de weg, ook nog even het dorp in.
Een beetje vlugger liep ze voort.

Vreemd!
Ze vertraagde even haar gang en keek recht voor zich uit op de weg.
Wat was dat daar?
’t Was net of lag er iets dwars over de weg.
Even bleef ze turend stilstaan.
Dan liep ze weer door, de ogen maar steeds op die plek gericht.
Dan schokte het weer door haar heen.
Daar lag een mens.
Ze zag het nu duidelijk.
Aarzelen, toch nieuwsgierig, liep ze verder.
Als het eens een dronken vent was …..
Ze was maar alleen….
Toen hoorde ze door de morgenstilte een pijnlijk gekreun …
’t Verschrikte haar wel even, maar meteen schoot het door haar heen. Daar ligt iemand, die een ogenluk heeft gehad. Vast.
Al haar bangheid op zij zettend, stapte ze vlugger door en hoe dichter ze bij kwam, hoe duidelijker het kreunen werd, een smartelijk kreunen, als van een mens, die zich in grote nood bevond.
Dan vlakbij zag ze hem liggen en zo gauw niet had ze een blik geworpen op ’t vertrokken gelaat van den jongeman, die daar over de weg lag, of ze zei in meewarig verbazing: “Willem Dragt”.
Toen knielde ze bij hem neer.

Toen Willem Dragt, met het spook van zijn geladen jachtgeweer afging, had hij de hagel in zijn been gekregen. Een felle pijn priemde hem, toen hij in doodsangst zich weer had proberen op te richten. Maar hij kon op zijn deerlijk verwonde been niet meer staan. Telkens als hij het weer probeerde, moest hij het weer opgeven. Een radeloze angst verwrong zijn trekken.
Weg…. wilde hij, weg…. Toen kroop hij, de pijn verbijtend, op zijn knieën over de weg, zijn verwonde been deed hem bij iedere beweging een verschrikkelijke pijn.
Soms werd hem de inspanning te machtig, dan moest hij hijgend weer even rusten. Maar als hij dan goed luisterde, meende hij weer de voetstappen achter zich te horen en werd hij weer opgezweept door zijn ontzettende angst, dat dat gruwelijke spook hem achterna komen zou. Dan staarde hij met wijd open schrikogen de nacht in, alsof het zo weer verschijnen zou en hem grijpen en meesleuren in het donkere stille water van de plas.
Het spook van Gart Jan …..
En weer kroop hij kreunend verder.
De minuten leken hem uren ….. het was of zou er nooit weer een einde komen aan die vreselijke nacht ….. terwijl de angst hem de keel telkens dicht kneep en zijn getroffen been hem deed kreunen van pijn.  Hij durfde niet stil blijven liggen, tot iemand hem vinden zou, voort moest hij, weg van dit oord, waar de schim van Gart Jan rondwaarde…
…….’t Was een nacht zoals Willem er nog nooit een had meegemaakt, een nacht van ontzettende kwelling. Nu eens kermde hij van pijn, dan weer vloog de angst hem aan, zodat hij het wel uit kon gillen en bij dat alles kwam nog de wroeging van zijn onrust geweten.
Toen het morgenlicht aanbrak kon hij niet meer. Hij verging bijna van de pijn in zijn been en kreunend, met een verwrongen gelaat bleef hij liggen, volslagen uitgeput.
Zo vond Hanne hem.
Even kwam er een glimp van herkenning in zijn strakke, starende ogen, dan stonden ze weer zo angstig en verwilderd, dat Hanne er van schrok.
Dan hoorde ze hem met hese stem zeggen: “Het spook ….Gart Jan ….. daar is hij weer …… daar……. Achter je ……”
Onwillekeurig keek ze ontzet achterom.
Maar er was enkel de morgenzon over het lachende veld en een leeuwerik kwinkeleerde met fijne trillers hoog in de lucht.
De kleren van Willem Dragt zaten onder het stof, zijn handen waren vuil en opengereten van het klauwen op de weg, zijn haar hing verwilderd over zijn doodsbleek, verwrongen gelaat, dat nog de sporen droeg van de ontzettende angst in die nacht,
Ze probeerde hem overeind te helpen, maar hij kreunde van pijn.
Het ging niet. Ze kon hem niet alleen nooit weg krijgen.
Toen rees ze haastig overeind.
Ze zou, zo vlug ze kon, nasar het dorp om hulp te halen. Wat er gebeurd was, wist ze niet, maar Willem Dragt was er slecht aan toe.
Hij had het maar over een spook …..over Gart jan …… Even huiverde ze ….. dan stapte ze, zo vlug ze kon, door ….. er moest hulp komen …. Direct.
Ze was nog niet ver, toen zag ze twee veenarbeiders aankomen. Die waren op weg naar hun werk.
Hanne ijlde op hen toe,
“Help me even”, zei ze, en wees met haar uitgestoken hand naar de weg, “Daar ginder ligt Willem Dragt ….. ik vond hem zopas …..vreselijk”.
De arbeiders hoorden er vreemd van op.
“Is hij dood?”
“Nee, maar wel gewond. Hij kreunde, toen ik hem overeind helpen zou”.
Met zijn drieën liepen ze gezwind naar de plaats van het onheil.
Een der arbeiders boog zich over hem heen.
“Hij heeft een schot hagel door zijn been”, zei hij dan. “’t Is of hij nog geprobeerd heeft verder te kruipen. Kom maat, we zullen hem thuis brengen”.
Ze gingen het hakhout in , sneden fluks een paar stevige stokken. Met behulp van hun werkjassen maakten ze een primitieve draagbaar,
Toen beurden ze de gewonde er op en voorzichtig droegen ze hun last langs de zonnige weg naar ’t dorp.
Zo nu en dan hoorden ze de gewonde mompelen.
“Wat zegt hij toch ……”zei een van de arbeiders,
En Hanne, die naast hem liep zei: “Hij heeft het almaar over een spook….. het spook van Gart Jan …….”
Met Willem op de primitieve draagbaar trok de kleine stoet door het dorp ….. Ze trok veel bekijks en de vrouwen, die nieuwsgierig in de deur verschenen, vroegen Hanne, wat er met hem gebeurd was.
Hanne vertelde, hoe ze hem gevonden had in de vroegte op de veenweg …….Hoe hij daar kwam wist ook zij niet. En wat er gebeurd was die nacht nog minder. Wel wist ze, dat de gewonde het telkens had over een spook en de naam noemde van Gart Jan ….. Daar werd die dag heel wat over gepraat in ’t dorp. En ze waren ’t er allen over eens. Daar gebeurden soms vreemde dingen. Hadden ze op lange winteravonden niet vaak gegriezeld van spookverhalen ……..?
En ze staken geheimzinnig de hoofden bij elkaar. Sommigen hadden het altijd wel gedacht. Het was daar vast niet pluis bij de veenplas …..
’t Was toch al zo’n wondere geschiedenis met Gart Jan geweest. Hoe lang had de maire niet naar hem laten dreggen en nooit was ie gevonden. Nee, je deed goed en kom niet bij de plas, laat op de avond …..  Je zag het aan Willem Dragt. 

HOOFDSTUK EEN EN TWINTIG

Gart Jan was de volgende morgen ongedurig.
Hij vroeg Age turfschipper wel tweemaal hoever het stond en of ze haast konden vertrekken.
Deze keek wel wat verwonderd op bij de haast, die Gart Jan ineens scheen te bezielen. Maar hij vroeg niets. Wel piekerde hij over het schot, dat hij die nacht gehoord had en het vreemde gedrag van Gart Jan, die er niet eens over had willen praten, maar zo pardoes het vooronder was ingeschoten.
Wat was er gebeurd die nacht?
Hij pijnigde zijn denken af om er achter te komen.
Dat schot in de nacht …….Gart Jans vreemde gedrag vannacht ……zijn grote haast vanmorgen om weg te varen _ het kwam hem voor, daar moest verband tussen zijn. Daar zat meer achter. En plotseling schoot hem te binnen, hoe Gart Jan eens in een openhartige bui zijn gehele hart op tafel gelegd had, ook de wrok, die er nog altijd bij hem leefde tegen de zoon van den vervener die hem en Lieuwe verried.
Zou Gart Jan……?
Toen schrok hij van zijn gedachten.
Maar als dat zo was en Gart Jan had wraak genomen, dan zou het toch vandaag nog uitkomen. Ineens was het hem zo klaar als de dag, waarom Gart Jan zo’n haast had. Wat had hij ook uitgehaald, hierheen te varen. Stommerd die hij was. Hij had toch wel kunnen begrijpen, dat het mislopen moest als Gart Jan die Willem Dragt toevallig tegen het lijf liep. En nu was ’t al zo, de eerste nacht de beste …… Hij kon er nog last mee krijgen ook. Hij mocht warempel wel gauw maken, dat ie weg kwam.
Toen het werkvolk opdaagde vonden ze de schipper nog haastiger dan anders. ’t Was altijd een man geweest, die van aanpakken hield, maar deze morgen had hij het erger dan ooit op de heupen ….. Ze zwoegden en draafden, dat het een aard had en ging het hem niet vlug genoeg,
De deklast rees al hoger en hoger.
’t Was tien uur in de morgen toen de laatste kruiwagen vol turf bij de loopplank werd opgereden. Age turfschipper slaakte een zucht van verlichting. ’t Zweet liep hem tappelings neer bij ’t gebruinde gelaat. Dat was een karwei geweest.
Even richtte hij de stramme rug op. Daar kwamen werkelijk nog twee arbeiders aanlopen. Nou, die hadden zich vanmorgen zeker ook verslapen. Nee, lui, we hebben de vracht ….. jullie behoeft je zo druk niet meer te maken ….’k Zal gauw maken dat ik hier weg kom.
Hij grinnikte.
Maar dan zag hij de nieuw aangekomen midden tussen de andere arbeiders staan, luid pratend en gebaren makend. De anderen groepten er om heen en luisterden blijkbaar met spanning. Wat hadden die voor nieuws? In een ogenblik was Age turfschipper de loopplank over.
Hij stond achter het groepje.
” Wat is er te doen mannen ?
Toen vertelde hem één der pas aangekomen arbeiders, dat ze Willem Dragt gevonden hadden op de veenweg…. Ze hadden gezien, dat ze hem op een draagbaar door het dorp droegen …. Of ie dood was of zwaar gewond, dat wisten ze niet ……. Maar hij moest er in elk geval raar aan toe …..”
“Zo “, zei de schipper.
Toen keek hij naar de lucht.
“Er waait een lekker koeltje. Ik zal de touwen maar losgooien.”
“Goede reis schipper”.
Maar Age had de arbeiders, die nu al pratend teruggingen, al de rug toegedraaid. Daar had je ’t al, waarvoor hij de gehele morgen gevreesd had.
Hij gooide in allerijl de touwen los, nam de vaarboom en duwde het schip van de wal ……In de opvaart hees hij het zeil en zodra de morgenwind het bolde en de schuit langzaam gang kreeg ……zette hij het roer vast en kroop in het vooronder .
Hij haalde er alles overhoop …. De dekens en de bullen van Gart Jan, maar hij wat hij zocht, was er niet …. Een geweer. Hij twijfelde niet meer, of dat schot in de nacht was van Gart Jan zelf geweest. Maar waar had hij zijn geweer dan toch verstopt. Hij wilde dat ding niet meer aan boord hebben. Geen minuut. Het ging dadelijk de opvaart in.
Hij ontdekte het wapen niet.
Nog eens bekeek en betastte hij alles, ging zelfs op de knieën liggen om in alle hoekjes te loeren …. Maar hij vond niets ….. niets dat op een geweer leek. Wel vond hij verfrommeld in een hoek een wit laken met grote gaten er in ….. Wat dat nu weer was. Die Gart Jan was toch een rare kerel ….maar straks zou hij ‘m nader spreken. Nu varen _ varen om ’t leven!
Vlug kroop hij weer aan dek, ging naar het roer.
Ginder zag hij in de zon al het brede scheepsvaarwater. Als ie daar maar eerst was …. Ze hadden een goede wind …..

Gart Jan zat in de roef.
Hij keek sip.
Daar had hij vannacht een slechte reis gemaakt.
Dat het nu juist treffen moest, dat die Willem Dragt daar voorbijkwam met zijn geweer en weitas over de schouder en hem zág ……En dat hij zo stom was hem nog na te zitten ook …..Hij had toch wel kunnen begrijpen, dat de vent op hem schieten zou ……Eerst liep ie wel hard weg, maar dat was vanzelf een trucje geweest. Vanmorgen zou hij natuurlijk wel gauw bij de maire zijn en die vertellen, dat hij Gart Jan had gezien ….. nu had je de poppen aan ’t dansen. Nu wisten ze meteen, dat hij niet verdronken was, dat hij nog altijd rond liep …..
Nu zouden ze hem wel zoeken, de Fransen, net zo lang tot ze hem in de vingers hadden….Stom. En dat mee door zijn eigen schuld.
Het was een hele verlichting voor hem, toen hij merkte dat Age varen ging.

Toen schipper Age die avond zijn tjalk aan de wal stuurde en de meertouwen had vastgelegd, kwam hij met een strak uiterlijk de roef binnen.
“Waar zitten we? “ vroeg Gart Jan, die zich vooreerst naar zijn belofte nog op ’t dek niet had laten zien.
“Voorlopig ver genoeg uit de buurt”, zei Age wat scherp.
Gart Jan was dat van hem niet gewoon en zijn ogen ontmoeten een ogenblik de grijze kijkers van den schipper, die hem fel aanzagen.
Toen sloeg Age met de vuist op de tafel.
Hij stond vlak voor Gart Jan.
“k Moet je geweer hebben”, zei hij. “En dadelijk. ‘k Wil dat tuig niet langer aan boord hebben’.
“Hé …… wat??”
“Houje nu maar niet onnozel”. Viel de turfschipper schamper uit. “Je weet heel goed, wat ik bedoel. Voor de dag ermee”.
“Maar Age”, zei Gart Jan, “wat bezielt je nou. Ben je soms gek geworden?”
Hij rees ook overeind.
“Ik heb geen geweer”.
De grijze ogen van den schipper keken hem even doordringend aan.
“Zo, heb je er geen. Dan ligt het zeker op de bodem van de veenplas”.
“Maar man “, zei Gart Jan in de grootste verbazing, “waar haal je die nonsens vandaan …… hoe kom je er in ’s wereldsnaam bij. Heb je een klap van de giek gehad?”
“En wat was dat schot dan vannacht? Waarin deed je vannacht zo vreemd tegen me en waarom had je ineens zo’n haast vanmorgen?” viel Age turfschipper uit en zijn puntig baardje wipte van nijdigheid op en neer. “Weet je, wie ze gevonden hebben vanmorgen aan de veenweg? Willem Dragt …..dood of op zijn minst zwaar gewond …..Gart Jan, als ik dat geweten had, dat je zoiets zou uithalen ……. Dan …….”
Schipper Age struikelde bijna over de stroom van woorden, die bij Gart Jan voor de voeten smeet.
“Age: , zei Gart Jan, “Age toch …..”
Hij was bleek geworden.
”Age toch ….. wat denk je nou van me?”
Opnieuw brak de turfschipper los.
“Wat ik van je denk? Dat hoor je toch wel? ’t Valt me geweldig van je tegen Gart Jan ….. je zou geen gekke dingen doen …….nee, dat had ik nooit van je gedacht….
Gart Jan staarde zijn varensmaat aan en zag hoe woede en verdriet zich op diens gebruind gelaat aftekenden. Dan onderbrak hij Age’s felle woordenstroom.
Zijn stem was kalm.
“Age”, zei hij, “’t mag zijn. Dat ze Willem Dragt gevonden hebben, maar ik …..ik heb nooit een schot op hem gelost.
Er viel een stilte in de roef.
Een stilte als na de storm.
Gart Jan keek Age en Age Gart Jan.
Gart Jans blik was zo eerlijk als goud.
Ineens gleed Age een pak van zijn hart.
“Och man”, barstte hij los, “had ik dat maar eerder geweten. Daar heb ik me nou de hele dag dik over lopen te maken Wat heb ik in de penarie gezeten. ‘k Heb die lui vanmorgen laten draven om maar weg te komen en de hele dag gevaren, als ik nog nooit gedaan heb. ‘k Had de gendarmes om zo te zeggen al achter me aanzitten, want ik dacht: nou is ’t mis. Nou heeft Gart Jan zijn handen niet thuisgehouden, nou heeft ie een moord op zijn geweten. Kerel, wat is dit een pak van mijn hart. ‘k Ben wel honderd pond lichter”.
Gart Jan lachte maar zo’n beetje.
Willem Dragt was dus aan de veenweg gevonden.
Dat was voor hemzelf een openbaring geweest.
Dat schot….. zoveel snapte hij er nu wel van …… was helemaal niet op hem gemunt geweest. ’t Geweer van de verrader was uit zichzelf afgegaan en de lading had hemzelf getroffen. Hij haalde verruimd adem. Blijkbaar had hij, als spook verkleed, de vent toch de stuipen op het lijf gejaagd.
Nou, de Fransen zouden er wel niet een spook achter de broek gaan zitten. En die verrader had zijn gerechte straf.


HOOFDSTUK TWEE EN TWINTIG

Dragt, de vervener, die in een groot huis woonde op de andere kant van het dorp, schrok, toen ze zijn zoon thuisbrachten.
Hij lag, bleek als een dode op de primitieve draagbaar en kreunend van pijn, mompelde hij zo nu en dan wartaal….
Dragt liet hem direct op zijn slaapkamer brengen en stuurde om de heelmeester. Hij nodigde Hanne uit er even in te komen.
In de mooie voorkamer, zaten ze bij elkaar, de oude grijze vervener en het eenvoudige meisje van de veenweg.
Hanne vertelde in enige woorden, doe ze hem gevonden had die morgen en de grijze vervener luisterde met aandacht naar haar somber relaas.
“Hij scheen doodsbenauwd te zijn”, zei Hanne, “hij had het op de weg en ook hierheen telkens over een spook … het spook van Gart Jan …..”
De vervener schudde zijn grijze hoofd.
Hij had al heel wat om dien jongen uitgestaan.
Zijn vele herbergbezoek, de praatjes die er over hem liepen in het dorp….. de meer dan eens voorgekomen heftige woordenwisselingen met den jongen, die zich niet meer wou laten gezeggen en maar zijn eigen gang ging …… dat alles had hem veel zorg berokkend.
Gistermorgen nog was het tot een heftig toneel gekomen. Boos was zijn zoon weggelopen, het geweer en de weitas over de schouder en gisteravond bleef hij maar weg ……Dragt vreesde, dat hij weer in “Het Witte Paard” zat te drinken …… dat gebeurde wel meer en in de nacht kwam hij dan dronken thuis …… Hij had hem evenwel niet thuis horen komen. En vanmorgen bleek hem, tot zijn grote ongerustheid, dat de jongen er niet was. Zijn bed was onbeslapen. De angst was hem aangevlogen. Nu moest hij eens in het donker te water zijn geraakt. Juist had hij naar hem willen laten zoeken, toen de kleine stoet voor zijn huis stil hield met de draagbaar.
De vervener schudde nog eens het hoofd.
Het was een vreemde geschiedenis. Een spook ….. het spook van Gart Jan…..
Wat was er nu met zijn jongen en Gart Jan?
Toen hij nu ruim anderhalf jaar geleden gehoord had, dat de Franse gendarmes Lieuwe Turksma hadden gevangen genomen en Gart Jan in de veenplas verdronken was, was hij daarvan zeer onder de indruk geweest. Gart Jan was een van zijn beste werklui geweest …. Een beste kerel …..
Gart Jan en Turksma, dat waren altijd gezworen vrinden en dadelijk had hij de hele toedracht begrepen. Gart Jan had Lieuwe, om diens zieke vader, natuurlijk willen helpen, weg te komen….en dat moest verraden zijn aan de Fransen. Hij had zich een paar hartige woorden laten ontvallen over dat verraad……
Hij dankte Hanne voor de hulp, die ze had verleend om zijn jongen thuis te brengen ……

Dagenlang lag Willem in zware koortsen.
De heelmeester had het been onderzocht en al dadelijk bedenkelijk de schouders ingetrokken ….. Dat zag er slecht uit. Als hij het behouden mocht, dan zou het zijn leven lang stijf blijven. Dragt waakte vele nachten bij zijn bed. In zijn koortsdromen had de jongen het maar telkens over het witte spook in de deur van Gart Jans huisje bij de veenplas …. Soms kon hij in heftige angst ineens overeind vliegen met grote wijdgeopende schrikogen, dan wilde hij de dekens van zich afwerpen en er uit …..
In zijn ijlen sprak hij verwarde woorden …… had hij het over Lieuwe Turksma ……. Over de kleine Franse officier.
In die nachten zat de grijze vervener stil bij het bed van zijn zoon en langzamerhand doordrong hem een waarheid zo verschrikkelijk als hij nooit zou hebben durven denken … zijn eigen jongen was de verrader geweest, die de verblijfsplaats van Lieuwe Turksma aan de Fransen had verklapt.
Dus tòch ……
De praatjes, die er in het dorp liepen en die _ al hielden de mensen er zich in zijn bijzijn over stil _ hem wel ter ore waren gekomen, had hij nooit willen geloven, hij had het als laster beschouwd.
En nu in deze stille , bange nachten, waarin zijn jongen worstelde met de koortsen, die hem teisterden, nu bleek hem dat alles waar te zijn ….
’t Was mee de schuld van zijn zoon, dat Gart Jan die nacht op de veenplas verdronk, dat Lieuwe, Dienemeu’s enige jongen, in Rusland zat en daar misschien wel omgekomen was….

Op een avond _ het was reeds schemerig geworden – hoorde Dienemeu een mannenstem bij de deur. Toen ze de kamerdeur opendeed, zag ze Willems vader.
“Veenbaas Dragt”, zei ze, ietwat verwonderd.
“Dienemeu”, zei Dragt, “ik wil graag even met je te praten”.
Ze nodigde hem uit verder te komen, gaf hem de beste stoel, die ze had. Daarop wilde ze de lamp op te steken. Maar de grijze veenbaas hield haar terug.
“Hoe gaat het met Willem?” vroeg vrouw Turksma. Hanne had er haar alles van verteld, en ze had van anderen gehoord, dat hij nog steeds met zware koortsen lag en ’t een wonder mocht heten, als hij er van boven opkwam.
Er klonk deelneming in haar stem en dat ontging de veenbaas niet.
“Willem is nu vrij van koorts”, zei hij. “Hij is nog wel erg zwak maar de heelmeester heeft alle hoop, dat hij het halen zal. Alleen zal hij zijn leven lang een stijf been houden”.
“Och”, zei Dienemeu, “die stakker”.

Toen steunde de grijze veenbaas.
Het viel hem zwaar Dienemeu te zeggen, wat hem deze avond naar haar toe gedreven had.
“Dienemeu”, zei hij dof. “als je alles eens wist, zou je dat niet zeggen. Ik wou liever, dat mijn jongen in Rusland zat”.
“Maar veenbaas”.
“’t Is waar, wat ik je zeg Dienemeu. Ik schaam me voor mijn jongen. Hij heeft zijn verdiende loon. Ik zal het je meteen maar zeggen ook. Hij is het, die jou jongen en Gart Jan verraden heeft …..”
Er viel een hoorbare stilte in het vertrek.
Dienemeu zat rechtop in haar stoel. Ze keek naar het grijze gebogen hoofd van den veenbaas en het viel haar op, hoe sterk hij de laatste weken verouderd was. Toen dacht ze aan haar eigen man, die nu rustte op het stille kerkhof, hoe bitter hij geleden had, toen zijn jongen door de Fransen werd weggebracht, hoe hij in zijn laatste uur het er nog zo moeilijk mee had gehad, dat hij Lieuwe niet even kon zien …
Dan was het dus wel waar geweest wat er in het dorp werd gefluisterd ……
Ze dacht aan haar eigen verdriet, haar eenzaamheid, haar grote angst en zorg vaak om haar enig kind, dat daar in dat verre vreemde land bedreigd werd door tal van gevaren…….
Even kropte het op in haar keel….kwam alles naar boven.
Wat deed die man hier als zijn zoon toch de oorzaak was van al die jammer?
Toen begon de veenbaas te praten en zijn stem beefde:
“Ik wist wel, dat er praatjes gingen in het dorp …..maar ik wilde het nooit geloven …. Daar achtte ik Willem niet toe in staat….. hij was geen beste en hij dronk …. Maar dat …..nee, dat had ik nooit van hem gedacht. Maar in de nachten dat hij in ijlende koorts lag, ben ik stukjes bij brokje achter de waarheid gekomen …..o Dienemeu, je weet niet hoe het me sneed door de ziel, mijn eigen jongen een vuile verrader…
Hij hield even op.
“Toen ….. vanmorgen _ de koorts was weg en hij was helder _ heeft hij me zelf alles verteld …. Ik ben er kapot van ……zó gemeen en dat mijn eigen vlees en bloed .Dienemeu je kunt nog beter een jongen in Rusland hebben dan dit….ik moest naar je toe….. ik kon niet anders. Nu weet je wie het gedaan heeft …. Ik wou het je zelf komen zeggen …..
Dienemeu luisterde naar de korte afgebroken zinnen van den veenbaas en in haar hart welde plots een diep medelijden op met den man die tegenover haar zat. Ze begreep, dat deze gang hem zeer zwaar gevallen was.
Toen hoorde de veenbaas in de zware schemer, die het vertrekje vulde, haar stoel kraken en klonk ineens Dienemeu’s zachte stem:
“Dragt, ik ben blij, dat je zelf gekomen bent. Het valt me vreselijk tegen van Willem ….. en hij heeft ons heel wat verdriet bezorgd ….terwijl Gart jan ….”. ze zweeg even, overweldigd door haar aandoening, “die nacht is verdronken. Maar wat mij betreft …..ik vergeef ’t hem. Dat moet je maar tegen hem zeggen ……”
Toen welde er een snik op uit de borst van den vervener
Hij rees overeind en greep geroerd Dienemeu’s hand. “Dienemeu ……” zei hij moeilijk, “ik zal ’t hem zeggen”.
Toen hij de deur uit was, liet Dienemeu het hoofd op haar armen vallen en schreide …..

HOOFDSTUK DRIE EN TWINTIG

Er is verandering op til, had Age gezegd die dag, dat de Oranjevlag wapperde van de Harlinger jaagschuit En hij had het niet mis gehad.
Als alle grote dingen kam de omwenteling nog onverwacht.
Napoleon had de slag bij Leipzig verloren en kwam nog slechts met een armzalig overschot van zijn nieuwe armee over de Rijn.
Dat was een blijde tijding en ze deed ook hier de hoop op vlammen op een spoedige bevrijding. De Pruisen immers trokken op onze grenzen aan.
Ieder snakte naar het einde van het knellende Franse  juk. Maar ’t werd al november en nog waren de Fransen hier meester.
Napoleon moest zelf gezegd hebben: “Laat men in Holland overtuigd zijn, dat ik het land, liever dan het over te geven, aan de oceaan terug geef”.
Dit scheen er op te wijzen, dat de Fransen van plan waren zich hier te verschansen, ja zelfs de dijken door te steken en het land onder water te zetten. Velen sloeg de angst om het hart en men zag de winter, die voor de deur stond, donker in. Wat moest dat nog worden?
Toen kwam het.
Nog plotseling en zó verrassend, dat de Fransen de angst om het hart sloeg.
De kozakken op hun snelle paarden vielen het Noorden van het land binnen. En tegelijk ontwaakte van binnenuit de geest van verzet.
Wapenborden werden afgerukt, douanehuisjes vernield en van het brandhout werden vreugdevuren gestookt …..Oranjekokardes verschenen als bij toverslag: de omwenteling was daar.
De tjalk “Op Hoop van zegen” lag bij de zestiende november te Workum.
Gart Jan, die maar op de tjalk bleef, schrobde het dek. Ze hadden een vracht modder gevaren, en ’t schip moest nodig weer een goede beurt hebben. Hij zwaaide de puts in het ijskoude water van de vaart en zwabberde, dat alles weer blinken ging als een spiegel.’t Was koud weer en er stond een aardige bries ……
Age scharrelde in de roef. Hij zorgde voor de pot. ’t Gaf die dag bruine bonen met spek en boekweiten pap. De pap stond te pruttelen, de bonen waren zo gaar. Hij kreeg honger ook.
Juist wilde hij het deksel van de pappot lichten om ze nog eens door te roeren, toen hij de snelle hoefslag hoorde van een paard. Met hoorde hij Gart Jan schreeuwen: “Age, Kijk eens! Gauw! Kijk die kerel eens hollen, ’t is of ie de kozakken op de hielen heeft”. Age stak ’t hoofd uit de roef.
“Kijk”, wees Gart Jan met de natte stokdweil, “daar gaat ie”.
’t Was een gendarme te paard en hij reed als iemand die een ontzettende haast had.
“Die heeft er de sokken in.”zei Age
“En of”, zei Gart Jan.”Kijk! Nou houdt ie stil! Vlak voor de gendarmerie – kazerne”.
Inderdaad zagen ze hoe de gendarme voor de kazerne stilhield, vlug uit de zadel sprong en ijlings verdween in de poort.
Op dit ogenblik kwam er uit de roef een verdachte geur. Gart Jan snoof eens.
Age liet zich in een ommezien zakken.
Zijn bruine bonen!
’t Was later op de dag, toen ze de luiken samen op het ruim legden, dat ze bij de kazerne een ongewone bedrijvigheid opmerkten. ’t Was er druk als in een bijenkorf. Gendarmes liepen in en uit. Grote kisten werden ui de kazerne gesleept en op sleperskarren geladen, die wegreden naar de havenkant.
“ ’t Lijkt wel of ze de munitie gaan wegbrengen”, zei Gart Jan. Terwijl ze er naar stonden te kijken, kwam er een troep gendarmes in vol tenue de poort uit marcheren en ook zij verdwenen naar de havenkant.
“Zal ik je eens wat zeggen”,  riep Age, “ze gaan vertrekken”,
“Zou ‘t ?”
“Vast. Kom mee. We gaan eens kijken wat er bij de haven te doen is”.
Met gezwinde pas liepen ze langs de kazerne.
Er stond al geen wacht meer. Het voorplein lag verlaten.
“Je kon warempel wel gelijk krijgen”, zei Gart Jan. “’t Heeft er alles van weg, dat ze de matten oprollen”. Hoe dichter ze bij de haven kwamen, hoe drukker het werd. Er waren meer die er heengingen en bij de haven zelf was het allemaal kijkers.
’t Was dan ook de moeite wel waard. Er lagen een viertal grote vissersschuiten, die reeds volgeladen waren met kisten munitie en andere uitrustingsstukken. Een andere schuit was al gepropt met de Fransen.
“Kijk ze eens lange gezichten hebben”, zei Gart Jan.
Age praaide een visser, die wijdbeens stond te pruimen.
“Wat moet dat maat?”
De visser spuwde op de grond. Hij grinnikte.
“Ze trekken weg, schipper. Ze steken de Zuiderzee over. ‘k Mag lijen, dat er een beste deining staat”.
Age sloeg Gart Jan op de schouders. Zijn oogjes vonkten van plezier.
“Wat heb ik je gezegd? Ze poetsen de plaat”,
“Dat tuig”, bromde de visser. “Blij dat we er af raken. Wat jullie?”
“Nou”, zei Age hartgrondig.. “Die hebben ons hier het leven lang genoeg zuur gemaakt”.
Nu ging er een opgewonden gemurmel door ’t volk.
De schuiten staken van wal. Daar gingen ze, de gehate gendarmes.
“Kozakken!” gilde een hoge jongensstem.
Enkele gendarmes keken schichtig om. Ze waren wit om de neus.
“Kijk ze eens ’n benauwd gezicht trekken”, grinnikte de visser.
Nu ging er een luid gejuich op van de wal en honende uitroepen werden de vertrekkende gendarmes nagejouwd.
“Deze dag moet aan de balk”, zei Age.
“Ja”, beaamde de visser, “dat moet ie”.
Ze bleven nog even staan kijken.
Toen pakte Age zijn varensmaat ineens bij de arm.
“Kom mee. Naar ’t schip”.
Nog maar nauw had hij het dek van zijn eigen schuit weer onder de voeten, of hij verdween in het roefje om een paar tellen later weer op te duiken en naar de mast te snellen.
Voor Gart Jan ’t nog goed en wel in de gaten kreeg had de turfschipper zijn klompen uitgeschopt en vloog hij bij de stam op.
In een ommezien zat hij er bovenin.
Toen rukte hij iets vanonder zijn schipperstrui vandaan en bond het haastig vast. De novemberbries greep het en terwijl Age zich als de wind weer naar beneden liet glijden, ontplooide zich hoog in de lucht een wimpel, die vrolijk wapperde in de wind …….’t Was ’t aloude oranje.
De “Hoop van zegen” had de oranjewimpel weer in top. Toen rukte Gart Jan zich de ruige muts van ’t hoofd. En met omfloerst oog bleef hij er naar staan kijken.

                           _______________

Diezelfde middag reed een troep Kozakken de poort uit van Dokkum.
Ze kwamen als overwinnaars uit de verre Russische steppen en reden in gestrekte draf. Als vastgegroeid aan hun kleine paarden galoppeerden ze trots over de wegen, waar de mensen hun werk in de steek lieten om ze te zien.
Dat waren nu de gevreesde Kozakken, de ruiters, waar de Fransen als de dood voor waren en die de onderdrukkers voor zich uitdreven als de wind de dorre bladeren voor zich uitjaagt.
Ze werden overal uitbundig als vrijheidshelden begroet en glimlachend lieten deze ruwe krijgers, waarvan sommigen als met littekens waren overdekt, zich de hulde welgevallen. De jonge hetman, die aan het hoofd van de troep reed, had nog het meeste bekijks. Hij ha een vuurrode streep dwars over ’t voorhoofd. Hetman Iwan had met zijn troep al enige wresten gereden, toen hij speurend uitzag naar een plaats voor een korte rust.
Daar dook tussen ’t geboomte aan de weg een boerderij op.
Het erf was ruim en dadelijk gaf hij bevel halt te houden.
Met een ruk stond de ruiterschaar stil. De kleine paarden vlokte het schuim op de flanken.
Toen kwam een jonge boer van het erf af.
En nog maar nauw had hij de hetman in het oog gekregen met zijn vuurrode streep dwars over het voorhoofd of er vloog een blijde glans van herkenning over zijn gelaat. Over het Friese boerenerf klonk een verraste uitroep in de Russische taal:
“Hetman Iwan”.
’t Was Wietse. Bij de eerste aanblik had hij in de kozakkenaanvoerder den man herkend, die hij in de buurt van Lutzen ontmoet had en later was kwijtgeraakt.
De hetman sprong onmiddellijk uit het zadel en liep op Wietse toe.
Hij was zeer verrast hier de jonge Fries te treffen., met wie hij, toen hij hersteld was van de sabelhouw, die hem eerst bijna het leven had gekost, zo menig uurtje had zitten praten.
De troep reed op een wenk van hem het erf op.
Wietse liet dadelijk zorgen voor haver en hooi en nadat de paarden verzorgd waren volgde de kozakkenhetman Wietse over de deel naar het voorhuis, waar hij door Wietse’s ouders met gulle gastvrijheid ontvangen werd.
“Dit is nu de hetman, waarover ik het zo vaak heb gehad”, zei Wietse. “De man, die Lieuwe gevangen nam”. De kozakkenhetman lachte. Hij knikte Wietse’s moeder toe,
Weldra was Wietse druk met hem in gesprek en hij hoorde, hoe ’t de hetman indertijd was gelukt de Franse patrouille te verschalken en zich weer aan te sluiten bij zijn eigen troep, die nu over Groningen Dokkum was binnengevallen en overal de Franse douane voor zich uitdreef.
Glunderend vernam Wietse verder, dat de kozakken op weg waren naar Leeuwarden en plan hadden daarvandaan over de Lemmer naar Amsterdam over te steken. Hier zouden ze zich allen weer verenigingen, om dan de terugtocht te aanvaarden naar het vaderland.
“Wil je niet weer mee?”vroeg de hetman lachend.
Maar dat leek Wietse nergens op. Hij niet weer naar Rusland. Die ene keer was mooi genoeg. Die zou hij al zijn leven niet weer vergeten. En lachend wees hij de hetman op zijn vader en moeder. Hij bleef thuis op het ouderlijk stee.
Maar toen werd hij ernstig.
Hij dacht aan zijn kameraad, die daarginds in de vreemde nog zuchtte in krijgsgevangenschap. De oorlog was nu immers gauw afgelopen en dan ging de hetman terug.
Toen vertelde hij de Kozakkenaanvoerder, hoe hij bij Lieuwe’s moeder was geweest en hoe verlangend zij uitzag naar de terugkomst van haar enigen jongen. De hetman zou als hij wilde, hem een groot plezier kunnen doen. Dan moest hij hem dit beloven: dat hij er dadelijk werk van zou maken om Lieuwe vrij te krijgen.
De hetman was opgerezen.
Hij moest nog met zijn troep naar Leeuwarden.
Wietse stond ook op en keek hem met zijn blauwe ogen vol verwachting aan.
Toen legde de Kozak zijn hand op Wietse’s schouder en hij zei: “Wietse, ik wil je graag dat plezier doen. Ik beloof het je. Die dappere kameraad van jou komt, als ’t mij ligt, spoedig weer bij zijn mijn moeder terug “.
De paarden bleken uitgerust.
Een paar luide commando’s klonken over het erf.
De kozakken zaten weer in het zadel en terwijl de troep het erf afzwenkte de weg op, bracht de hetman met de blanke sabel een afscheidssaluut aan den Friesen boerenjongen, die in zijn blauwe kiel, hem nog lang stond na te zien.

Dienemeu keek de twaalfde december vreemd op, toen ze met de post een brief kreeg. Dat was een grote zeldzaamheid. Hij kwam helemaal uit het noorden van Friesland en was reeds dagen onderweg geweest.
Een beetje zenuwachtig brak ze hem open.
De brief was geschreven in onbeholpen letters. Er onder stond met grote krullen: Wietse.
Haar hart sloeg. Wat zou die voor nieuws hebben?
Met moeite ontcijferde ze de woorden bij ’t stille licht van de lamp.
Haar lippen prevelden.
Ze kreeg een kleur onder ’t lezen en soms hield ze even en schudde haar hoofd, of ze wou zeggen: Hoe is het mogelijk.
Wietse schreef haar niet minder dan dat hij die jonge kozakkenhetman had weergezien ….. ze wist wel, die Lieuwe indertijd bij een overval krijgsgevangenis had gemaakt. En dat hij beloofd had, zodra hij in Rusland was teruggekeerd, er werk van te zullen maken, dat Lieuwe weer vrij kwam ……”
Toen Dienemeu eindelijk de regels doorgeworsteld had, bleef ze stil met de brief in haar hand zitten.
Wat was ze daar blij mee.
’t Was die gehele dag geweest in het dorp.
De vlag had gewapperd op de toren en de kinderen hadden, met grote oranjelinten getooid, een optocht gehouden door ’t dorp op prachtig versierde boerenwagens. ’t Was mooi winterweer geweest en de zon scheen. Toen hadden ze samen gezongen voor het grietenijhuis. ’t Was één golvende zee van Oranje geweest en de heldere jonge kinderstemmetjes hadden zo blij geklonken over het plein.
’t Oude volkslied hadden ze gezongen. ’t Was weer in ere hersteld. Het oude Wilhelmus. Net een psalm vond Dienemeu. Vooral dat:

Mijn schild ende betrouwen
Zijt gij o God, mijn Heer,
Op U zo wil ik bouwen;
Verlaat mij nimmermeer.

’t Was ontroerend geweest. Menig oudere had tersluiks een traan weggepinkt. Nu immers was de bange nacht van vreemde verdrukking voorbij. De Prins van Oranje was te Scheveningen geland en had zijn intocht gedaan in Den Haag,
Nu geen vrees meer voor stille verklikkers, die hun eigen landgenoten aanbrachten, geen angst meer voor de Franse bajonetten. Er waren geen Franse uniformen meer te zien ……er was opnieuw vrijheid. Nu ging alles weer goed worden …..
Even had het haar nog geschrijnd, toen ze bij ’t keren naar huis voor het venster van het vervenershuis Willem Dragt had zien staan, bleek en leunend op een stok, ’t Was feest geweest vandaag, maar een uitbundig feest zoals voor vele anderen was het voor haar niet. Daarvoor was er te veel gebeurd in deze jaren van druk, Ze had haar man naar ’t graf moeten brengen.
Haar jongen was nog nimmer thuis.
En nu kwam daar opeens deze brief.
Het deed haar toch goed, dat er meer waren, die nog altijd aan Lieuwe dachten en de tijding van zijn kameraad wekte een nieuwe straal van hoop in haar verlangend hart. Als die hetman woord hield _ en Wietse twijfelde er niet aan _ dan zou hij toch straks thuiskomen. Nee, ze mocht de moed hem ooit weer terug te zien niet laten zinken. Ze moest nog dankbaar zijn ….. Ongemerkt ging de kamerdeur open.
“Dienemeu”, vroeg een zachte meisjesstem, “bent u gereed voor de dankstond?”
Vrouw Turksma schrok op uit haar gepeins.
“Ben jij dat al, Hanne?”
“Ja, het is meteen tijd. U gaat toch ook?”
Toen zag ze de brief.
“Een brief”, zei ze verrast.
“Van Wietse” , zei Dienemeu, “je mag hem wel lezen”.
Hanne hield hem bij het licht van de lamp.
Haar ogen vlogen de regels door.
Toen keek ze Dienemeu blij aan.
“Als die kozakkenhetman dat doet, zal hij wel gauw thuiskomen.
Haar ogen schitterden.
“Toch mooi van Wietse”.
“Ja”, zei Dienemeu
Ze kreeg het kerkboek met het koperen slot.
“Nu”, zei ze, “dan gaan we maar Hanne!”
Ze blies de lamp uit, sloot de deur van haar huisje.
Dan liepen ze samen over de dorpsstraat, de beide vrouwen, zo nauw verbonden door de hoop en het verlangen naar de terugkomst van de jongen Friesen kurassier.
Ze gingen naar de nationale dankstond.
Toen begon de kerkklok te luiden. Het klonk ver over het stille dorp en de metalen klank van de klokken verkondigde het heinde en ver: Holland is vrij. Ze beierden nog, toen ze door ’t brede portaal de kerk binnentraden.

                           DERDE DEEL

                LIEUWE’S TERUGKEER

           HOOFDSTUK VIER EN TWINTIG

Tien jaar waren vergleden.
Op de rede van Spitsbergen lag een eindje van de kust, een Friese walvisvaarder, de “Willem 11”, te rijden op zijn ankers. ’t Schip was bedekt met zware ijskwalster. Touwwerk leek wel verstard tot een grauwe ijsmassa, maar boven aan de mast wapperde vrolijk het heldere rood – wit – blauw, dat zelfs tot op de Poolzee  weer werd gezien.
Het land had zich hersteld van de Franse overheersing. Overal bloeide weer de nijverheid op. Onze schepen doorkruisten weer als van oud de zeeën en ook de oude walvisvaart was weer opgebloeid. Deze walvisvaarder was één van de schepen, die in het hoge noorden weer jacht maakten op de walvis, dartelend in de Poolzee.
Er lagen niet veel schepen meer. De meeste waren reeds weer vertrokken. Een eindje verderop lag alleen nog een Rus, die voor enige dagen hier het anker had laten vallen.
Overdag was het een leven en herrie van belang geweest aan boord. Tientallen zware vaten met spek en traan waren aan boord gehesen en over het dek gerold om dan te verdwijnen in het donkere laadruim waar ze opgestuwd werden voor de thuisreis. Er was gezwoegd en gejacht om gereed te komen. Maar nu lag de buit van weken ingespannen werken veilig en wel geborgen in de buik van het schip en alleen de regelmatige stap van den wachtsman klonk over het dek, Dat was het enige geluid, dat de stilte verbrak. Of soms ook de felle nijdige schreeuw van een schorre zeemeeuw, die snel over het schip wiekte.
De bemanning was straks in de sloep naar de kust geroeid.

Schipper Ijnze Jans van Harlingen zat in de kajuit gebogen over de lading lijsten. Hij kon beter overweg met de harpoen dan met de ganzenveer, maar dit werk moest toch ook gebeuren. Nu stonden de cijfers dan toch op papier en met voldoening zag hij, dat de vangst deze reus wel bijzonder goed was geweest. ’t Overtrof nog zijn verwachting. Zijn reders mochten dubbel en dwars tevreden zijn. En er zou een aardige stuiver voor den commandeur en zijn volk overschieten. Dat mocht ook wel. ’t Was een ruw leven, de walvisvaart. Weken van huis, in gevaar van stormen en ijsbergen, blootgesteld aan felle koude en harde ontbering, er mocht werkelijk wel goed aan verdiend worden ook, Maar als de vangst, als nu, best was, dan verzoende de opbrengst alle ongemak.
De schipper liet zijn ogen nog eens gaan over de kleine zwarte cijfertjes en dan vloog een lach van tevredenheid over zijn door weer en wind uitgebeten rode zeemanskop. Nog een paar zulke reizen en hij zou zijn hartenwens in vervulling zien gaan: een rustig commandeurshuisje op het eiland.
De wachtsman aan dek zag op dit ogenblik aan lij een sloep naderen.
Hij staakte zijn stap en keek,
Er zaten vier mannen aan de riemen.
Aan het roer stond een oude bootsman.
Ze hielden aan op het schip en even later kwamen ze langzij.
“Ahoy!”klonk de zeemansroep der roeiers over het water.
“ Hoy!”groette de wachtsman terug.
Hij wierp een touwladder uit en weldra verscheen de ruige muts van den ouden bootsman boven de reling.
Hij werkte er zich handig overheen en kraste:
“De schipper aan boord?”
Hij stond nu op zijn zware geoliede laarzen wijdbeens aan dek,
Een Rus, stelde de wachtsman vast.
Juist wilde hij bescheid geven, toen reeds uit de schipperskajuit de rijzige figuur van de “ouwe” , zoals de schipper meest genoemd werd, opdook.
Helder op klonk het over het dek: “Hier is ie”
De Russische bootsman deed waggelend een paar stapeen vooruit.
Zijn felle kleine oogjes waren op den schipper gericht. Dan wees hij met zijn duim in de richting van de Russische walvisvaarder, die verderop in de baai voor anker lag en zei schor:
“We zoeken een verstekeling. Hij had zich in ’t ruim verstopt, maar werd op reis hierheen ontdekt. We sloten hem op. Maar nu is ie verdwenen”.
“Zo”, zei Ijnze Jans.
’t Gehele geval interesseerde hem maar matig.
“Hij is hier niet”.
De oude bootsman wierp een wantrouwige blik naar de schipper.
Hij scheen met het korte antwoord maar half tevreden.
“Dit schip voert de Hollandse vlag”, kraste hij.”Nu?”vroeg Ijnze Jans. “wat komt dat erop aan?”
“Veel”, zei de bootsman en hij grijnsde, “’t was een Hollander”.
De wachtsman bleef staan. ’t Was duidelijk. Dat die oude bootsman den ouwe niet recht vertrouwde en hij was benieuwd hoe deze dat klaren zou.
“Een Hollander” zei Ijnze Jans, nu toch met meer interesse”.
“Ja”, zei de Rus. “Hij zal hier wel aan boord zijn”
“Ik zei je toch van niet.”
“Zoeken”, kraste hij en zijn felle oogjes gingen speurend over het schip.
De bootsman vermaakte zich met het geval. Die liet het niet zitten.
Even groefde er zich een rimpel boven de neus van den commandeur. Hij voelde zich naast God schipper op zijn eigen schip. Hij liet zich van geen ander de wetten stellen.
De wachtsman dacht niet anders, of er zou meteen een felle storm opsteken boven de ruige pelsmuts van den koppige bootsman.
Maar dan had hij zich toch vergist.
Ijze Jans bedwong zich. Hij wilde vlak voor de thuisreis geen herrie.
“Zelf weten”, zei hij tegen de bootsman. “Zelf weten man. Om mij zoek je ’t hele schip door. Maar je kan me gerust geloven. Je vindt hem hier niet”.
Dan draaide hij zich om en liet de bootsman staan.
Diens ogen vlogen nog een keer over het dek, bleven dan rusten op de brede rug van den Friesen commandeur, die weer verdween in zijn hut.
Hij gromde wat, waggelde wijdbeens weer naar de reling en liet zich langs de touwladder weer in de sloep zakken.
Een snauw en de matrozen gingen weer aan de riemen. De sloep verwijderde zich naar de kust.
Het was die avond reeds laat toen de opvarenden van de “Willem 11” naar hun schip terugkeerden. Ze hadden op de thuisreis gedronken en sommigen stonden al niet zo vast meer op hun benen.
Een der matrozen struikelde, toen hij in de sloep wilde stappen.
Hij kwam voorover op een oud stuk zeildoek terecht, dat op de bodem van het vaartuig lag. Hij wilde overeind krabbelen.
Toen ontdekte hij, dat er iemand onder ’t zeildoek lag. “Hier ligt iemand”, schreeuwde hij.
“Ja, dat ben jezelf”” , grapte een ander.
“Nee”, schreeuwde de matroos. “Kik maar”.
Ze groepten er om heen.
’t Was een haveloos geklede jongeman van bij de dertig. Hij was buiten westen.
Dan keken ze den stuurman aan
”Meenemen”, zei deze kort.
De sloep stak van wal; zwijgend roeiden ze met hun vreemde vrachtje naar ’t schip. Daar beurden twee man hem aan  boord. De schipper werd er bijgeroepen. Deze boog zich over den jongeman heen, beschouwde aandachtig het sterk vermagerde, door ontbering getekende, gelaat.
Dan gaf hij bevel de man in het matrozenlogies te brengen.
Een half uur later liet hij de ankers lichten.
De “Willem 11”had thuisreis aanvaard.

HOOFDSTUK VIJF EN TWINTIG

Langs de grillige, diep ingesneden fjordenkust van Noorwegen, zocht de “Willem 11”, stampend op de woelige zee, de thuishaven. De bemanning was bezig aan dek. Er heerste een opgewekte stemming aan boord. Het vooruitzicht, na wekenlange afwezigheid, straks weer thuis te zijn, maakte het werk licht. Hier floot er een ’n vrolijk wijsje, daar neuriede een ’n oud zeemansliedje. De kok, net zijn witte muts scheef op een oor, kwam ui de kombuis met een kom dampende warme soep en beende over het achterdek naar het matrozenverblijf….
Commandeur Ijnze Jans, het onafscheidelijke korte neuswarmertje tussen de tanden geklemd, stond in de stuurhut en koerste pal aan op de Friese waddenkust …… In het zog van de walvisvaarder vlogen krijsend en buitelend de meeuwen, die tuk op buit, soms even biddend staan bleven, om dan in een pijlsnelle duik over het bewogen water te scheren.
Ijnze Jans zag de kok over het dek benen .….
Meteen dacht hij aan de man uit de sloep, die even voor het vertrek van Spitsbergen aan boord was gebracht. De stuur had hen gerapporteerd, hoe ze hem vonden. Onder een stuk zeildoek op de bodem van de sloep. Hij wist niet, hoe hij daar gekomen was.
’t Scheen dat de man geen beste dagen achter de rug had. Hij had order gegeven hem goed te verzorgen. ‘t Was al met al een geheimzinnigheid. Hoe kwam die man in de sloop? Was hij er weggekropen? Was het zijn bedoeling geweest zo ongemerkt aan boord van de “Willem 11” te glippen? Waar kwam hij vandaan en wie was het? Zou dit soms die verstekeling zijn?
Ze hadden hem zijn haveloze plunje uitgetrokken. Maar niets bij hem gevonden, waaruit ze in de verste verte ook maar konden opmaken wat voor een landsman het was. De meeste tijd lag hij nog buiten westen.
Wel had hij eens een paar maal de ogen opgeslagen maar dan was ie meteen weer weggezakt ook. Allemaal zwakte. Ze hadden er geen woord uit kunnen krijgen. De commandeur klopte zijn neuswarmertje uit en stopte opnieuw …..
In elk geval was de man aan boord en hij moest meevaren. Als ie weer op zijn vergaal kwam en dat zou wel gaan, dan moest ie zelf maar weten wat ie wou. Hij kon meevaren naar Friesland en als ie wilde ook ergens aan land gezet worden.
Daar kwam de kok weer aan.
Maar hij verdween niet in de kombuis.
Hij kwam op de stuurhut af.
“Wat is er?” vroeg Ijnze Jans.
“Schipper , de man uit de sloep is bij. Hij vraagt naar u”. Ijnz Jans, verrast en tegelijk nieuwsgierig, gaf het roer aan een matroos.
Dan verdween hij over het achterdek in het matrozenlogies.
De jongeman uit de sloep zat half overeind in zijn kooi. Hij was nog bleek maar zijn ogen stonden nu helder. “Hier ben ik al”, zei Ijnze Jans. “Hoe gaat het?”
“Al wat beter”, antwoordde de vreemde.”Is u de schipper?”
“Ja”. “Hoe heet dit schip?”
“De Willem11”.
“Varen we?”
“Ja. Op thuisreis van Spitsbergen. Met een dag of wat zijn we bij de Friese kust”.
Toen gleed er een blijde glans over ’t vermagerd gelaat van den zieke.
“Moet u naar Friesland?
“ Naar Harlingen”
“Goddank”, zei de zieke. Hij streek met de hand over het voorhoofd. Ik ben zeker erg ziek geweest. Hoe kom ik hier aan boord?”
“We vonden je in de sloep. Aan de kust van Spitsbergen”.
De vreemde sloot even de ogen.
Dan opende hij ze weer.
“Je bent een Hollander?”
Ijnze Jans keek zijn vreemde gast onderzoekend aan.
“Nee”,
Daar keek de commandeur van de Friese walvisvaarder vreemd van op.
“Wat ben je dan”.
Even kwam er een twinkeling om de ogen van de vreemde.
“Een Fries”.
“Zo”, zei de schipper, “een Fries”.
Maar hoe kwam je dan op Spitsbergen verzeild.
‘k Was als verstekeling aan boord gekomen van een Russische walvissenvaarder. Maar ze vonden me en wilden me weer mee terugnemen naar Rusland. Dat wilde ik niet. Ik wilde naar huis. Toen zag ik jullie schip. Onder Hollandse vlag. Ik wist te ontvluchten en verschool me in jullie sloep …… daar ben ik zeker van mijn stokje gegaan ….. ‘k had al in geen dagen te eten gehad”.
De commandeur knikte.
“Dus” , zei hij dan , “je bent toch wie ik dacht”.
De vreemde keek hem verrast aan.
“Kent u me dan?”
“Nee. Maar een uur voor we ’t anker lichtten kwam er een oude bootsman aan boord. Die zocht een Hollandse verstekeling”.
“Dat was ik”.
“Ik had al zo’n vermoeden, toe ze je aan boord brachten”.
Nu greep de man uit de sloep bewogen de hand van den commandeur.
“Schipper ………. En je hebt me toch aan boord gehouden”.
Ijnze Jans weerde de dan met een handgebaar af.
“Wat moest ik anders. Je was buiten westen. En een landsman. Maar hoe kwam je in Rusland. Zat je daar al lang?”
“Ik was er als krijgsgevangene. Meer dan tien jaar
De commandeur van de “Willem 111”keek, of hij het in Keulen hoorde donderen.
“Krijgsgevangen”. Hij geloofde zijn oren niet. Hoe kon dat? Er was toch geen oorlog met Rusland?
Toen ineens schoot hem wat door de gedachten.
“Heb jij dan soms de veldtocht in 1812 meegemaakt?” ”Dat heb ik”, zei de jongenan uit de sloep. “’k Was kurassier in het leger van Napoleon”. “Wel heb ik van mijn leven”, riep Ijnze Jans stom verbaasd. Hij kon er niet over uit,
“Je speldt me toch niks op de mouw wel?”
“Nee”, zei de jongeman op de kooi. “wat ik u zeg, dat is waar” .
“Nou”, zei Ijnze Jans. “dat noem ik sterk. Tien jaar krijgsgevangen ……Dat is een hele rek …… Kerel, wat moet jij wat doorgemaakt hebben. Dan zul je wel naar huis verlangen”.
Nu schoten de ogen van den vreemde vol tranen.
“Schipper”, zei hij met gesmoorde stem. “dat kan ik je niet half vertellen, hoe erg ik naar huis heb verlangd al die jaren”.
In de grijze ogen van de commandeur blonk medelijden.
“Nu weet ik nog niet eens hoe je weet”, zei hij dan.
“Lieuwe Turksma”.
Even later stond de commandeur van de “Willem 11” weer in de stuurstoel. Hij staarde peinzend over de wijde zee.
Zijn gedachten waren nog bij wat de jongeman uit de sloep hem zoëven verteld had. Neer dan tien jaar krijgsgevangen. Hoe bestond het,Maar soms kwam het voor. Hij was blij, dat bij hem aan boord had gehouden. Wat zou dat een weerzien zijn ……
“’k Begrijp er niks van”, mompelde de commandeur van de “Willem 11” enige dagen later. De walvisvaarder had tot nu toe pal de wind voor de boeg gehad. Zuidwest. Almaar Zuidwest. En nu was er een plotselinge windstilte.
Hij keek op de windroos, schudde de verweerde kop. De “Willem 11” dreef met slaphangende zeilen op de golven. Er stond zo goed als geen zuchtje meer. ’t Werd bladstil.
En toch bewoog het schip. Het ging snel vooruit. Dit wees op een snelle stroming. Nevelachtige wolken dreven in snelle vaart door de lucht. Grote troepen stormvogels wiekten al krijsend landwaarts in.
“Zwaar weer “, bromde Ijnze Jans.
Urenlang had hij, de hoge zeelaarzen schoor op het dek geplant, de Zuidwester stevig op de verweerde kop gedrukt, de zwaar stampende walvisvaarder door de wit gekuifde golven gestuurd …… ze waren de gevaarlijke gronden tussen de waddeneilanden met goed gevolg gepasseerd en hij dacht weldra het anker in de Harlinger haven te kunnen laten vallen. Hij was hartgrondig blij, dat de verre reis van Spitsbergen er weer op zat.
Maar vooral nu.
Want er was iets in de hele natuur, dat hem met vrees vervulde. ’t Was bijzonder zacht en zoel. Ongewoon voor de tijd van het jaar. Beslist ongewoon, er was iets onnatuurlijks in. En dan die vrij plotselinge winstilte, terwijl toch grote nevelachtige wolken boven het schip in geweldige vaart voort bleven jagen …… ook dat had iets vreemds, iets onheilspellends.
Hij zou blij zijn als hij de haven had.
Lieuwe Turksma stond tegen de reling.
Hij was, dank zij de goede zorg aan hem besteed, weer aardig op zijn verhaal gekomen. Hij zag er weer voller uit in zijn gezicht, de bleke kleur had plaats gemaakt voor een gezonde blos. De scheepskost en de frisse zeewind hadden een wonder aan hem gedaan en hij was al zo goed als geheel weer de oude.
Hij tuurde hunkeren over de  deinende golven naar de nog vage kustlijn. Met enkele uren had de schipper gezegd, dan zouden ze de haven van Harlingen binnen lopen. Dan zou hij, na zoveel haren in de vreemde te hebben doorgebracht, weer de eigen Friese bodem betreden. Hoe zou hij alles terugvinden? Moeder zou wel ouder geworden zijn ….. als ze nog leefde. En Hanne? Hoe zou het met Hanne zijn ? ……..zijn Hanne…..
Hij keek naar de grote troepen kokmeeuwen, die met snelle vleugelslag onrustig schreeuwend landwaarts vlogen en het leek hem mooi ook vleugels te hebben, om maar zo snel mogelijk vooruit te kunnen komen.
En weer gingen zijn gedachten terug naar de stille voorjaarsavond toen hij en Hanne samen op de veenweg stonden en zij hem trouw beloofde …… er waren nu al zoveel jaren voorbijgegaan ….. zou ze nog op hem wachten? Of ….. hij durfde er haast niet aan denken …..was ze nu misschien reeds met een ander getrouwd? Als dat zo was, dan trok hij opnieuw de wereld in, dan lag alles in scherven, dan ging hij zwerven, kwam nooit weer in Veendorp terug ….
Langzaam liep hij over het dek, bleef hij bij de stuurhut staan .
“’t Is drukkend”, zei hij tegen den schipper. Deze knikte. Zijn neuswarmer was uitgegaan, bungelde in zijn mondhoek, de kop naar beneden.
“We hebben een mooie reis gehad”, zei Lieuwe.
“Ja, dat hebben we”, bevestigde Ijnze Jans. “Maar ik ben blij, dat we zo meteen de haven hebben”.
Lieuwe keek hen vragend aan.
“Krijgen we storm?”
Ijnze Jans nam zijn pijpje uit de mond, wees naar een troep stormvogels. “Kijk”, zei hij, “dat deugt niet. En dan die stilte ….. er is iets in de natuur dat me bang maakt. We krijgen op zijn minst vliegend zwaar weer”.
Een matroos, die over de reling hing, kwam ineens overeind, wenkte een naar van zijn maats, die ook al in het water tuurden.
Lieuwe dacht voor het minst, dat ze een haai zagen.
Een der matrozen wees hem op ’t water.
Hij schoot er fluks op toe.
Dit was in wonderlijke beroering.
Er stond blijkbaar een zeer snelle en diepe stroom, want ze zagen hoe hele pollen zeewier van de zeebodem losgewoeld, naar boven kwamen ……’t was een vreemd natuurverschijnsel en geen der zeerobben, die ooit van zijn leven nog zoiets gezien had.
Ook de schipper kwam even kijken.
Hij stond er een poos naar te staren en vol spanning keken de matrozen hem aan. Zou de ouwe misschien zoiets eens meegemaakt hebben?
Maar Ijnze Jans, die zijn hele leven op zee had gezwalkt, wist er ook geen verklaring voor. ’t Was een geweldige en diepe zeestroming, zoals hij van zijn levensdagen nog nooit had gezien. ’t Was alles even vreemd en geheimzinnig en er kwam een vreemde beklemming over hem …..
Enkele uren later koerste de “Willem 11” met slaphangende zeilen door de net boeien afgezette vaargeul de haven in. Weldra lag de walvisvaarder met zijn rijke vracht uit het hoge boorden aan de kade gemeerd.
Lieuwe ging op den schipper toe en stak hem de hand toe.
“Commandeur, hoe zal ik je danken …….”
Ijnze Jans naakte een afwerend gebaar.
“Maar gauw naar huis”, zei hij lachend. “daar ligt een botter, die als ik me niet vergis, dadelijk uitvaart naar Workum”.

HOOFDSTUK ZES EN TWINTIG

Die nacht stak de wind weer op en werd van Zuid – west pal West. De lucht begon aan te zetten en donkere regenbuien dreven langs het firmament. Striemende regenvlagen sloegen neer.
’t Was nog in de morgenschemering toen de veenarbeider Boomsma, wiens huisje niet ver stond van de zeedijk, gejaagd zich voortspoedde naar Veendorp. Hij liep snel want hij had de wind in de rug. Soms kletterde striemend de regen neer uit de zwarte, aan de lucht voortjagende wolken, maar hij zocht geen dekking achter een struik.
Die nacht had zijn gezin zich uitgebreid. In de krebbe lag een onnozel klein schreiend wezentje en zijn vrouw, die ziek te bed lag, moest hulp hebben.
“Je mag Dienemeu wel halen”, had ze gezegd. Dienemeu ging veel uit bakeren en niemand die ooit tevergeefs bij haar aanklopte. Ze was altijd bereid om te helpen. Toen had zijn zware duffel aangetrokken, de klompen aangeschoten en nu was hij naar Dienemeu onderweg.
Maar ’t was minder de zorg, dat zijn vrouw nu alleen thuis lag met zoveel blagen van kinderen over de vloer, die hem zo haastig zich deed voortspoeden. Er was iets anders, dat hem aandreef.
Hij had straks even op de zeedijk gestaan. En toen had hij de lucht gezien en de zee. En hij was geschrokken. Uit het Westen kwam donkere inktzwarte wolken opzetten en de zee was wild en verbolgen. Grote zware rollers braken tegen de palen der houten zeewering, stortend sissend, schuimend en kolkend over op de basaltglooiing. Er was vliegend stormweer op til, zoveel had hij er wel van gezien en met zorg in zijn ogen was hij de dijk weer afgedaald.
De wind nam nog steeds toe in kracht. Ze blies hem in de rug en hij liep voort met lange passen. Hij had het pad genomen, dat dwars door de veenderijen op de veenweg uitkwam en toen hij deze bereikte, kreeg hij de wind schuins van voren.
De elzeboompjes  aan de weg bogen onder het gewicht van de aan gierende windvlagen en zo nu en dan kon hij maar nauwelijks vooruitkomen. ’t Was een zware schuiver.
Bij ’t huisje, waar Hanne nog steeds woonde met haar stokoud geworden grootmoeder, kreeg hij even de luwte en even bleef hij staan om een beetje op adem te komen.
“Wat een weer niet?”
’t Was de heldere stem van Hanne, die voor het huisje verscheen, een doek om de haren gewonden waarvan de punten flapperden in de wind.
“Geweldig”, beaamde Boomsma.
“Moet je naar ’t dorp?”
“Ja, Dienemeu halen. Is ze thuis?”
“Ja, ze is thuis”.
“Dan moet ik maar voortmaken. ’t Zal nog wel erger worden” .
“Dacht je?”
“Vast. Hoor die wind eens”.
Boomsma liep weer verder. Bij elke windvlaag zette hij zich schrap, want hij waaide nu soms bijna van de weg. Kolossaal, wat haalde de wind aan. Anders een aardig meisje, die Hanne. Ze had altijd een vriendelijk woord.
Dat ze niet trouwen ging. Er waren jongens genoeg in het dorp en hij wist er wel die het knappe meisje wat graag als hun vrouw een eigen nestje zouden willen geven. Maar geen die er kans had. Men zei wel eens, dat ze nog altijd die jongen van Dienemeu niet vergeten kon, die jaren geleden als soldaat naar Rusland was gegaan. Wat had zo’n kind er toch aan zo eenzaam op de veenweg met alleen een stokoud besje bij zich …..
Boomsma had het huisje van Dienemeu bereikt.
Hij stapte door ’t hekje, duwde de voordeur open.
“Dienemeu, ben je er in?”
“Ja Boomsma, wat is er. Kom je me halen.’
Dienemeu had de muts al op. Spelde haar warme schouderdoek vast.
“’k Had je al aan zien komen zoëven. Je brengt geen mooi weer mee”.
“Nee”, zei Boomsma, blij dat Dienemeu direct mee kon.
“We krijgen nog ’n dikke schuiver in de wind op”.
“Nou, ik kan er tegen”, zei Dienemeu lachend.
Terwijl ze samen voor de wind de veenweg uitliepen dacht Boomsma, haar eens van terzijde aanziend: Wat is ’t nog een hechte vrouw voor haar jaren. Ze stapte maar stevig met hem op.
Al spoedig hadden ze ’t dorp achter zich en waren ze bij ’t pad dat ze opdraaien moesten naar ’t huisje bij de zeedijk.
En toen kwam het. Hier op de wijde ruimte had de stormwind vrij spel. Met wilde vlagen kwam hij aangieren, de zwiepende regen voor zich uitdrijven, die striemend neersloeg over het veld.
Dienemeu, de doek voor de mond, worstelde voort naast Boomsma, die bij elke windvlaag ongerust naar de wild jagende wolken uit het Westen keek en soms schreeuwend boven de wind uit, probeerde iets tegen Dienemeu te zeggen, maar de stormwind nam zijn woorden mee, zonder dat ze verstond,
De regen sloeg hen in het gelaat en hoe dichter ze de zeedijk naderden, hoe duidelijker het doffe geluid van de branding werd op de kust en hoe meer het gebulder van de storm scheen toe te nemen.
“Nog even”, schreeuwde Boomsma voor Dienemeu’s oor. Dienemeu knikte. Ze had het al gezien. ’t Werd tijd ook, want de rokken voelden haar al zwaar van de regen en ze kon ook bijna niet meer voort. Ze hadden wel drie kwartier werk gehad dat eind van de veenweg af. Zo had haar jongen ook gezwoegd, jaren geleden,in de storm …… maar dat was nog wat anders geweest, dat was in de sneeuwstorm en dan geen drie kwartier, maar uren, dagen …..
Boomsma tilde, druipend van de regen, de kling van zijn huisdeur op en deed de deur open.
Dienemeu ging naar binnen.
“Daar ben ik al” zei ze monter tegen de bleke vrouw in de bedstee. “Kind, dat was me een reis”.
Ze knoopte haar doek af.
“O ’t is vreselijk” , zei de vrouw, soms kraakt en schudt alles. ’t Is om er bang voor te worden”.
“Nou”, zei Dienemeu, “ik ben er en dat is eerst het voornaamste. Ik zal gauw een lekker kopje koffie voor jet zetten stumperd. En jullie kinderen”, ging ze voort tegen de kleintjes die in een hoek gekropen, haar met grote ogen zaten aan te kijken. “haal jullie Dienemeu gauw eens een brandhoutje”.
Boomsma was al weer verdwenen.
Hij klom de zeedijk op.
Met bezorgde ogen keek hij naar de felle branding, die beukte tegen de paalwering. Schuim vlokte hem om de oren. Fijne droppels zilt zeewater stoven over de dijk. ’t Water scheen hoger te komen.
‘t Stond al weer verder tegen de dijk.
Als de wind nu maar in het Westen bleef. Maar niet naar het Noorden ging.
Dan zou het water opgestuwd in de Zuiderzee nog hoger komen.
“De dijk is slecht”, mompelde hij, toen hij terugging.
”O wee ons, als ie ’t niet houdt”.
Wat later op de morgen haalde de wind nog meer op. Grote schuimkoppen stonden op de aanrollende golven.
’t Begon inderdaad vliegend stormweer te worden.

Op het havenhoofd te Lemmer groepten, een beetje uit de wind, een aantal vissers en schippers samen en ze staarden met de hand boven de ogen al maar naar de kolkende zee. Ook Age turfschipper en Gart Jan, die met hun tjalk in de binnenhaven lagen gemeerd, stonden er bij. Ze waren beide ouder geworden, goede zestigers nu, maar overigens hadden de tien jaar, die over hun muts waren gesnord, hen niet veel veranderd. Ze waren samen maar blijven varen. Gart Jan had na de bevrijding wel kunnen terugkeren naar Veendorp,  maar hij durfde Dienemeu nog altijd leed droeg om haar jongen ……
“Kijk”, schreeuwde Gart Jan boven ’t rumoer van storm en golven uit,
 “daar is ie weer”.
Inderdaad verscheen op de top van een golf de mast van een botter, die nu al enige tijd pogingen deed de haven binnen te lopen. Met spanning volgden de varensgasten op de wal de verbitterde strijd van de bemanning van de botter daarbuiten op de onstuimige zee, om de schuit door de felle branding heen en veilig binnen te brengen. Soms, als de botter weer in de diepte verdween, hielden ze de adem in.
“’t Is een Workumer”, schreeuwde een oude visser. “Hij haalt het niet”, meende een ander hoofdschuddend. De botter, die even zichtbaar was op de top van een golf, dook nu weer met de neus de diepte in. Zwijgend en strak tuurden de bijeen gegroepte mannen naar het punt, waar zo meteen de mast weer moest opduiken. “Ik zeg maar”, zei de visser, “ ’t is een kras stukje wek. Die kerel heeft meer te roer gestaan. Pas op daar komt ie”.
Weer rees de botter, dichter nu bij de havenmond.
Toen ging er een schok door de mannen op ’t hoofd. “Dat is gekkenwerk”, schreeuwde er een. “Dat haalt ie niet. Zo meteen slaat hij te pletter”.
De botter kwam nu snel nader, hoog opgeheven op een reusachtige golf, één verkeerde manoeuvre en de hele schuit werd gekraakt tegen de grote basaltblokken, waarop de zware brekers telkens sissend braken.
Een ondeelbaar ogenblik scheen het de mannen toe of ze de schuit met man en muis voor hun ogen naar de kelder zouden zien gaan.
Daar klonk er een juichkreet.
De botter gleed de mond van de haven binnen. De man, die in oliepak en Zuidwester het roer in zijn stalen vuisten geklemd had, schreeuwde enige bevelen en het zeil roetste naar beneden, de vaart minderde en keurig stuurde hij de vissersschuit naar de steiger.
Weldra stonden allen er om heen.
“Kerel, dat heb je hem kranig gelapt”, zei Age turfschipper.
“We wilden Workum binnenlopen”, zei de visser in het oliepak eenvoudig. “Maar ging het niet. Toen wilden we ’t hier eens proberen. Er staat me een zeetje. ’n Boos weertje. ‘k Dacht zo juist nog een ogenblik: de hele schuit gaat naar de kelder”.
De omstanders knikten. Ze hadden hetzelfde gedacht. Ze keken zwijgend naar het vissersvaartuig.
“ ’k Had ook nog een passagier aan boord”, zei de visser. “Die kwam in Harlingen aan boord. ’t Is iemand die pas uit Rusland komt”.
“Uit Rusland?”
“Ja. Daar is ie ruim tien jaar krijgsgevangen geweest. Hij ging in ’12 met Nappie naar Moskou. Kijk, daar heb je hem”.
Uit de roef kwam, wat bleek nog, een jongeman van om en bij de dertig.
Nieuwsgierig gaapten ze hem aan.
“Hij komt uit Veendorp”, zei de visser.
Op ditzelfde ogenblik klonk een kreet,
“Wel heb ik van mijn leven”, barstte Age turfschipper uit. “Wat zullen we nou hebben”.
Hij zag Gart Jan op de schuit toestormen.
“Lieuwe” , riep hij. “Lieuwe”.
De jongeman keek verrast op, toen hij zijn naam hoorde roepen. Hij zag een kerel in een dikke blauwe schipperstrui op zich toestormen, die hem bij beide armen pakte.
“Lieuwe, ken je me nog?”
Hij keek in twee schitterende, opgetogen ogen.
“Gart Jan”
“O Lieuwe …. Mijn jongen …… ben je daar weer? Ben je daar werkelijk weer?”
Gart Jan was haast buiten zichzelf van vreugde. Hij wist niet wat te doen, kneep Lieuwe met zijn knuisten in de armen.
“Au”, zei Lieuwe lachend. “Gart Jan, je knijpt met tot moes. Hou op man. Hou op!”
Gart Jan liet hem los.
“Age” , schreeuwde hij in vervoering tegen de turfschipper. “Age, daar is hij weer. Lieuwe is terug. God dank, dat ik dat nog beleven mag”.
Age turfschipper zag de machtige ontroering, die zich van Gart Jan had meester gemaakt en zijn ogen knipperden verdacht, toen hij zich door de verblufte omstanders heen werkend zei: “’t Is een merakel. Een merakel is ‘t. Kom maar gauw mee naar mijn tjalk”.
Gedrieën gingen ze naar de binnenhaven.
De storm, die nog in hevigheid toenam beukte op de haven, gierde over de lage daken der huizen. Dakpannen kletterden over de straat.
Maar Gart Jan hoorde het loeien van de storm niet, hij sloeg geen acht op de regen, die hem striemde in het gelaat.
Hij liep naast Lieuwe en had anders nergens oog voor dan voor den jongen van Dienemeu, die nu toch eindelijk na lange jaren weer teruggekomen was uit Rusland.
Zijn ogen glansden diep en blij.
Lieuwe was weer thuisgekomen.
Hij kon het zich nog bijna niet begrijpen. Soms kwam het hem voor of hij enkel maar droomde. Maar dan hoorde hij naast zich weer Lieuwe’s stem en zijn hart sprong op van vreugde.
Nu kon hij ook Dienemeu weer onder de ogen komen.
Nu durfde hij weer. Zelf ging hij met Lieuwe mee. Vast.

HOOFDSTUK ZEVEN EN TWINTIG

Tegen de avond werd de wind Noordwest.

De windvlagen kregen de kracht van een orkaan.
Ontzet luisterden de mensen naar de geweldige windstoten, die met geringe tussenpozen de huizen deden schudden en kraken tot in het gebinte. De lucht, wild en bewogen, werd als inkt zo zwart van de elkaar onverpoosd voortjagende buien. Dikke hagelstenen kletterden zo en nu en dan neer. En boven het gehuil van de gierende storm uit hoorden ze nu en dan het geluid van de donder, terwijl het weerlicht soms even de lucht zette in vlammende gloed.
Boomsma was nog eens met de grootste moeite de dijk opgeklauterd. Hij had werd zich staande te houden. Regen  en hagel striemde hem in het gelaat. De duisternis begon deze avond reeds snel te vallen. Hij keek met sombere gedachten naar de telkens weer aanrollende, nu metershoge golven met hun wit beschuimde kammen. Die ongenadig beukten tegen de dijk. Van de paalwering was al niets meer te zien. Daar kookte en siste het water, dat ziedend terugliep, als de hoge over elkaar heen buitelende golven braken tegen ’t basalt.
Zo nu dan ratelde een donderslag en schoot over de fel bewogen zee de rosse schijn van het weerlicht. ’t Was hem of waren alle elementen der natuur losgebroken in tomeloos geweld. Ontzet zag hij hoe hoog het water sinds straks al weer gestegen was. ’t Zou nog hoger worden ….. en nu reeds beefde hij bij het beukend geweld, dat de dijk reeds te verduren had.
Op handen en voeten kroop hij de dijk weer af, in zijn oren nog het afgrijselijk tumult der aanstormende huizenhoge watermassa’s. Als dit zo aanhield vannacht, als deze orkaan niet liggen ging, dan ging het ergste gebeuren. Het heugde hem niet ooit zulk weer te hebben meegemaakt en ontzetting klom op in zijn hart, als hij dacht aan zijn vrouw en kinderen.
Kletsnat, de haren over het voorhoofd geplakt, kwam hij na enige tijd weer binnen. Hij had zijn grote schouw voor alle zekerheid stevig vastgesjord aan zijn huis. Je kon nooit weten vannacht en het lag hem maar zo bij, dat er een ontzettende ramp te gebeuren stond.
Dienemeu zat bij het bed van zijn vrouw. Haar gerimpeld gelaat stond rustig, toen ze hem aankeek. De kinderen zaten om haar heen, angstig tegen haar wijde rokken gedrongen. Ze schrokken bij iedere heftige windstoot, die het huisje deed schudden.
“Hoe is ‘t”, zei Dienemeu.
“We mogen allemaal wel opblijven vannacht”, was Boomsma’s antwoord. “De wind wakkert nog aan en ’t water stijgt”.
Op tafel flakkerde onrustig een olielampje, wierp dansende schaduwen door het vertrek. Uit de krebbe kwamen snokkerende geluidjes …..Vrouw Boomsma zat bleek in de kussens geleund en haar handen frommelden onrustig aan ’t laken.
Niemand die meer een woord zei. Zwijgend bleven ze luisteren naar ’t woeden der elementen.

Zo zaten ze een hele tijd. Boomsma, die voorover zat op zijn stoel, kon zich soms plotseling oprichten. Dan luisterde hij scherp en zo nu en dan hoorden ze hem mompelen: “’t Is noodweer vannacht. Als de dijk ’t maar houdt ……”
Dienemeu drukte zo nu en dan een van de blonde kinderkopjes tegen haar schort, als ze, geschrokken van het gehuil van de storm, ’t op een schreien wilden zetten. “Stil maar”, suste ze dan, “stil maar …..” Soms  schrokken even van het verblindende licht van het weerlicht …… hoorden de ver uitrollende donder boven hun hoofden.
Plotseling vloog Boomsma op van zijn stoel. Van buiten klonk een dof gedreun, als had reuzenkracht het een of andere zware voorwerp opgenomen en een eind verder neer gesmakt.
Met een paar stappen was hij de kamer uit.
Hij rukte de buitendeur open, wind en regen sloegen tegen hem aan.
Hij zocht op de tast naar zijn klompen en dan liep hij het pikdonker in, gedreven door een angstig voorgevoel. Worstelend tegen de wind naderde hij de dijk. Daar ratelde een donderslag vlak boven zijn hoofd. Hij dook ineen en meteen zette de rosse schijn van het weerlicht ook voor een ondeelbaar ogenblik de kruin van de dijk in helle gloed. Boomsma sidderde ….. een groot stuk basalt lag binnen tegen de dijk aan, half weggezakt in de modder …. ’t Was door de reuzenkracht der opgezweepte golven opgenomen en over de dijk heen gesmeten.







Kruivende kammen verhieven zich als ontzettende monsters boven de kruin, de vloed had het water nog hoger opgejaagd, het was een springvloed gelijk, die gereed stond ieder moment het land te overstromen en met onweerstaanbaar geweld alles mee te sleuren, wat het in de weg kwam. De paalwering was al vernield, de basaltglooiing uit zijn voegen gelicht en gedeeltelijk weggeslagen, nog even en de dijk zou het begeven, er zou een gat in geslagen zijn….
Haastig strompelde hij in het aardedonker terug.
Nog slechts een paar  stappen van zijn huisje verwijderd hoorde hij weer een dof gedreund en hij voelde de grond onder zich schudden ……. een zwaar gedruis als van geweldige massa’s water trof zijn oor ….. de doorbraak ……. Daar was ’t al zo. Hij rukte de deur van zijn huisje open, stond meteen midden in de kamer. Dienemeu was opgerezen. Ze zag bleek. De kinderen hadden zich aan haar vastgegrepen. Vrouw Boomsma wrong in radeloosheid de handen.
“een doorbraak ….. een gat in de dijk”, schreeuwde Boomsma. “Naar de zolder. Gauw. ’t Water komt”.
Dienemeu vloog naar de bedstee. Ze hielp de zieke. Die beefde over al haar leden, om de ladder naar de zolder op te klimmen.
 Dan haalde ze vlug het beddengoed en de dekens. Boomsma sjouwde het mee naar boven. In een ogenblik zaten ook de kinderen boven. Ze huilden.
’t Was meer dan tijd ook, want reeds stroomde het water binnen en het wies snel. Het rees al hoger en hoger ……

Nooit vergat Dienemeu die angstige stormnacht, waarin de watervloed grote stukken van Friesland onder water zette.
Dicht tegen elkaar aangedrongen, huiverend en bang zaten ze op de zolder. De orkaan minderde geen ogenblik. Onafgebroken volgden elkaar de felle windstoten op en rukten aan het huisje, als zouden ze het zo mee willen nemen en ver wegslingeren in de zwelgende vloed.
Boomsma, die de schouw stevig verankerd had en telkens hoorde botsen tegen de muur, stond met wijd open ogen voor het dakraam naar buiten te staren en telkens als een bliksemflits even de omgeving in het licht zette, zag hij onder zich de woest schuimende kokende watermassa. Die al hoger rees en snel voort stroomde in de donkere nacht. ’t Was een vreselijk,angstaanjagend gezicht. Elk ogenblik vreesde hij, dat de muren, waartegen de stroom aansloeg, het zouden begeven en instorten, hen allen meesleurend een wisse dood in de golven tegemoet. Dan weer, als de wind huilend om het dak gierde, verwachtte hij niet anders of heel het dak zou boven hun hoofd worden weggeslagen.
Plotseling weerklonk dan ook een hevig gekraak. Vrouw Boomsma gilde. De kinderen  jammerden …..een harde rukwind had een gedeelte van het dak weggeslagen …….
“Het dak”, schreeuwde Boomsma ontzet. ’t Was ingewaaid en nu zaten ze zonder enige beschutting, overgeleverd aan regen en wind, met boven zich de snel voortjagende buien en onder zich de wild bewogen watervloed.
De praam bonkte tegen de dakgoot.
Boomsma zag onmiddellijk het grote gevaar, waarin ze thans verkeerden,
“In de schouw”, schreeuwde hij. Terwijl de kinderen gilden en jammerden sprong hij er in met boven menselijke inspanning haast, wisten Dienemeu en hij de zieke in het vaartuig te krijgen. Dan gaf Dienemeu hem een voor een de kinderen over en tenslotte waagde ze zelf de sprong.
“Zijn ze er allemaal?” schreeuwde Boomsma. Dan maakte hij de praam los en meegevoerd op de snelle stroom, dreven ze de nacht in. Het was net op tijd, want nog maar nauwelijks weg hoorden ze achter zich de muren van het huisje instorten en het reeds half weggeslagen dak verdween in minder dan geen tijd in de grijpende golven……..

“Grootmoeder, hoor eens. Wat een wind toch! En ’t onweer ook”. Hanne zat dicht bij haar oude grootmoeder in het huisje aan de veenweg ze luisterde bevend naar het razen van de storm daarbuiten in de donkere avond.
“Ja kind”, mummelde het oudje, “ik heb het nog eens zo meegemaakt. Dat was in ‘76”.
Een hevige windvlaag deed het huis schudden. Een afgebroken tak zwiepte tegen het venster …..
Hanne huiverde. Wat een weer.
Dubbel zo zwaar als anders voelde ze nu de eenzaamheid van het huisje aan de veenweg, zo ver buiten ’t dorp. En ook dacht ze met schrik aan haar eigen hulpeloosheid als er eens iets gebeuren ging deze nacht. Wat moest ze beginnen zo alleen, met alleen een oud besje, dat slechts met behulp van haar stokje nog zo’n beetje door ’t huis scharrelde.
Grootmoeder had haar vaak verteld van de vreeslijke watervloed in ’76 toen alles was overstroomd en veel mensen en vee waren verdronken,
Hoor eens, hoe de wind tekeer ging.
Dan rolde de donder zwaar en dreigend, een fel weerlicht zette het kleine kamertje even in violet licht. Wat moest dit worden vannacht? Ze was niet gauw bang, maar nu zag ze er toch vreselijk tegen op. Als er eens weer een watervloed kwam ……
“Grootmoeder”, zei ze, “ik ga maar niet naar bed. Gaat u maar liggen, dan blijf ik wel wakker”.
Ze hielp het oudje in de bedstee en bleef zelf, het hoofd op de handen gestut, zitten luisteren naar het tempeest der woedende elementen. O, dat water ….. daar was ze banger voor. Dan voor de gierende stormwind, de knetterende onweersbuien, de zwiepende stortregen …..
Toen hief ze aandachtig het hoofd op en ze meende dat ze tussen de stormvlagen door een geluid hoorde,als van een snel uit de verte aanzwellende geruis….
Haar bange onrust dreef haar het kamertje uit …..
Ze moest even buiten zien. Op de tast zocht ze haar weg naar het achterhuis. Ze wilde haar klompen aanschieten, maar toen ze met de kousenvoet al tastend over de lemen vloer voelde, trok ze haar voet geschrokken terug. Het achterhuis dreef reeds van water.
Ze sloop haastig de ladder op naar de zolder en toen ze een venster opende, keek ze ontzet neer op een snelstromende, zwalpende donkere watervloed, zover als ze maar zien kon.. Toen ze weer bij de ladder neerging stond er ook al water in de gang en stroomde het over de drempel de kamer binnen. Ze schoof de tafel voor de bedstee en klom er boven op.
Met wijd open ogen zag ze na verloop van tijd hoe het drabbige modderige vocht al hoger kwam, al maar hoger, het klom op tegen de poten van de tafel, waarop ze gezeten was…….
O, als het nu nog eens hoger kwam …..
Ze zaten hier ver van het dorp ……niemand die hun hulpgeschrei zou kunnen horen ……eenzaam en alleen zat ze hier in dit kleine kamertje opgesloten met haar stokoude grootmoeder.
Zou dat dan het einde zijn? Moesten ze hier samen hulpeloos omkomen, verdrinken in die modderige watervloed ….. zoals zo velen van wie grootmoeder wel had verteld? Dan kreet ze in nameloze ontzetting: “Heere, wees ons toch genadig’. Ze was nog zo jong……


Nog hoger kwam het water…..
Het stond bijna tot de rand van de bedstee.
Ze wist zich bijna geen raad. Ze konden hier niet blijven ….. ze moesten hier weg ……. Naar de zolder …… dan moest het al hoog komen …. Wilden ze daar voor de wassende stroom niet veilig zijn. Maar hoe kreeg ze grootmoeder daar ….. Die kon de ladder niet meer op …..
Ze keek in de bedstee….
Daar schoot haar een reddende gedachte door ’t hoofd. Ze liet zich bij de tafel neer glijden in het ijskoude water, waadde er door naar het achterhuis. Ze vond op de lemen vloer de vijl…..
Dan waadde ze terug …..
“Grootmoeder, schrik maar niet hoor. Ik ga een gat hakken in de zoldering”.
Even later was ze de ladder op, liep over de krakende zolder. Hier in deze hoek moest ze zijn ….. Dan hief ze de bijl op, dreef hem haast de splinterende planken …..
Eindelijk had ze een gat. Dat was groot genoeg voor een mens om er door te komen. Dan liet ze zich weer bij de ladder neer, plonsde tot de heupen door ’t water naar de bedstee. ’t Water sieperde reeds over de rand en Grootje zat angstig en bevend in een hoek.
“Grootmoeder, gauw”.
Ze wist zelf later niet meer hoe ze ’t klaarspeelde, maar ze wist het oudje op een stoel te krijgen en zo op de zolder. Daar sloeg ze de dekens om haar heen.
Als er nu maar gauw hulp kwam ……..
Ze had een doek aan het dakvenster gebonden. Die wapperde in de wind …..
Ze wachtten ze in een donker hoekje op de zolder, dicht tegen elkaar aangedrukt, onder het lage rieten dak, dat er bij alle windstoot af scheen te gaan en beneden zich door het gat boven de bedstee hoorden ze het klotsen van het donkere water ….

Willem Dragt was die nacht alleen in het grote huis op het eind van het dorp, want zijn ouders waren niet thuis.
Hij durfde niet naar bed te gaan.
De wind rukte verwoed aan de luiken, huilde door de grote wijde schouw, waaronder een turfvuur vlamde. Hij zat met de ellebogen op de knieën gestut en keek in de dansende vlammen.
Willem Dragt was mensenschuw geworden vertelden ze in het dorp. Want nooit zag men hem na zijn ziekte weer in “Het Witte Paard” en zo goed als nooit in het dorp. Hij hinkte met zijn stijf been, waaraan hij soms ondraaglijke pijnend had, wat rond in huis of in de tuin, maar verder kwam hij niet.
Hij was mager en het haar aan zijn slapen begon reeds te grijzen.
Na die vreeslijke nacht op de veenweg, toen hij wegvluchten wou voor de witte spookgedaante van Gart Jan en niet kon, hadden zijn zenuwen een geduchte knak gekregen en soms had hij nog buien, dat hij zich verbeeldde het spook weer op zich te zien toekomen met zijn lange grijparmen. Toch was dit met de jaren beter geworden. Alleen bleef daar de knagende herinnering aan het verraad van zijn beide dorpsgenoten, dat hij nooit weer goed zou kunnen maken. Dienemeu had het hem wel vergeven … maar hij voelde nog altijd de schuld op zijn ziel branden voor de dood van Gart Jan.
Nu luisterde hij naar de huilende storm.

Wondere geluiden waarden er rond in het oude huis. Soms sloeg ergens een deur, dan weer was het hem of hij iemand zwaar hoorde zuchten of steunen, soms ook was het net of er slepende voetstappen klonken in de grote holle gang. Dat kwam van de wind.
Willem Dragt voelde zich onrustig. Wat ging die wind toch geweldig te keer! ’t Was noodweer!
Eindelijk stond hij moeilijk op, greep zijn stok en schuifelde de kamer uit, de slechts flauw verlichte gang door naar de zware van binnen gegrendelde buitendeur. Hij schoof de grendels weg en langzaan draaide de deur open . ’t Was hier een beetje in de luwte en hij wilde eens buiten zien. Nu stond hij geleund op zijn stok op de hoge hardstenen stoep en terwijl hij luisterde naar de huilende wind en de regen hem droop over het mager gelaat, trachtte hij de duisternis te doorboren.
Hij kon niet veel zien. Maar toen een knetterende donderslag ratelde boven het tumult van de jagende storm en het weerlicht even de omgeving verlichtte, schrok hij ….. het water stond tot aan de bovenste tree van de hoge hardstenen stoep.
Onwillekeurig deinsde hij een stap achteruit …..
Het water! Het water kwam opzetten! Een donker vermoeden kwam in hem op. Had in deze stormnacht de dijk het begeven? Was er een doorbrak? Hij bukte zich, doopte de vinger in het drabbige vocht, dat nu snel rees tegen de hardstenen stoep. Dan proefde hij….. het was zout. Nu bestond er geen twijfel meer …. Alles zou overstromen …….
Angstig sloeg hij de deur weer dicht …….schoof er de grendels weer voor, alsof hij daarmee de wassende springvloed kon keren Gejaagd strompelde hij door de gang ….. een geweldige angst greep hem aan.
“Gart Jan”, mompelde hij ….Gart Jan was die nacht door het water verzwolgen. Kwam het nu opzetten om hem mee te sleuren straks, zich over hem te sluiten, zoals het zich had gedaan over Gart Jan, wiens lijk nooit weer was gevonden.
O nee, dat niet …. Afwerend strekte hij de handen uit …… hij hinkte de trap op, de krakende trap naar boven en toen ging hij nog verder, tot hij stond op de donkere vliering ….hier hield hijgend stil…. Hier zou het niet kunnen komen ….. hier niet.
En de handen op zijn stok geleund, stond hij met bleek vertrokken gelaat voor het kleine venster van de dakkapel en staarde het duister in.
Maar dan dacht hij plots aan Hanne ….. Zijn zat daar op de veenweg. Alleen in dat kleine huisje ….. nu in deze stormnacht ,…… in de watervloed …… alleen bij haar grootmoeder …… ver van het dorp. Zij zouden verdrinken ….. als er niet spoedig hulp zou worden geboden. Maar wie in het dorp zou om haar denken? Lieuwe was er immers niet meer …. En Gart Jan ook niet.
Maar jij bent er wel. Hoorde hij dat iemand zeggen? Moest hij in het donker en het zwalpende water op, dat water waar hij zulk een vreeslijke angst voor had …. Waarvoor hij weggevlucht was naar de vliering?
Ja, dat moet jij doen. Weer die dreigende stem. En hij was hier toch alleen in het grote huis. Hij keek om zich heen. Hij stootte het venster van de dakkapel open en keek zwijgend naar de zee van water, die daar onder hem voort golfde …. Door jou schuld is Lieuwe naar Rusland gegaan …. Door jouw schuld is Gart Jan er niet meer, jij moet nu helpen, jij moet die zwalpende donkere grote veenplas op, vechten met de jagende stormwind, vechten tegen de met schuim bedekte golven, vechten om bij het huisje te komen aan de veenweg en Hanne en haar oude grootmoeder te redden van een wisse dood. Lang zal het daar niet meer kunnen duren.
Toen keerde Willem Dragt zich om, strompelde tot de dijen in ’t water door de tuin naar de brede tochtsloot waar hij een bootje wist liggen. Het was nog niet weggeslagen. Met moeite hees zich er in. Dan greep hij de riemen en sneed met een zakmes het touw door, waaraan de boot lag gesmeerd …. De stroom voerde hem aanstaands mee, Wild sloeg hij de roeispanen in ’t water, draaide de kop op de golven, dan zette hij zich schrap, hij zou vechten ….. dat zou hij …. Voor Lieuwe ….. voor Gart Jan …. vechten om het leven van Hanne …….

HOOFDSTUK ACHT EN TWINTIG

Vechten! Dat deden ook de drie mannen in de praam die op dat ogenblik in de nacht over de donkere, wild bewogen watervloed voort schoof in de richting van Veendorp.
Verbeten vochten ze, deze drie. In stugge vastberadenheid.
De storm huilde gierend om hen heen, rukwinden vielen hen verraderlijk en onverhoeds op het lijf, de striemende regen doorweekte hun kleren tot op de huid, de neerkletterende hagel sloeg hen nijdig in het gelaat, de donder ratelde nu en dan angstwekkend boven hun hoofden en het flitsende weerlicht verblindde hen soms schier de ogen …… maar het opgeven? Ze dachten er niet aan ….. nooit ….. ze wilden voort …… voort over de wild zwalpende plas, die zich thans weet hoever uitstrekte. Over de ontzettende vloed, die in enige uren een welvarende streek had herschapen in een troosteloze, grauwe watervlakte, waarboven uit, als smekend, hier en daar nog enkel de kale takken van een boom staken …….
’t Was koud en guur. Ze telden het niet.
Zwijgend ….. de tanden op elkaar ……worstelden en zwoegden ze in wind en stroom, om de praam, vooruit te krijgen …. Iedere minuut was kostbaar … het ging om dure levensmiddelen …….’t Ging minstens om ’t leven van Dienemeu, van Hanne …..
Zo had Lieuwe zich zijn terugkeer naar zijn oude dorp niet gedachte …. Op zo’n donkere zwalpende plas, in het schrikbarend tumult der losgebroken natuurkrachten, die met tomeloos geweld zich uitraasden onder een wild voortjagend zwerk. Hij moest zich soms op de tanden bijten om het niet uit te schreeuwen van weedom ….dan sprongen hem de tranen in de oren. Moest hij zó dicht bij huis zijn moeder en Hanne misschien weervinden, meegesleurd en verdronken in dit brakke water? O, als ze maar niet te laat kwamen …. Ook Gart Jan weerde zich geducht. Niets was hem te zwaar nu. Lieuwe was weer thuis. Dat móést Dienemeu weten ….. ze mocht niet omkomen in deze donkere stormnacht, nu haar jongen vlak bij was …..
Zo woelde het al maar door zijn gedachten.
En Age had het roer in zijn harde vuist geklemd. Nu het er om ging mensenlevens te ontrukken aan de verderfbrengende watervloed, was hij meer dan ooit schipper in de volle zin van het woord, op alles voorbereid, onvermoeid in de weer, één en al gespannen actie. De ruige muts diep over de oren maalde hij niet om de verbolgenheid van wind en golven, zijn scherpe grijze oogjes tuurden speurend vooruit …..
Het zwalpende water klotste hoog op tegen de praam, als wilde ze deze drie mannen, die hulp kwamen brengen deze nacht, wegduwen van de stakkers, die reddeloos ronddreven op de donkere plas, weg van de angstige hulpelozen op de zolders, wier geroep om de hulp honend door de bulderende stormwind werd overstemd en meegevoerd in de verlatenheid van de nacht ….. Maar ze wonnen het niet …. Het wild klotsende water niet en de razende stormwind niet …..de praam schóót vooruit …..

Ineens voerde de wind het geluid mee van angstgeroep over het woelige water.
“Hoor!” schreeuwde Gart Jan, “noodgeschrei”.
Age, die ogenblikkelijk had vastgesteld uit welke richting het kwam, smeet het roer om.
Weer luisterden ze gespannen. Maar nu weer hoorden ze enkel het klotsen van ’t water tegen de boeg en het gefluit van de wind over de wijde watervlakte. Toch was het geweest of kwam het van niet zo heel ver…….. Dreven er hier in de buurt rond, een speelbal van wind en golven?
“’t Was niets”, zei Lieuwe. Elk oponthoud hier leek hem verder nutteloos. Al zijn gedachten gingen uit naar Hanne …. Hij wilde verder ……. Niet wachten.
Dan klonk ze weer, de dringende angstroep, nu vlakbij……
“Age, pas op!” schreeuwde Gart Jan ineens …. Uit het donker voor de kop van de praam doemde plotseling de vage omtrek van een schouw …..Voorop stond een man, die schreeuwend van ontzetting de handen omhoog hief …..één ogenblik scheen het of zouden beide vaartuigen op elkaar inlopen…..of zou de schouw met al wat er in was in de grond worden gevaren …..een vrouwenstemmen gilde ….kindergeschrei klonk op …..
Maar Age had zich reeds met alle kracht op het roer geworpen en de praam schoot gelukkig nog net het ranke vaartuig voorbij …. Rakelings gingen ze langs elkaar heen …. Op dit ogenlik hoorde Lieuwe duidelijk een vrouwenstem.
“Help”, dan verdween de schouw, meegevoerd door de stroom.
’t Was Lieuwe of zijn hart even stil zou blijven staan …. Die stem ….. dat was móéders stem ……
“Gart Jan”, schreeuwde hij boven het gedruis van de stormwind uit. “Daar is móéder ……help haar dan toch …..Maar Gart Jan had het óók wel gehoord ….. daar in die schouw was Dienemeu …. En de handen als een trompet voor de mond klonk zijn zware stem over de watervlakte: “Dienemeu ….Dienemeu …… waar ben je …….”
Toen zette ook Lieuwe de beide handen voor de mond en schallend klonk zijn krachtgeroep over het wild bewogen water: “Moeder! Moeder!”
Age had het roer reeds weer omgeworpen en nu met de stroom mee voeren ze snel de weggedreven schouw achterna …..
Vrouw Boomsma, machteloos liggend in de van regen doorweekte dekens, op de bodem van de schouw, snikte …..ze was op van de doorgestane emotie …. Ze kon niet meer, als dit nog lang duurde zou ze het besterven…..De kinderen, verkleumd en op een kluitje gedrongen, hielden zich met hun blauwe koude vingertjes vast aan de rand van de deinende schouw …..Boomsma die voorin stond, gereed met een bootshaak, was bijna weggetrokken van schrik, toen hij daar plotseling voor zich een grote praam zag opdoemen en niet anders dacht, dan dat hij met vrouw en kinderen zo naar de kelder ging …..
Dienemeu zag met grote angstogen de praam op nog geen armslengte voorbij schieten en ze slaakte in bange vertwijfeling de kreet om hulp.
Dan gleden ze de nacht weer in, meegevoerd met de stroom, al verder van de reddende praam ……Dan ineens veerde ze met een schok overeind. Waakte ze? Droomde ze? ’t Was of ze daar de stem hoorde van haar jongen, van Lieuwe …..”Moeder” , riep hij, “Moeder”. Ze had het toch duidelijk verstaan…..En dan hoorde ze roepen: “Dienemeu, waar ben je?” Die stem …… waar had ze die meer gehoord …… dat was al jaren geleden …….Gart Jan …..was ze op ’t punt haar verstand te verliezen? ……In stille verbijstering stond ze in de schouw …..
“Moeder!”
Weer kwam uit het donker van de nacht die roep over het water, die haar deed opspringen en beven tegelijk. Ze stond overeind in de schouw, de gierende storm had haar de muts van het hoofd gerukt, haar zwarte omslagdoek wapperde in de wind…..
En dan weer kwam die andere zware stem: “Dienemeu, waar ben je , Dienemeu …..” Ze ademde snel …… haar ogen tuurden in de duisternis …..’t werd haar wonder te moede…. Dan hoorde ze vlakbij de stem van Bootsma: “Hierheen! Hier zijn we”.
En dan plotseling _ ze wist zelf maar nauwelijks meer wat ze deed _ riep ze, zo luid ze maar kon: “Lieuwe, Lieuwe. Gart Jan”.

Gart Jan stond in de kop van de praam …..Zijn ogen doorboorden de duisternis……Hij schreeuwde een paar woorden naar Age …..
Nu waren ze vlak bij de schouw. Het geroep van Boomsma en Dienemeu werd al sterker ….. Er voer een wilde vreugd door het hart van Gart Jan. Dienemeu was daar en hij bracht haar haar jongen terug ….Daar dook de schouw weer op.
“Vang”, schreeuwde Gart Jan en meteen suisde een touw door de lucht, plonsde vlak bij de schouw in het water …..Boomsma liet zich vallen …..gréép ……het touw slierde hem door de hand …… hij hád het …..
Voorzichtig palmde Gart Jan het in ….. en haalde de schouw naar de praam toe …… nu kwam ze langszij …..Dienemeu zag drie donkere gestalten in de praam ……..één er van kwam op haar toe ….pakte haar vast om de middel…. Tilde haar uit de schouw …..
“Moeder”.
Toen borg ze snikkend het hoofd tegen zijn schouder en sloeg hem de armen om de hals, als wilde ze hem nooit, nooit meer loslaten…..
“Jongen, mijn jongen toch….”
Gart Jan, de tranen in de ogen, werkte als een bezetene. Boomsma gaf hem snel de kinderen aan, één voor één ……en dan hielp hij de zieke, die rilde in haar doorweekte dekens, veilig aan boord ….
“Alles klaar?” schreeuwde Age turfschipper.
“Alles klaar”, riep Gart Jan terug en dan stond hij met een paar stappen bij Dienemeu. Hij legde haar zijn zware hand op de smalle schouder.
“Dienemeu, nou heb je je jongen terug …..Nou durf ik je weer onder de ogen te komen …..Nou wordt alles weer goed ……”
Er welde een snik op in zijn brede borst en hij klemde ineens Dienemeu’s koude hand in de sterke greep van zijn ruige knuist.
“Gart Jan”, zei Dienemeu, ”Gart Jan. Lééf jij dan nog?” “Ja”, zei Gart. “Ja Dienemeu, ik lééf nog”.

Weer stuurde Age de wijde plas op en zijn ogen zochten priemend door het donker, het dak van een klein huisje aan de veenweg.
“Moeder”, had Lieuwe gevraagd, “waar is Hanne? Ja, Hanne! Dienemeu had bij al de emotie van deze stormnacht heel niet aan Hanne gedacht …..Hanne was thuis, toen de vloed kwam …..
En ze zei enkel: “O, dat arme, arme kind…….”
“Varen”, schreeuwde Lieuwe en zijn stem sloeg haast over van opwinding. “Varen om ’t leven …. Naar Hanne”.
En wéér kwam de nijpende angst, die hem haast de keel dichtsnoerde ……Als ze eens te láát kwamen …..ze moesten verder ….. er heen!
En wéér vochten ze ….. met wind en stroom, vooruit worstelend over de donkere plas.
“Daar! Kijk! Daar!” Lieuwe stond voor in de praam, wees met de arm uitgestrekt naar iets zwarts dat boven het wildbewogen water uitstak …..Het was het dak van Hanne’s huisje ..,…. Er wapperde iets in de wind ….. een nóódsein ….
Hij trappelde van ongeduld. Het ging hem veel te langzaam nu.
O, als ze nog maar op tijd mochten komen …… als Hanne maar niet verdronken was in die wild zwalpende vloed …. Dan wist hij zich geen raad ….Heel het opgekropte verlangen naar haar, die hij liefhad met al de sterke liefde van zijn jonge hart, welde naar boven …… de tranen sprongen hem in de ogen ….. als Hanne eens verdronken …… nu ……..

“Kijk”, klonk de zware stem van Gart Jan.
Vlak bij het huisje, dat ze nu snel naderden, dook op de golven een roeiboot op …..De man, die aan de riemen zat, vocht tegen de stroom en de wind. Ook hij probeerde bij het huisje van Hanne te komen. Zo nu en dan sloeg een zware golf over de kop van het ranke vaartuigje en dan leek het of zou het bedolven worden in de vloed ….. maar de man op de roeibank gaf geen krimp …. Al droop hem het water uit de kleren, al deden zijn handen hem nog zo’n pijn, al voelde hij een vreemde kramp in zijn spieren …..
Hij vocht ……vocht al meer dan een uur voor het leven van Hanne….. nog even …..even volhouden maar ….
“Grootmoe”, schreide Hanne, “een roeiboot…..”
Er was door de stormwind reeds een stuk van het dak weggerrukt …. Ze waren doornat en verkleumd …….òp van de angst en de spanning …. Doodsbang, dat het huisje zou instorten en hun meesleuren …. Om hulpeloos om te komen …..
Hanne had geroepen, ze had geschreeuwd ……haar stem was er hees van, maar er was geen hulp komen opdagen ….
En nu ….. nu kwam daar een roeiboot …..
Dat betekende redding …… leven …..
Met angstig bonzend hart keek ze naar de vertwijfelde pogingen van den roeier om bij het huisje te komen. Ze wist niet wie het was….. het kon haar niet schelen ook ….. als dat ranke bootje maar niet omsloeg … als ze maar werden gered ….. gered van een wisse dood in het nog steeds maar wassende water ….. ze hield haar hart vast ……

Toen schoot plots om de andere hoek van het huisje een praam.
En Hanne, die al maar ingespannen tuurde naar de eenzame man in de roeiboot, die vocht om hen te bereiken, hoorde in eens haar naam roepen.
“Hanne!” Het klonk als de jubel van iemand, die opgetogen is van vreugde …..
Schurend bonkte de praam tegen de dakgoot.
Ze hoorde stemmen …. Ook die van Dienemeu ….. en ze hoorde roepen: “Hanne, kind. Lieuwe is terug!” Er kwam een waas voor haar ogen en door die nevel heen zag ze een jonge man op zich toekomen, die haar wild in de armen en dicht tegen zich aandrukte ….. ze voelde zijn warme adem strijken langs haar natte koude wangen en ze hoorde van uit de verte zijn stem ….. de stem van haar jongen op wie ze jaren en nog eens jaren had gewacht:
“Hanneke. Mijn Hanneke ……..”
Ze voelde zijn kussen onstuimig en wild, op haar voorhoofd, heur haar en haar mond…..
Er voer een huivering door haar heen, van ongekend geluk. “Lieuwe”.
Dan snikte ze ….. heel haar lichaam schokte ….. ze schreide al het verdriet uit van deze lange, bange jaren, al de angst van deze vreeslijke nacht.
Boomsma en Gart Jan waren in een ogenblik op de zoldering van het kleine huisje en brachten de oude grootmoeder, die schier wezenloos inelkaar gedoken zat, veilig in het vaartuig.
Nu kwamen ook Lieuwe en Hanne,en het meisje, overgelukkig, viel Dienemeu schreiend om de hals, die haar zacht over de haren streek en met bevende stem zei: “Hanne, wat zijn we toch gelukkig ….. nu is Lieuwe terug ….En Gart Jan leeft óók nog …..”
Nu klonk over het water een rauwe kreet.
De man in het roeibootje, die achter zich stemmen hoorde op het water, had één ogenblik maar de riemen laten rusten en zich omgewend op de roebank …..Hij zag een praam liggen
Tegen de daklijst van het huisje en donkere gestalten, die oversprongen op de zolder, waar Hanne was met haar grootmoeder.
In dit korte ogenblik draaide de boot met de kop uit de wind. Ze lad dwars op het water. Een grote golf sloeg over de rand en het ranke vaartuigje kapseisde….. hij voelde zich meetrekken door de stroom, greep nog met de handen ….. slaakte een rauwe gil …..
Schipper Age had het gevaar gezien …. Hij bedacht zich geen ogenblik.
“Gart Jan”, schreeuwde hij, “het roer!” En meteen dook hij over de rand van de praam het donkere zwalpende water in.
“Age!” schreeuwde Gart Jan. Hij nam een vaarboom, duwde in allerijl de praam af van het gehavende huisje …..greep dan het roer in zijn stevige knuist ….. Age turfschipper zwom met lange krachtige slagen naar de roeiboot, die met de kiel naar boven bleef drijven……Hij proestte ……kreeg de mond vol van het zilte water …… Achter zich hoorde hij de zware stem van Gart Jan.
“Hou vast “.
Gart Jan had gezien, hoe de drenkeling krampachtig zijn vingers geklemd hield om het roer van de boot …… hoe hij worstelde om vast te houden …..
Nu dook Age turfschipper reeds bij hem op.
“Hier”, hijgde Age, “help!”Met zijn drieën schoten ze toe, Boomsma, Lieuw en Gart Jan en trokken het slappe lichaam van de drenkeling over de rand van de praam. Age hees er zich hijgend en proestend zelf bij op.
“Dat was op ’t nippertje”, zei hij, “even later en hij was verdronken”.
Gart Jan en Lieuwe bogen zich over de man heen,
Hij kreunde …… in elk geval leefde hij nog.
“Wie is het?” vroeg Hanne, “hij wilde hierheen om ons te redden”.
 Toen keek Lieuwe haar aan en zei met een vreemde trilling in zijn stem: “Het is Willem Dragt”.
Gart Jan en hij legden hem samen zwijgend op een deken.

HOOFDFSTUK NEGEN EN TWINTIG

Toen in de morgen, na die ontzettende stormnacht de razende Noord – Wester, uitgewoed, ging liggen, zaten ze in de roef van de “Hoop van zegen”.
Age, hun gastheer, had zijn doornatte plunje met droge kleren verwisseld en met een trek van grote voldoening op zijn verweerde kop, zoog hij aan zijn stompe neuswarmer. De zilveren ringetjes in zijn oren glommen, als waren ze voor deze gelegenheid eens extra opgepoetst en zijn grijze puntbaardje wipte grappig neer voren …… Gart Jans donkere ogen glansden van een diep innerlijke vreugde en telkens weer dwaalden ze van Lieuwe naar Dienemeu, die wat bleek nog van de ellende, welke ze die nacht had doorstaan, geen oog van haar jongen af had, die ze hoe langer hoe meer op zijn vader vond lijken …..
Bij Lieuwe, heel dicht naast hem, met zijn sterke brede hand om de hare geklemd, zat Hanne en ze wist soms nog niet of ze waakte of droomde …. Dan keek ze hem weer aan en als ze Lieuwe’s ogen ontmoette, die haar spraken van een grote, beproefde liefde, dan lachte ze hem toe en voelde een blijde ontroering.
Lieuwe had hen verteld hoe hij op de terugtocht van Moskou, in het grote leger van Napoleon, was krijgsgevangen geraakt en jaren in dat vreemde verre land had doorgebracht, tot eindelijk dezelfde kozakkenhetman, die hem eens had gevangen genomen er in geslaagd was zijn verblijfplaats op te sporen en hem de vrijheid had bezorgd. Toen had hij getracht als verstekeling aan boord van een schip te komen naar huis…. Maar hij was in het donker aan boord van een walvisvaarder geglipt ….Deze vergissing bemerkte hij eerst, toen hij op volle zee werd ontdekt. Ze wilden hem mee terugnemen, maar toen hij op de rede van Spitsbergen een schip zag onder Hollandse vlag, was hij niet te houden geweest,
Toen zei Dienemeu: “En jij Gart Jan, jij was toch verdronken die nacht”.
“Dat dachten de Fransen maar”, lachte Gart Jan, “en ik liet ze in Veendorp maar rustig in dat geloof. Dat was voor mij nog het veiligst, want ik sloeg een gendarme met mijn roeispaan neer en ze zouden wel niet zoeken naar een verdronken man”.
“Ben je dan nooit meer in Veendorp geweest?”
“Eén keer”. zei Gart Jan, “maar dat moet Age maar vertellen”.
Age nam zijn neuswarmertje uit de mond en streek eens over zijn puntbaardje, “Ja”, ze hij, “dat vergeet ik nooit van mijn leven weer. Ik ben niet zo gauw bang weet je, maar toen had ik het te pakken. We kwamen om een vracht turf en Gart Jan bleef overdag in de roef. Eerst toen ’t donker werd, roeide hij over de plas. Hij wilde zijn huisje zien. Ik lag op mijn kooi. Toen schrok ik wakker van een schot. Een poos later kwam Gart Jan thuis …..Hij deed wat vreemd ….. Ik dacht: dit is mis. Nu heeft hij geschoten op Willem Dragt ….. Nog nooit heb ik zo gejacht om weg te komen, als die volgende morgen …… ik ging stiekem in het vooronder en zocht alles af om het geweer …. Dat wilde ik niet meer aan boord hebben, maar raad eens wat ik vond ….. Hij keek even met een twinkeling in zijn grijze oogjes naar Gart Jan.
“Zal ik het maar zeggen?”
Allen keken naar Gart Jan. Deze hief waarschuwend de vinger op. Maar Age turfschipper was hem al voor.
“Een wit laken met een gat voor zijn hoofd en twee voor zijn armen”.
Lieuwe lachte …… Dienemeu keek Gart Jan vragend aan.
Maar Hanne ging een licht op. “’t Spóók”, riep ze. “daar zit het spook van de veen plas. Die arme Willem Dragt”. En toe vertelde ze, hoe zij hem gevonden had, dat hij dagenlang doodziek had gelegen en er nog een stijf been van had overgehouden …..
“Hij was na die tijd mensenschuw en kwam zo goed als nooit meer in ’t dorp. Ik geloof, dat hij er nog altijd over zat te tobben, dat hij eens zulk een lage streek had uitgehaald. Ik ben blij, dat Age hem nasprong vannacht en heeft weten te redden. Want hij kwam om ons te helpen……”
Even heerste er een stilte in de roef.
Dan wenkte Gart Jan Lieuwe. Ze stonden beide op en klommen de roef uit. Gart Jan voorop, gingen ze ’t schip over, lieten zich dan neer in het kleine vooronder ….Willem Dragt lag met gesloten ogen in de kooi. Zijn bleek mager gelaat in het roodgebruinde kussen ….. Toen hij gestommel hoorde, draaide hij zich om en keek …..
“Willem” , zei Lieuwe, “ken je me nog?”
Toen gingen zijn ogen wijd open ……. Er kwam een grote verbazing in …… en dan lichtten ze op in een plotselinge vreugde.
“Lieuwe”, zei hij hees …… Hij wou overeind.
“Blijf maar stil liggen”, zei Lieuwe en zijn stem beefde. “Willem, toen ik vluchten moest uit het brandende Moskou, toen hoorde ik van een stervende officier, dat jij het was, die ons verried aan de Fransen …….Maar ik heb je vergeven … net als moeder.,,,,,,”
“En ik ook”, kwam nu Gart Jan voor de dag.
Toen sperden zich Willem Dragt ogen nog wijder open.
Hij vloog overeind …..
“Gart Jan”, hokte hij, “leef je dan nog?”
“Springlevend, zoals je ziet. En ik beloof je, dat ik nooit weer ga spoken”.
Toen drukte Willem Dragt het hoofd diep in de kussens ….. brandende tranen welden op …… zijn schouders schokten ……
Stil gingen de twee de roef uit……

Het water van de vloed was weer gezakt, en de velden waren weer droog gevallen. De mensen waren weer in hun huizen getrokken, voor zover ze niet in de nacht van de watersnood reddeloos waren vernield.
Veen dorp had weer zijn gewone aanzien en alles ging er weer zijn normale gang. Toch scheen er deze dag iets bijzonders te zijn, want om en bij de verweerde baksten kerk groepten de mensen. De ijzeren hekken, die toegang gaven tot het kerkpad, stonden wijd opengezwaaid en vanuit het kerkportaal klonk het zachte gespeel van het orgel….
Dan kwam er een kleine stoet door de brede met ijzer beslagen kerkdeur het kerkpad af.
“Daar zijn ze”, werd er geroepen.
Voorop gingen Dienemeu en Gart Jan, beide op hun Paasbest uitgedost. Ze hadden een witte trouwbloem op de borst. En daarachter kwamen Lieuwe en Hanne, het jonge bruidspaar, dat pas verbonden was in de echt.
Lieuwe, kaarsrecht als het een kurassier past, met ernstige maar vrolijke ogen, die lachend keken naar de dorpsjeugd, welke zich aan de kant van de dorpsstraat verdrong. Hanne met een warme blos op de frisse wangen, stevig leunend op Lieuwe’s arm, in haar hart nog de jubelende naklank van het orgel, in haar oog het grote stille geluk, dat ze zich vele jaren geleden als meisje reeds had gedroomd.
En daarachter kwam Age turfschipper met Boomsma en diens vrouw en dan helemaal achteraan, strompelend tussen zijn vader en moeder Willem Dragt, met een blijde glans in zijn ogen. In het huisje van Dienemeu zat Hanne’s grootmoeder voor het venster in de rieten stoel van Dienemeu te wachten, haar oude bijna reeds verdofte ogen naar de dorpsweg ……. Daar kwamen ze en leunend op haar stokjes, strompelde ze naar de kamerdeur om de beide jonge mensen geluk te wensen met hun trouw.
Die Dag was het feest in Dienemeu’s huisje, dat met bloemen en guirlandes was versierd, er werd vrolijk gepraat en gelachen.
Dienemeu keek zo nu en dan op de Friese staartklok en ’t was of ze naarmate de wijzers verstreken, wat zenuwachtig werd. Dan keek ze tersluiks naar Age turfschipper en deze knipoogde haar toe.
Lieuwe had het al een paar keer gezien en hij dacht: wat heeft moeder toch. “Ze hebben wat, die beiden”, zei hij lachend tegen Hanne.
Maar Hanne zei niets. Ze kneep alleen even in de handen, alsof ze zich moest dwingen niets te verraden.
Dan hoorden ze de buitendeur gaan. Een krachtige voetstap klonk in de gang ….Dienemeu keek lachend naar Lieuwe. Age turfschipper had het oog op de deur, die nu openging ….
“Dag samen”, klonk een heldere stem. Twee paar blauwe ogen gingen de kamer rond, bleven dan rusten op ’t bruidspaar. Lieuwe zag iemand op zich toekomen, een harige, vereelte knuist naar hem uitgestoken.
Hij rees overeind. Zijn ogen straalden …..
Nu stonden ze oog in oog de twee kameraden uit de Russische veldtocht van 1812 en terwijl Lieuwe de harige knuist van de ander greep onder de uitroep: ”Wietse”, zei deze “Lieuwe, kameraad, dit is beter dan toen in de sneeuwstorm. Maar vergeten doe ik je nooit en als ’t mag kom ik vandaag jullie bruiloft mee vieren. Maat, dat je
met Hanne nog vele jaren gelukkig moogt zijn”



                                 Einde


MASTERBOKKE WERK VAN JAN FOLKERTS DE HAAN
Links naar mijn andere sites






JAN FOLKERTS DE HAAN en GRIETJE DRAGSTRA

Jan de Haan en Grietje de Haan 25 jaar getrouwd

Verloving van GRIETJE DRAGSTRA en JAN FOLKERTS DE HAAN
Vader_de_haan_3
JAN FOLKERTS DE HAAN
   

FOLKERT JANS DE HAAN, JAN FOLKERTS DE HAAN, JAN THIJS JANS DE HAAN, THIJS TEUNIS JANS DE HAAN